Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1901
(1901)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 435]
| |
Het eerste hoofdstuk der Genesis.
| |
[pagina 436]
| |
maar wel de zes werkdagen der Hebreeuwsche week, door God ingesteld even als de Sabbatdag. Ik meen, ten slotte, dat er hier noch Grondkunde, noch Sterrenkunde, noch gelijk welke natuurkunde te pas komt, en dat er tusschen het Eerste hoofdstuk der Genesis en de wetenschap, niet meer strijd is dan tusschen het stelsel van Kepler en de spreekwijze van den besten sterrenkundige der wereld die zegt, even als alle andere menschen, alsdat de zon 's morgens opstaat, en 's avond ondergaat. | |
I.Neen, het is geene voorhistorische natuur, geene palaeontologische planten- en dierenwereld, wat er beschreven staat in het eerste hoofdstuk. Ik ben van St Basilius' school: ‘Ik ken de wetten van den overdrachtelijken schrijftrant, zegt hijGa naar voetnoot(1), al is 't dat ik dezelve niet heb uitgevonden, maar aangetroffen in de werken van anderen. Ik weet wie de gemeene opgaven der schriftuur niet aanveerdt en welke die opgaven zijn; wie zegt dat water geen water beteekent maar een andere natuur; en wie de planten en de visschen volgens hunne eigene denkwijze verklaren. Ik, integendeel, als ik hoor “hooi” uitspreken, versta ik “hooi”; plant, visch, beest, schaap, alles versta ik eenvoudig zooals het gezeid wordt.’ De eerste der zes vormingen is het ‘licht’. Welk licht? Ievers het schemerlicht eener nevelster of het bliksemlicht eener reusachtige ontploffing van scheikundige stoffen die in verbinding samenslaan? Geenszins: want het ‘licht’ dat gevormd wordt, is het ‘licht’ dat God ‘dag’ heet; het ‘licht’ dat de Hebreeuwen, even als God en naar zijn voor- | |
[pagina 437]
| |
beeld, ‘dag’ moesten heeten en inderdaad heetten. Welnu, was het ‘licht’ dat de Hebreeuwen als het daglicht aanzagen het licht eener nevelster of een ontploffingslicht van scheikundigen aard? ofwel was 't het licht dat zij onder hunne oogen hadden, en dat zij, even als wij nu, het daglicht noemden? Voor mij is het buiten twijfel dat het licht hier bedoeld, eenvoudig het daglicht is, gelijk de Hebreeuwen het kenden, het eenigste dat zij onder de bewoording van Mozes konden verstaan. Na het licht komt het firmament, ‘een uitspansel tusschen de wateren; en het scheidde de wateren van elkander. En God maakte het uitspansel en scheidde de wateren, die onder het uitspansel waren, van deze die boven het uitspansel waren.’ Het firmament wordt hier beschreven als eene soort zoldering, vast en stevig, die ligt tusschen twee overgroote plassen water, de eene beneden die zoldering, de andere erboven; ge weet wel, die zoldering waarvan de sluizen, ‘de sluizen des hemels opengingen’!Ga naar voetnoot(1) Doch was het misschien de dampkring niet die ligt tusschen het water der zee en de wolken? Zoude die dampkring wel een ‘uitspansel’ een ‘firmamentum’ mogen genoemd worden? Verders, er is hier geen spraak van wolken. Hadde Mozes willen spreken van wolken, hij zoude niet gesproken hebben van water, want water zijn geen wolken; en in het Hebreeuwsch, namelijk in de boeken van Mozes, is er een woord om wolken te beteekenen even als er een is om water te beduiden. En dan, wie heeft ooit gehoord dat de wolken zouden boven het firmament zijn? De wolken zijn boven het firmament niet, maar wel beneden hetzelve. Over eeuwen, (toch nog zoo veel niet in getal, aangezien Cremona niet durfde kijken door den verrekijker van Galilei, | |
[pagina 438]
| |
uit vrees te zien dat het firmament geene stevige zoldering was), over eeuwen, zeg ik, meende men (het gemeene volk ten minste) dat het firmament een stevig dak was, doorzichtig en vast, boven hetwelk water was, blauw water boven het firmament even als het water beneden het firmament, de Middellandsche zee, blauw was! Wie zoude daaraan twijfelen als hij den tekst van Mozes leest, onbevangen en zonder achterdocht? De derde vorming is de aarde, Arida: de droge aarde’ gescheiden van de wateren der zee; en op den aardbodem, de planten. ‘En Hij zeide: dat de aarde groenend en zadend gewas voortbrenge en fruitboomen, die vruchten dragen naar hunnen aard, wier zaad in hen zelven zij op de aarde ... En de aarde bracht groenend gewas voort, dat zaad teelde volgens zijnen aard, en vruchtteelende boomen, die elk zaad hadden naar hunnen aard.’ Welke flora wordt hier beschreven? Is het enkel eene zeeflora? Neen, het is de flora der ‘droge aarde’. Ten anderen, in de zeeflora waar zijn de fruitboomen, de boomen die vruchten dragen naar hunnen aard? Is het misschien de flora van voorhistorische eeuwen, b.v. van den kolentijd? Men vindt inderdaad in den grond, in de kolenlagen, groote boomen, pijnboomen, en ten minste het spoor van reusachtige planten. Is het dit plantenrijk dat hier beschreven wordt? Neen, want pijnboomen zijn geene fruitboomen, en groote varens zijn geene boomen ‘die vruchten dragen naar hunnen aard.’ Wat ten anderen afdoende is, is het volgende. God geeft dit plantenrijk tot spijze aan het menschdom. ‘En God zeide: ziet, ik heb ulieden al het zadende gewas gegeven dat op de aarde is, en al de boomen, die in hun zelven zaad dragen naar hunnen aard, om u tot spijze te dienen.’ Er is hier sprake van het zelfde plantenrijk als het plantenrijk op de ‘droge | |
[pagina 439]
| |
aarde’ door God gevormd. Op beide plaatsen is de bewoording bijna de zelfde. God heeft dus het plantenrijk, door hem gemaakt, aan den mensch gegeven om hem tot spijze te dienen. Welnu, eet het menschdom de pijnappels der pijnboomen van den kolentijd, of de reusachtige varens wier spoor aldaar bewaard is gebleven? Nog eens is daaruit te besluiten dat de flora, hier beschreven, de flora is welke de Hebreeuwen onder hunne oogen hadden. De vierde vorming is deze van zon, maan en sterren. ‘En God zeide: dat er lichten worden in het uitspansel des hemels, en dat zij den dag van den nacht scheiden en tot teekenen zijn en tijden, en dagen, en jaren, opdat zij schijnen in het uitspansel des hemels en de aarde verlichten.... En God maakte de twee groote lichten: het grooter licht om over den dag te staan: en het minder licht om over den nacht te staan, en de sterren. En hij stelde ze in het uitspansel des hemels om te lichten over de aarde, en te staan over den dag en den nacht en het licht van de duisternis te scheiden.’ Als men deze vorming vergelijkt met de eerste, te weten de vorming van het licht, moet men bekennen dat de schrijver van dit hoofdstuk van meening was, dat het daglicht van de zon niet voortkomt, en dat het nachtelijk licht voortkomt van de maan en de sterren. In de meening van den schrijver, is het daglicht onafhankelijk van de zon: de zon is een groote fakkel wiens licht gevoegd wordt, als sieraad en glans, bij het gewoon daglicht, even als de maan een kleine fakkel is voor den nacht, de koningin van den nacht, zoo men pleegt te zeggen. Dit was inderdaad de overtuiging van iedereen, over eeuwen. Dat het daglicht voortkomt van de zon is nu algemeen gekend in onze streken. Doch niet altijd was die kennis algemeen: ChrysostomusGa naar voetnoot(1), | |
[pagina 440]
| |
en AmbrosiusGa naar voetnoot(1), onder anderen, de grootste mannen hunner eeuw, wisten niet dat het daglicht van de zon voortkomt. Waarom zouden wij verwonderd zijn dat Mozes de zelfde opvatting had als zij die nog hadden eeuwen en eeuwen later? Dat is dus nog eens eene beschrijving van den sterrenhemel zooals de Hebreeuwen hem opvatten, niet gelijk de sterrenkunde hem misschien zou voorstellen. Een verder bewijs: in het eerste hoofdstuk der Genesis staat er: ‘dat er lichten worden in het uitspansel des hemels, en dat zij den dag van den nacht scheiden en tot teekenen zijn en tijden en dagen en jaren.’ Eecli. XLIII, v. 7 staat er: ‘Et luna in omnibus in tempore suo, ostensio temporis et signum aevi; a lunâ signum diei festi.’ De wet der Joden toont inderdaad dat de maan en de sterren teekenen zijn voor tijden, dagen en jaren. Laat ons overgaan tot de vijfde vorming, te weten de vorming der visschen en der vogelen. ‘Dat de wateren levend zwemmend gedierte voortbrengen en gevogelte over de aarde onder het uitspansel des hemels. En God schiep de groote zeegedrochten en al het levend en bewegend gedierte dat de wateren voortbrachten elk naar zijnen aard, en al het gevogelte elk volgens zijne soort.... Wast en vermenigvuldigt en vervult de wateren der zee: en dat de vogelen vermenigvuldigen op de aarde.’ Zijn de visschen, hier vermeld, die reusachtige hagedisvormige dieren welke men uit de diepste bodemlagen heeft opgedolven? Zijn de vogelen, ‘al het gevogelte elk naar zijne soort’ gevleugelde kerfdieren met hier en daar eenen vogel daartusschen? Zouden al de stalen van zulke dieren van al de museën van beide werelddeelen genoegzaam zijn om te laten vermoeden dat zulke dieren | |
[pagina 441]
| |
de wateren ‘vulden’, ‘replete aquas maris’ en dat de vogelen ‘vermunigvuldigden op de aarde.’? Het zijn die zelfde visschen en vogelen over dewelke God aan de menschen de heerschappij heeft gegeven, ‘voert gezag over de visschen der zee en over de vogelen des hemels’. Heeft God aan den mensch de heerschappij gegeven over Megalosauren en Ichtyosauren die al lang uitgestorven waren vooraleer de mensch tot het bestaan werd geroepen? Er is dus hier sprake van de visschen- en vogelenwereld gelijk de Hebreeuwen die kenden en met hunne oogen te zien kregen. Eindelijk komt de zesde vorming: de mensch en de aardsche dieren, viervoeters en andere. ‘Dat de aarde levende dieren voortbrenge volgens hun slag, vee en kruipdieren en beesten der aarde naar hunnen aard... Laat ons den mensch maken...’ Hier nog eens wordt de beestenwereld vermeld, door de Hebreeuwen gekend, vee, kruipdieren, beesten der aarde. Het is nog eens die beestenwereld welke als rijk aan den mensch wordt gegeven. ‘Voert gezag... over al de dieren die roeren op de aarde.’ Welnu, heeft de heerschappij des menschen ooit bestaan over de dieren waarvan onze eigenlijke fossiliën de geraamten of het spoor hebben bewaard? Men ziet dat licht, firmament, water, aarde, Zon, Maan, sterren, fruitboomen, planten, vee, kruipdieren, beesten der aarde, enz. moeten verstaan worden zoo als de eenvoudigste lezer ze verstaan zou. ‘Als ik hoor zeggen hooi: zegt de H. Basilius, versta ik hooi.’ Ik doe het zelfde met het eerste hoofdstuk der Genesis; en nu weet de Lezer waarom ik van meening ben dat het geene voorhistorische natuur, geene paloeontologische planten- en dierenwereld is die beschreven staat in dit eerste hoofdstuk van Mozes. | |
[pagina 442]
| |
II.Ik meen ook dat Mozes' inzicht nooit geweest is de zestallige reeks van wereldvormingen, zooals hij die opsomt, als feitelijk geschied, voor te stellen. Wat doet iemand die geschiedenis schrijft? Hij haalt de feiten aan, de feiten zooals ze zijn. Als iemand de enkele geschiedenis der werkzaamheden van eenen grooten man beschrijven wil, wordt hij annalist, dat is jaarboekschrijver: dit jaar heeft de groote man dit, een ander jaar heeft hij dat gedaan. Als de schrijver groepeert, dan kunt gij niet meer weten wat de groote man eerst, wat hij laatst gedaan heeft. Het is geene enkele geschiedenis meer, het is eene beoordeeling of eene wetenschappelijke voorstelling. Die het inzicht heeft de daadzaken in hunne volgorde te beschrijven, moet de daadzaken opsommen en beschouwen zonder zich te bekommeren om de betrekkingen welke zij onder malkander hebben. Handelt Mozes alzoo? Somt hij de zes vormingen op zonder zich te bekommeren of die zes zaken onder malkander betrekking hebben of niet? Geenszins! In de oogen van Mozes is het heelal eene woning door God gemaakt en voor den mensch bestemd; bovendien een gemeubleerd immeubel, mobilibus ornatum immobile. Het immeubel, immobile (quod non movetur), staande gebouw, wordt beschreven in de drij eerste vormingen, te weten: het bovenste deel, de lichtsferen; het middelste deel, het firmament dat de bovenwateren van de benedenwateren scheidt; het onderste deel, de aardbodem met de planten; de planten, omdat zij van plaats niet vergaan, maar vast zijn aan den bodem: dus tot het immeubel, immobile, behooren. De drij volgende vormingen beschrijven de meubels, mobilia, waarmede de drij deelen van het immeubel versierd zijn. Het bovenste deel van het immeubel is versierd met zon, maan en sterren, die in omloop zijn (quae moventur); het middelste deel | |
[pagina 443]
| |
is versierd met de visschen die zwemmen in de benedenwateren en de vogelen die vliegen tegen het firmament, dus ook in beweging zijn; eindelijk het onderste deel is versierd met mensch en dieren die zich bewegen op de oppervlakte der aarde. Het heelal is een immeubel, een staande woning, in drij deelen, het bovenste, het middelste en het onderste; en elkeen der drij deelen heeft zijne prachtige meubels. (mobilia, quae moventur in eâ.) Deze opmerking komt van mij niet: zij komt van den H. Augustinus, en heeft burgerrecht verkregen bij al de scholastieken, namelijk den H. Thomas van Aquino. Ten anderen, dit schijnt grijpelijk met de hand. Er is nog eene andere beschouwing die toont dat Mozes' inzicht niet was de historische volgorde der vormingen aan te geven. Mozes aanschouwt het heelal als eene gemeubleerde woning voor den mensch. Heeft hij misschien de geschiedkundige bouwing dezer woning niet willen verhalen? Zoodat hij de deelen beschrijft naar de orde van opvolging en tijd dat zij waarlijk zouden gemaakt geweest zijn? Ook niet. Want hadde Mozes willen den historischen opbouw der woning vertellen, hij zou zeker eerst begonnen zijn met de grondlagen, dan het middelste en eindelijk het bovenste. Zoo is het dat men bouwt. Nu Mozes volgt eene omgekeerde orde. Hij beschrijft den opbouw eener woning, en hij begint met het bovenste deel. Dit toont dat Mozes de historische volgorde niet heeft willen vaststellen. De zes vormingen zijn zes voortbrengselen van allergrootste volmaaktheid. Elkeene, op haar eigen en in haren aard, is volledig. Deze is ten anderen de beteekenis der volgende woorden, verscheidene malen terugkeerend in het eerste hoofdstuk: ‘God zag dat het goed was.’ Goed dat is hebbende alles wat het hebben moet, volledig en volmaakt. Zoo komt het dat aan God zes werkingen worden | |
[pagina 444]
| |
toegeschreven; want de werkingen Gods zijn onderscheiden alleenelijk door hunne uitwerkselen. Als een mensch werkt, ten minste bij overgaande werking, wordt er niet alleen iets nieuws voortgebracht buiten hem, maar in zijn innerlijk wezen geschiedt eene verandering. Er wordt eene toevalligheid geboren, te weten de werking (actio) die aan het vermogen en door het vermogen aan de zelfstandigheid van het menschelijk wezen kleeft. Met God gaat dit zoo niet. In het innerlijk wezen van God is er geene verandering mogelijk, omdat het oneindig volmaakt is. Alle verandering welke God wordt toegeschreven grijpt geen plaats in Gods innerlijk wezen, maar wel in de zaak welke door Gods werking wordt voortgebracht of gewijzigd. Niet om dit uit te leggen (want het bevat eene soort mysterie of geheimenisse), maar wel om de quaestie toe te lichten, pleegt men als voorbeeld aan te halen alsdat de zon het slijk droogt en de boter smelt. Drogen en smelten zijn twee zeer verschillende werkingen. En nochtans in het innerlijk wezen der zon, bij deze dubbele werking, geschiedt geene verandering. Geheel de verandering geschiedt in het slijk en in de boter; en toch, om reden dezer veranderingen, geschied in het slijk en in de boter, zegt men dat de zon nu het slijk droogt en dan de boter smelt. Zoo ook moet men redeneeren nopens de goddelijke werkingen. Al is 't dat God onveranderlijk is, toch kan hij veranderingen te weeg brengen in de zaken die zijne werking ontvangen of door de zelve voortgebracht worden. De lezer gelieve deze wijsgeerige uitweiding te verschoonen. Zij was noodzakelijk om te begrijpen hoe de boeken van Mozes spreken van de Goddelijke werkingen. De goddelijke werkingen worden onderscheiden volgens hunne uitwerksels. Zoovele verschillende volledige uitwerksels, zoovele verschillende werkingen. Zoo spreekt Mozes, zoo spreekt ten anderen ook de verstgevorderde wijsbegeerte, en zoo spreekt het gemeen gezond oordeel.. | |
[pagina 445]
| |
Uit reden der zes volledige en volmaakte voortbrengselen, die in het heelal als woning voor den mensch bereid, moeten onderscheiden worden, worden aan God zes werkingen toegeschreven. God heeft gedaan gelijk een mensch die wijzelijk te werke gaat. Een wijze arbeider verdeelt zijn te verrichten werk bij taken. Aan iederen dag zijne taak, zijn ‘peil’ zou men in West-Vlaanderen zeggen! Omgekeerd ook, zoovele taken, zoovele dagen werkens! De zes volledige en volmaakte taken, zijn dan ook het voortbrengsel van zesdaagschen arbeid. Gansch de spreek- en schrijftrant van Mozes is naar aanleiding van den spreek- en schrijftrant die op den mensch passen zou. ‘Gelief hier te bemerken, allerliefste, zegt ChrysostomusGa naar voetnoot(1), welke ootmoedigheid straalt door die woorden. Wat zegt God? Wist hij niet dat het licht goed was, vooraleer hij het had voortgebracht? Is het zoo gegaan, dat Zijn oog, alleenelijk na het voortbrengen van het licht, aan den voortbrenger de goedheid van het voortbrengsel heeft bekend gemaakt? Wie, die een hert heeft, zou aldus durven spreken? want even als een mensch die iets met kunst uitwerkt, vooraleer hij het uitwerkt, weet wat hij wil en waartoe het moet dienen; hoeveel meer wist de maker van alles, die met zijn woord alles uit den niet heeft getrokken, dat het licht dat hij ging maken goed was? Waarom heeft hij dan aldus gesproken? Hij vernedert zich, en 't is volgens menschelijk gebruik dat deze zalige propheet alles uitdrukt, enz. Alzoo is het dat God wordt voorgesteld als een arbeider die zes dagen heeft gearbeid: Wil dit zeggen dat God zes dagen lang heeft gearbeid, of dat hij zes eeuwen heeft besteed aan het maken der wereld? ‘Men moet eene dorpere eenvoudigheid hebben, zegt | |
[pagina 446]
| |
PhiloGa naar voetnoot(1), de oudste Joodsche schrijver ons bekend, die het scheppingsbericht verhandelt, om te denken dat de wereld gemaakt werd in zes dagen of in gelijk welken bepaalden tijd.’ Ook schrijft Mozes niet: den eersten dag zegde God: dat het licht zij, en het licht was! - Den tweeden dag enz. Mozes spreekt daar niet van dagen. Mozes schrijft: God zeide: dat het licht weze en het licht was. Er wordt geene melding gemaakt van dagen binst dewelke God zoude gearbeid hebben. In geheel het verhaal van Mozes staat er niet eene uitdrukking van tijd, zoo als nu, dan, later, vroeger, enz. Dit blijkt uit de enkele lezing. Het is dus niet in zes dagen van vier en twintig uren dat de wereld gemaakt werd, noch in zes bepaalde of onbepaalde tijdstippen. Ten minste, Mozes zegt daar niets van. Het is omdat in de wereld, zes groote, volledige en volmaakte voortbrengselen, categoriën, zouden de philosophen zeggen, onderscheiden worden, dat Mozes aan God zes vormingswerkingen toeschrijft en Hem voorstelt als eenen genialen arbeider, die zes dagen heeft gearbeid. Er is nog eene andere Goddelijke werking die de zes vormingen voorgaat in den tekst van Mozes, te weten de Schepping: ‘In het begin schiep God den hemel en de aarde. Doch de aarde was woest en ledig en er waren duisternissen over den afgrond.’ Ik zeg dat hier de scheppingswerking beschreven wordt. de werking bij dewelke de grondstoffen, waaruit het heelal zal gevormd worden, uit den niet getrokken zijn. Immers, ten gevolge dezer werking bestaan hemel en aarde, doch ongevormd. Dan was het licht nog niet, maar wel duislernissen; dan was het firmament nog niet dat de wateren in bovenwateren en benedenwateren scheidde, maar wel de afgrond; dan was de aardbodem nog niet met zijne versiering van boomen en planten, maar | |
[pagina 447]
| |
wel de aarde woest en ledig. De bestanddeelen van het heelal bestonden, doch niets van die wondere vorming die er de schoonheid en de ware bestemming aan geeft. De vorming veronderstelt het bestaan der grondstoffen welke zij gebruikt; maar door de werking die zulke vorming voorgaat kan geene andere verstaan worden als eene werking die de grondstoffen zelf voortbrengt, niet uit voorbestaande stoffen (wat enkel eene vorming zou zijn), maar uit den niet (hetgeen eene schepping is). Boven dien warboel zweefde of beter broeide de Geest Gods: ‘En de Geest Gods zweefde over de wateren.’ Als een wonder bouwmeester maakte God uit dien warboel eene overheerlijke woning voor den mensch. Die woning heeft zes volledige en volmaakte deelen. Daarom mag God vergeleken worden met eenen arbeider die eenen zestakigen en daarom eenen zesdaagschen arbeid heeft afgelegd. Gelijk een wijze arbeider eerst zijn werk opvat, dan uitwerkt, en eindelijk naziet en naar gelang der volmaaktheid van het werk goed- of afkeurt, zoo ook wordt God voorgesteld als hebbende eerst zijn werk opgevat (zooals Chrysostomus ook bemerkt, z.h.), dan uitgevoerd en dan goedgekeurd.
En God zeide: er zij licht: opvatting. En het licht was: uitvoering. En God zag het licht dat het goed was: goedkeuring.
Het is eene grootsche afbeelding, waarvan alle lezers der mozaïsche scheppingsbeschrijving, Joden, Christenen en Heidenen de grootheid beseft hebben! ‘De wetgever der Joden, zegt LonginusGa naar voetnoot(1) is geen gemeen man, want hij heeft de goddelijke macht naar hare weerdigheid voorgesteld en aanstonds, | |
[pagina 448]
| |
van het begin af zijner wetten aangeduid, zeggende: God sprak: en wat was het dat God zegde? Dat het licht zij, en het licht was. Dat de aarde zij, en de aarde was.’ | |
III.Ik heb hooger gezegd dat er in geheel het scheppingsbericht niet de minste uitdrukking van tijd aan te treffen is. Dit zal menigeen verwonderen. Welhoe, zullen zij misschien zeggen, staat er in het eerste hoofdstuk der Genesis niet zesmaal te lezen: ‘En het wierd avond en morgen, één dag?’ Beduiden die woorden de dagteekening niet van Gods zes wereldvormingen? Neen, die woorden beduiden de dagteekening niet van Gods zes wereldvormingen, maar wel de zes werkdagen der Hebreeuwsche week, die hier aangegeven wordt als door God ingesteld. De Latijnsche tekst is de volgende: ‘factumque est vespere et mane, dies unus’. Een schriftgeleerde vertaalt: ‘En het wierd avond en morgen, één dag,’ d.i. de eerste dag. Ik beweer dat er moet vertaald worden: ‘En er was een avond en morgen, eerste dag.’ Wie van ons beiden heeft gelijk? ‘Factum est’ mag niet vertaald worden ‘het wierd’ maar wel: Er was, of er wierd ingesteld. Er is hier geene spraak van een vluchtig verschijnen en aangroeien, gelijk in deze uitdrukking: het wierd allengskens avond. Het woord is hier genomen met eene vaststellende beteekenis: er zij licht: er zij een firmament, enz. God wordt voorgesteld niet als een impresario die verschijningen of tooneelen ophangt, maar als een bouwmeester die vaststelt wat er tot den bouw al vereischt wordt en dienstig is. Avond en morgen, is ééne uitdrukking, ééne uitdrukking uit de drij woorden samengesteld, en | |
[pagina 449]
| |
deze uitdrukking beduidt eenen burgerlijken dag van 24 uren. Dit is bewezen, ten eerste, door den tekst zelf. Factumque est vespere et mane beteekent hetzelfde als dies. Dit blijkt uit den vorm van den volzin; unus dies zegt in het kort hetgeen het voorgaande in het lang zegt. Ik meen, dat allen het eens zijn om dit te aanveerden. Welnu, wat beteekent hier dies? Een dag van 24 uren, en niet een tijdstip. Doch, zult gij zeggen, wordt dies niet somtijds gebruikt in de boeken van Mozes met eene algemeene beteekenis van duur, in plaats van eene bepaalde beteekenis van 24 uren? Ja wel. Het geschiedt in het Hebreeuwsch gelijk in het Vlaamsch. Even als het woord ‘dag’ in het Vlaamsch in sommige spreuken met eene onbepaalde beteekenis van duur voorkomt, zooals, len dage der wraak, den dag van vandage, enz., en daarom niettemin in alle klare optelling de beteekenis van 24 uren behoudt, zes dagen, zeven dagen, de veertigste dag enz., zoo ook geschiedt het in het Hebreeuwsch. Welnu, wij hebben hier eene klare optelling voorhanden, eerste, tweede, derde... zesde dag. Het woord dies beteekent dus zeker eenen dag van 24 uren. ‘Wij zijn overtuigd, zegt Kurtz (Bibel und Astronomie, bl. 81), dat de schriftgeleerdheid, had zij de oorkonde enkel bij haar zelven en in verband met het overige der schriftuur willen uitleggen, en niet vreemdsoortige belangen onbevoegd willen dienen, de zes scheppingsdagen als natuurlijke dagen had moeten aannemen.’ Ten tweede, deze uitdrukking avond en morgen komt tweemaal voor in de voorzeggingen van Daniel (VIII Hoofdstuk) met de beteekenis van dag. Als ik nu het woord burgerlijke dag stel in de plaats van avond-morgen, wordt het vers: En er was een burgerlijke dag, eerste dag (der Israëlitische week)’ en zoo voorts voor den tweeden, derden... zesden dag. Hetgeen hier uitgedrukt staat is dus | |
[pagina 450]
| |
de instelling of de nagedachtenis der instelling van de Joodsche week. De zin is: even als God zes dagen heeft gearbeid, en den zevenden dag gerust, zoo wil hij dat gij zes dagen arbeidt en den zevenden dag rust. Juist zooals het te lezen staat in den Exodus of Uittochtboek, XXe hoofdstuk: ‘Wees gedachtig dat gij den Sabbatdag heilig maakt, zes dagen zult gij arbeiden en al uwe werken doen. Maar den zevenden dag is 't de sabbat van den Heer uwen God... want in zes dagen heeft de Heer den Hemel, de aarde en de zee gemaakt en alwat er in is, en den zevenden dag heeft hij gerust: daarom heeft de Heer den Sabbatdag gezegend en hem geheiligd.’ Ziehier nu hoe dit alles wel samenhangt, en ineensluit. Het is algemeen aangenomen, en het blijkt uit de boeken van Mozes, (Exodus, hoofdst. XX, hooger) dat Mozes in de week, zooals hij haar voor de Joden wettelijk heeft gemaakt, de gedachtenis der schepping heeft ingedrukt. Zesdaagsch werk van God en dan rust Gods: om het even, zes dagen arbeiden voor den mensch, en den zevenden dag, rusten. Men heeft misschien min bemerkt dat Mozes deze gedachtenis der schepping (de grootste gedachtenis der Joodsche geschiedenis en de grondsteen ten anderen van alle praktische philosophie) heeft willen printen niet alleenelijk in de week, maar ook in den samenstel van den dag. De schepping gaat vóór de vorming. Na de schepping was duisternis over den afgrond. De vorming begint met het licht: Duisternis-licht. Daarom, volgens Mozes, begint de dag der Joden met den nacht en eindigt met den dag: die dag is een Χυχϑημερον. Waarom heet Mozes den Joodschen dag avondmorgen in plaats van nacht-dag? Hetgeen Mozes wil afprinten in den dag, is het begin van alles: daarom niet nacht maar avond; niet dag, maar | |
[pagina 451]
| |
morgen. Zoo wordt de dag een avond-morgen. Daarna komt de Sabbat, die de rustdag des Heeren is en de rust Gods verbeeldt. Als de zes vormingen voltrokken zijn vaart Mozes voort: ‘alzoo wierden de hemel en de aarde en al hun ‘sieraad (het immeubel en de meubels) voltrokken. En God voltrok den zevenden dag zijn werk dat hij verricht had: en hij rustte den zevenden dag van al het werk dat hij verricht had.’ Hier wordt de vergelijking van God met eenen arbeider voortgezet. Even als een arbeider, na het werk, eenen rustdag viert, evenzoo mag het gezeid worden dat God, na de vorming, rust. Die rustdag Gods is de zevende geheeten. In het gedacht van Mozes zijn er dus zes dagen voorafgegaan: God is immers op te vatten als een arbeider die zes dagen heeft gearbeid, elken dag eene vorming doende. Deze zes dagen zijn in het eerste hoofdstuk niet uitgedrukt. Van die reeks van zeven dagen Gods, zes werkdagen en een rustdag, zijn zes dagen verzwegen. De zevende alleen, de rustdag, wordt klaar uitgedrukt ‘God voltrok den zevenden dag zijn werk dat hij verricht had; en hij rustte den zevenden dag van al het werk dat hij verricht had.’ Is dit verzwijgen der zes dagen Gods voorbedacht? Ik denk ja. Mozes, - die geen gemeen man was (Longinus, hooger) - heeft zeker willen vermijden dat de Israëlieten - een ruw en onwetend volk - God al te stoffelijk zouden opgevat hebben. Niettemin, alhoewel verzwegen in het eerste hoofdstuk, staat de reeks der zes werkdagen Gods uitgedrukt in de wet (Exodus, XX) en ongetwijfeld in het gedacht van Mozes, aangezien hij bepaaldelijk spreekt van den zevenden dag Gods - zes werkdagen Gods en een rustdag Gods, dat is de week Gods - naar het voorbeeld van God moet de mensch zes dagen arbeiden en den zevenden dag | |
[pagina 452]
| |
rusten. De zevende dag der menschelijke week wordt dus door God geheiligd, heiligdag verklaard en als dusdanig ingesteld: ‘En hij zegende den zevenden dag en heiligde hem; omdat hij op dien (dag) gerust had van al zijn werk dat hij geschapen had om te maken (vormen)’ schepping en vorming. Zoodat het eerste hoofdstuk der Genesis juist hetzelfde voorstelt als Exodus hoofdst. XX. De twee plaatsen zijn evengeldig, en verklaren malkander. Exodus XX, spreekt heel klaar van de zeven dagen Gods, waarvan Genesis I slechts eenen noemt, den Sabbatdag en de andere verzwijgt. Genesis I stelt heel klaar en breedvoerig de zes werken Gods voor, welke Exodus XX slechts in één woord vermeldt. Exodus XX, telt heel klaar de zeven dagen der menschelijke week; Genesis I ook, en daarenboven hoe die dagen samengesteld zijn. Het zijn geene dagen gelijk de onze, te weten 24 uren onder dag en nacht, noch geene νυχϑημερα gelijk bij de Grieken, maar iets eigendommelijks avond-morgen's, die voor den kenner den stempel dragen van de grootste en diepste leeringen van het Israëlitisch credo. | |
IV.Eenige bemerkingen om te sluiten. Het blijkt dat noch Bodemkunde, noch Sterrenkunde, noch gelijk welke Natuurkunde hier te pas komt. De natuur wordt beschreven naar den schijn en volgens de opvatting van den gemeenen man. Loochenen wij de wetenschap als wij zeggen dat de zon opstaat en ondergaat? Om het even loochent Mozes de wetenschap niet als hij ons de natuur beschrijft zooals het Hebreeuwsche volk haar opvatte. De bewoording van Mozes is vatbaar voor eenieder. Elk woord moet immers verstaan worden zooals het luidt in de gemeene taal. Ook, zoo moet het zijn.... Want, als Mozes sprak, sprak hij natuur- | |
[pagina 453]
| |
lijk om verstaan te worden. Vatbaar, zeggen wij. Hebben de Hebreeuwen die bewoording inderdaad gevat? Wij hebben geene oorkonden die ons dienaangaande kunnen inlichten. De eenige moeilijkheid is de beteekenis van avond-morgen. Hebben de Hebreeuwen deze uitdrukking verstaan in den zin van burgerlijken dag? Geene oorkonden kunnen ons inlichten. Doch als de zin dezer uitdrukking nooit zou gevat geweest zijn, hoe komt het dat Daniel dezelve tweemaal heeft gebruikt? Niettemin sedert twee duizend jaren heeft men haar, bij onze wete, nooit meer klaar en blijkend voorgesteld. Moet dit ons wederhouden? Wij meenen, neen. Want hoevele uitdrukkingen, beteekenissen, gebruiken, die in de wet van Mozes staan, zijn niet ten onder gegaan, welke men naderhand, ja eeuwen later, heeft terug gevonden! Daarvan weten de schriftgeleerden te spreken. Het Hebreeuwsch volk was ruw en onbeschaafd. Zoo wordt de natuur voorgesteld op eene wijze die het peil of de bekwaamheid van een ruw en ongekunsteld volk niet te boven gaat. Ook was het niet om natuurkennis te verschaffen aan zijn volk dat Mozes heeft geschreven. De groote wetgever, onder wiens wet - de tien geboden - de menschheid geleefd heeft, nog leeft en immer leven zal, wilde de leering - de eenheid van God - welke het Hebreeuwsche volk zoo duizend voet hoog boven alle andere volkeren verhief, klaar, vatbaar, indrukwekkend voorstellen. En dat heeft hij metterdaad gedaan. Toen alle andere volkeren, door natuurlijke wetensgierigheid gedreven, de wereld poogden te verklaren en eene cosmogonie vorenhielden - hetgeen men in alle letterkunden aantreft - zoo stelden zij in hunne cosmogonie ongerijmdheden, spel van Goden, geesten, tooveraars, en vele andere dingen. Mozes alleen - en het is Renan die het ergens opmerkt - stelt eenen God, één in getal, | |
[pagina 454]
| |
klaar tegenover de wereld. Hij heeft die wereld geschapen, en gevormd: grondstof en vorm des Heelals, alles komt van Hem, zonder tusschenkomst van δημιουργος of gelijk welke middelaars. Tot hiertoe heeft niemand Mozes' leering wederlegd. De philosophie bekrachtigt en bevestigt dezelve. En zooals over korte dagen een publicist zegde, als de natuurvorscher, na alle stelsels onderzocht te hebben, wanhopig de handen aan zijn hoofd slaat om de wereld - die toch oorzaken heeft - met enkele wereldkrachten te verklaren, komt hij dan nog terug tot de uitlegging van Mozes, de eenige die het verstand voldoet en tot ruste brengt. Bij het lezen van Mozes' eerste hoofdstuk staat men inderdaad verstomd. Die man - alle openbaring daargelaten - had over duizende jaren, en als alle geniën die sedertdien bestaan hebben, in hakkeltaal over den aanvang der wereld spraken, die man, zeg ik, had eene Weltanschauung, grootsch inderdaad, - alsdat het heelal eene prachtige woning was voor den mensch opgebouwd - welke de ongeloovige natuurvorscher kan betwijfelen, maar welke hij nooit heeft bewezen valsch te zijn. Wie heeft daar de valschheid van bewezen? Die het kan, dat hij te voorschijn kome! Daarenboven, heeft Mozes eene andere leering, hier uitgedrukt, die sedert duizenden jaren de grondleering van alle spiritualistische philosophie is gebleven. God is het oorbeeld, het ideaal naar hetwelk de mensch in zijn zedelijk leven streven moet. De mensch is gemaakt naar het evenbeeld van God. Zoo hij is, zoo moet hij handelen. 't Is dit gedacht dat Mozes aanzet God voor te stellen als eenen arbeider die werkt en dan rust, en naar wiens voorbeeld de mensch arbeiden en rusten moet. Want als Mozes, Exodi XX zegt, ‘sex enim diebus enz.’ dit woord enim beteekent niet dat hier de rechte reden dezer wetgeving wordt aangehaald, (zooveel | |
[pagina 455]
| |
te meer dat de Sabbatdag alreeds bestond), maar wel dat het naar het voorbeeld Gods is dat dit geschiedt. Er is hier geen documententheorie van noode. Het eerste hoofdstuk der Genesis is van één stuk, zienelijk in verband met de wet van Mozes, en bij der ooge van dezelfde hand, - bereiding of uitleg der Mozaïsche wet, - een onvergankelijk monument van wijsheid en bewonderingswaardig voor alwie het leest, geloovigen of niet.
E. De Gryse, Pastoor-Deken.
Kortrijk, 17 April 1901. |
|