brauwen, zaten zijne verkensoogen en geheel zijn aangezicht was gerimpeld en vuil, lijk een stuk rauw leder.
Hij lichtte vóór hem weg, met zijne olielante, en klom den zoldertrap op, die piepte. Als hij boven kwam stak hij zijnen kop zijdelings vooruit om te luisteren, lijk eene katte die reikhalst.
De kepers, onder het strooidak, hongen vol kobbenetten en het licht van zijne olielante ging verloren, lijk versmoord in het donker gewelf van de kappe.
Hij tort op de toppen van zijne teenen, lijk een dief, en wilde met zijne oogen verder kijken, dan zijne lante klaarte gaf.
Van onder eenen tas gedorschen strooi, had hij eenen zak getrokken, dien hij, bij den krop, over de zolderinge sleepte. Nedergeknield, overtastte hij de geldstukken die er in zaten en wierd gulzig lijk een hond die vleesch geriekt.
Zijne handen duikelden tot boven zijne vestemouwen in den zak en zijne kromme vingers krauwden zoo driftig door het goud en het zilver, dat hij bijna de lante ommewierp, die nevens hem stond.
Hij had zich, binst geheel zijn leven, arm gebaard en er was niemand die wist hoeveel hij bezat.
's Zondags ging hij naar de mis, uit gewoonte, en om geen achterdenken te wekken, maar hij geloofde aan niets, tenzij aan de weerde van het geld. Hij zat in de kerk en zijn herte klopte van onrust en gejaagdheid om thuis te zijn. Hij hadde willen, met zijne schatten, geheel alleene leven op de wereld en hij kende noch liefde, noch vriendschap.
Er bestond voor hem geene goedheid, geen medelijden, en er was maar één gevoelen dat op hem grepe vond: de vreeze. Dit gevoelen had de plaats ingenomen in zijne ziele, van al de andere, die afwezig waren. Hij sliep, lijk de hazen slapen, en alles wat hij verrichtte droeg het merk van zijne