| |
| |
| |
| |
Zeven zeegezichten.
1. - Bedoomde zee.
Slapend ligt de zee in morgenstilte,
Slapende en bedoomd in verre verten,
Zoetjes rollend lauwe, blauwe baren
Op de nessche vlakten van het zeestrand.
Slapend ligt ze, in onbegrensde grootheid:
Weggesmolten in de blauwe nevels
Zitten ginds de zee- en hemelpalen....
Droomt ge, zee, van de oude neveltijden
Voor u God van 's hemels waatren scheidde,
Voor ge vloeien in uw zanden bed moest?
Droomt ge, zee?... O mochte ik zwijgend varen
Op de vlakten van uw watervelden,
En ten hemel op, de zonne tegen,
In den Oosten, die al bleust van blijheid
Daar hij ziet haar bachten zijne deuren!
'k Droomde dan, hoe zoete 't zou geweest zijn
Zoo geen zonde ons ooit had komen storen...
O, dan hadde ik onbewust gevaren
Op de stille, zaalge zee van 't leven,
Kalm en heilig naar den hemel leidend,
Weggesmolten eens in de eeuwigheden
Van het oord waar 't altijd licht en zonne is!
| |
| |
| |
2. - Goud.
De gulden zonne zie 'k verzinken
In eene zee van vloeiend goud,
Waarboven gulden wolken blinken
Gelijk een hooge, gulden vout.
Wat zijt ge, zonne, een heerlijk dingen,
Dat zelfs tot bij uw slapengaan
De schepsels die uw bedde omringen
U rood van wellust gade slaan!
Hoe ligt de zee naar u te langen,
Hoe glimt ze in één gestraal van goud
O gulden zonne, om u te ontvangen,
Opdat ge weerdig slapen zoudt!
Hoe lacht de lucht, o schoone zonne
En spant haar gouden tentgordijn
Alover u, opdat ge in wonne
Zoudt liggen ende rustend zijn.
Komt uit, o prinsen, met uw kroonen,
Met al uw vorstelijk metaal;
Zult ge ooit een glinstering mij toonen
Zoo heerlijk als dat zeegestraal?
Wat zoudt ge! Duister is, en donker
En dof uw hoog geprezen goud
Bij 't lieve, levende geflonker
Dat hier mijn dankend oog aanschouwt.
| |
| |
| |
3. - Pracht.
De koninklijke zee haar hofgewaad heeft aangedaan
In schoonen avond, wijl de zonne staat op ondergaan.
Een golvende gewaad van pralend goud- en zilverlaken
In wondersierlijk plooien wuift en wentelt zonder staken
Zoo ver mijne oogen zien!
De koninklijke zee met al haar hofjuweelen pronkt.
Van diam antenpracht haar wijde watermantel vonkt.
De zonne zit wel duizendmaal te pinklen in haar kroone
En steekt haar kleeren in een' brand van eêlgesteenten schoone
Zoo ver mijne oogen zien!
O koninklijke zee, ik sta verblind voor al uw pracht!
Wat zal die andere zee dan zijn wier aanblik mij nog wacht?
Wat eeuwig tintlend goudgestraal en onverdoofde glansen
In eeuwigheid die Koningzee zal voor mijn blik doen dansen
Zoo ver mijne oogen zien?....
| |
4. - Storm.
De wind zijne oorlogtrompe steekt
Hou vaste! 't gaat er stormen nu,
De trompe luide loeit en tuit
Der zee die zet tot vechten uit:
| |
| |
Ze en schuimt nie' meer, ze schuimbekt, en
Met geluwen zeever, dik en vuil,
Haar dreunende oevers vol.
De bergebaren storten dat
Het waterstof ten hemel spat.
Ze en bruist nie' meer, ze buldert nu,
Ze raast en tiert en brult
Dat ze al de lucht doordavert en
Van woest gerucht vervult.
Verdoofd is ieder andere klank
Bij 't woeden van haar stormgezang:
Wee alles wat ze vastekrijgt,
En duwt in haren waterklauw
Zij beuken zal en buischen op
Haar prooi, met brekend baargeklop.
O wild geweld des waters, wat
Op aarde u kan weerstaan?
Wat zal er nog, en staakt ge niet,
Wie weet?... O God, ik wete 't wel,
Dat Gij de zee, hoe stuur en fel
| |
| |
| |
5. - Zeeblek.
De zonne was al lange weggegaan.
Ik bleef daar in den zoelen avond staan
Alleen, en zwijgende, in de duisterheden
Die kwamen over land en zee gegleden.
Daar straalde opeens een' groene, lichte vonk
Een oogenblik... en weer in 't water zonk.
Maar 't kwam bij 't vallen van de kalme baren
Een wonder lichtspel over 't water varen.
Wat groen geschemer in het schuimend zog?
Daar, weer een' vonke, een' nieuwe, en ginder nog!...
Hoe schoon! Wat hebt ge, zee? Wat wonderheden
Verbergt gij in uw diepe, donkre steden?
Ai, wat een' lijn van loopend, smeltend goud
Daar ginds in groenen glans haar pracht ontvouwt?
Wat hebt ge, zee, voor vierwerk uitgevonden
Van stralenschichten, schietende uit uw gronden?
De zee ontvlamt in laaien lichten gloed
Van groen gefonkel dat haar bliksmen doet.
O zee, o zee, wat sterre- of stralenregen
Is er vandaag in uwen schoot gezegen?
O tooverzee, welk' onuitputbren schat
Van schoon uw vlotte vloeibaarheid bevat!...
Wat eindloosheid van heimelijke machten
Gij openbaart bij dagen en bij nachten!
| |
| |
| |
6. - Noordzee.
Noordsche Noordzee, gij verdient uw name nu,
Wijl de winden vriezend varen over u,
Wijl de sneeuw die grauwe, grijze lucht vervult
Wijl de smoor u met zijn koude kleed omhult.
Noordsche Noordzee zijt ge, wild en ruw nu weer
Als het windig ruwe Noorden van weleer.
En gij schijnt me, o oude zee, wel nog zoo oud
Nu uw strand zoo bloot ligt en zoo treurend koud!
O, terwijl ik sta en schouwe uw vlakten aan
Ziet mijn droomend oog geen' snekkezeilen slaan?
Hoore ik 't neunen van de wikingshorens niet
Bij de klanken van het stormend Noormanslied?
Neen, 't zijn meeuwen die daar slaan hun' vlerken uit.
't Is de horen van het vierschip die daar tuit.
't Is het zingen van de bare en van den wind....
't Is maar droomen van een dichtend Noorderkind!
Maar er gaat een goede trilling door mijn leên
Daar ge, o Noordzee, mij doet peinzen aan 't verleên,
En aan 't zeevolk blond van haar en blauw van oog
Dat van hier ter wilde, ruwe zeereis toog!
Bruine schuiten die daar ligt in 't oude zand,
Kloeke visschers met uw stalen lijf en hand,
Noordsche lieden, Noordsche zee, ik voele 't nu:
Heel een overoud verleden leeft in u!
| |
| |
| |
7. - Zeezang.
De waterbare zwelt en klimt, de waterbaar valt neder,
En als eene eerste bare zwijgt, dan spreekt een' tweede weder,
En dan opnieuw, gedurig voort, met zware, zware taal
Daar spreken beurt aan beurt de waterbaren altemaal.
Gelijk een machtig stemmenchoor in her- en wedergalmen
De godgewijde zangen zingt der hoogverheven psalmen
Die dreunen, plechtig, door de stille beuken van de kerk,
Alzoo, maar honderd malen wel, en duizendmaal zoo sterk,
De zee in stille duisternis haar hooglied is aan 't zingen,
Met rythmisch ruischen en geweld van waterwentelingen....
Ik sta daar in den donkren, en ik hoor dat zingen aan,
En 'k voel bij elken waterplons mijn hert omhooge gaan.
Daar stroomt oneindigheid in mij, met lange, lijze baren
Die heel mijn lijf en heel mijn' ziel doorwellen en doorvaren.
Hoe ben ik nu? Wat voel ik nu? 'k en weet, 'k en wete 't niet!
Mijn wezen en dat water daar in één en 't zelfde lied
Versmelten, en bewusteloos zoo drinke ik groote teugen
Van onuitlegbaar leven en van zaligend verheugen....
.... 't Is nu gedaan; het was zoo zoet!... En van die stonde in mij
Maar één geruisch nog bovendrijft: 't is ‘God’, en altijd Hij!
|
|