| |
| |
| |
| |
Boekennieuws.
Tractatus de virtutibus theologicis auctore G. Lahousse S.J. in 8o, p. 412. Brugis apud C. Beyaert. Pretium fr. 4,50.
Wie de philosophische werken van P. Lahousse kent, zal zich niet verwonderen over de voortreffelijke eigenschappen en groote verdiensten van zijne theologische schriften.
Eene uitgestrekte en diepe kennis der wijsbegeerte is onmisbaar voor den theoloog, die zijne taak volkomen wil vervullen. Niet alleen dient hij het bewijs te leveren uit de bronnen der openbaring van het bestaan der waarheid, hij moet tevens (zooveel mogelijk) hare natuur verklaren, hare grenzen bepalen, haar verband met de natuurlijke orde in het licht stellen. Met andere woorden: de positieve theologie heeft de hulp noodig van de speculatieve, en deze is zonder philosophie ondenkbaar.
Twee vragen stelt de theologie volgens den H. Thomas: an sit en quid sit dogma? de eerste behoort tot het positief gedeelte der theologie, de tweede tot het speculatieve, dat het eerste veronderstelt, aanvult en voltooit.
Geen wonder dus dat de wijsgeerige werken van P. Lahousse de beste verwachting deden koesteren op het gebied der godgeleerdheid. En deze verwachting werd niet teleurgesteld. Reeds in den tractaat de Vera Religione heeft hij zijne sporen verdiend. Benevens eene uitgebreide belezenheid toont hij in deze belangrijke verhandeling een uitmuntend talent van voorstelling, welke de moeilijkste en afgetrokken begrippen met helderheid voor den geest van den lezer roept, en hem eene op doorslaande argumenten steunende overtuiging verschaft.
In het bovenstaand werk treedt hij uit het voorportaal den eerbiedwaardigen tempel der leerstellige theologie binnen, om de katholieke leer over de theologische deugden wetenschappelijk te bevestigen, en tegen de ketters en de rationalisten zegevierend te verdedigen.
Tegenover het naturalisme van onze dagen is het voorzeker van groot belang ons bovennatuurlijk leven van kinderen Gods door de vereeniging met Jezus Christus in het noodige licht te plaatsen. Niets kan daartoe meer bijdragen dan de tractaat de Virtutibus theologicis, welke in vier afdeelingen wordt gesplitst; de eerste behandelt de theologische deugden in het algemeen (bl. 56); de tweede de deugd van het geloof (bl. 330); de derde de deugd van de hoop (bl. 376); de vierde de deugd der liefde (bl. 399).
Iedereen kent de groote moeilijkheid der vragen welke met den geloofsact in verband staan; zijn oorsprong, zijne natuur, zijne ontleding, zijn laatste steunpunt, zijne duisternis en vrijheid hebben aanleiding gegeven tot het schrijven van talrijke lijvige boekdeelen in den bloeitijd der theologie.
| |
| |
In al deze ingewikkelde vragen zal de lezer den P. Lahousse als een veiligen gids volgen, en oplossingen vinden, die niets te wenschen overlaten zoowel aan duidelijkheid als aan bewijskracht. Al stemt hij niet altijd met hem in, steeds zal hij met belangstelling en groot nut van zijne inlichtingen en bewijzen kennis nemen.
Stippen wij enkele punten aan. Kan het gezag der ouders, leermeesters, pastoors aan kinderen, ongeletterde, onbeschaafde menschen genoegzame zekerheid geven omtrent de waarheid der geloofstitels en het bestaan der openbaring?
Eenige theologen van naam nemen hunne toevlucht tot een buitengewoon hulpmiddel, tot eene innerlijke verlichting van den H. Geest, die zij op verschillende wijzen uitleggen. De schrijver verwerpt deze meening en houdt staande dat ongeletterden zonder dit middel de zedelijke overtuiging kunnen verkrijgen van het bestaan der openbaring.
Men leze de 26ste stelling (bl. 245) en na overweging der argumenten zal men zijn gevoelen deelen.
Veel, zeer veel werd geschreven over de vrijheid van den geloofsact. De bewijzen ten gunste der openbaring spreken zoo duidelijk dat men nauwelijks de mogelijkheid begrijpt voor het verstand de geopenbaarde waarheid te ontkennen of in twijfel te trekken.
Desniettemin wordt uit alle bronnen der theologie bewezen dat wij de psychologische (niet de zedelijke) vrijheid bezitten te gelooven of niet te gelooven. Hoewel de openbaring en de geloofswaardigheid van het mysterie met zekerheid gekend worden, beweegt de wil niet gedwongen maar vrij het verstand tot toestemming.
Vooreerst wordt de openbaring niet met onweerstaanbare kracht gekend en tweedens openbaart deze kennis, al is zij onweerstaanbaar niet de intrinsieke waarheid van het mysterie.
Daarom verdedigt de schrijver ook de vrijheid van het geloof zelfs wanneer men het bestaan der openbaring met evidentie inziet (bl. 280).
Indien de geloofswaarheid tevens eene natuurlijke waarheid is, blijft het geloof vrij en duister, omdat hetzelve niet de evidente kennis der openbaring, maar Gods onfeilbaar woord en gezag tot beweeggrond heeft.
Is deze waarheid een mysterie, dan ontspruit de vrijheid van het geloof uit het gebrek aan de evidentie der waarheid.
Is eindelijk de openbaring wel met zekerheid maar zonder evidentie gekend, dan ontstaat eene derde bron van duisternis en vrijheid.
Deze verklaring gaat uit van het wijsgeerig beginsel: dat het verstand zijne vrijheid niet verliest, zoolang de voorgestelde waarheid door haar intrinsiek en inwonend licht hetzelve onmiddellijk of middellijk niet tot toestemming noopt en dwingt.
Het gezegde kan genoegen om den lezer aan te sporen zijne theologische kennis door de studie van dezen belangrijken tractaat te verrijken.
Vooral den professoren zal het boek uitmuntende diensten bewijzen, en hen in staat stellen hun onderwijs naar de eischen van den tijd in te richten. Want ondanks de verbazende vorderingen op alle gebied der wetenschap, zal de kennis der theologie steeds onmisbaar blijven, ja hoe meer de menschelijke geest zijne krachten ontvouwt, en in de geheimen der zichtbare schepping doordringt, des te dringender behoefte heeft hij aan de leidende en steunende hulp der theologie, welke hem voor dwaling behoedt, en zijne nasporingen gemakkelijker en veiliger maakt.
Roermond.
Dr. A. Dupont, rustend hoogleeraar.
| |
| |
Brügge und Ypern, van Henri Hymans. Leipzig und Berlin, Verlag van E.A. Seeman, 1900, 116 blz. Prijs: 3 Mark.
Dit werk is het zevende eener reeks geïllustreerde stadbeschrijvingen, die onder den titel van ‘Berühmte Kunstsiätten’ verschijnt. Uit een brugsch oogpunt beschouwd, is het nog een der beste vulgarisatieboeken, die over Brugge verschenen zijn: aangename tekst en niet minder aangename opluistering door middel van luchtdrukplaten op zink.
Weinig valt hier af te keuren. Alleen moeten we 't luidop klagen, dat er toch nooit een einde komt aan een aantal verouderde praatjes omtrent Brugge van nu en van voorheen, die steeds van het eene reisboek in het andere overgaan en ook hier alweder ontmoet worden. Zoo lezen wij in Hymans' beschrijving, dat West-Vlaanderen's hoofdplaats nog altijd min dan 50,000 inwoners telt, waarvan een groot deel armlastig zijn (blz. 6-7), terwijl er ten tijde van Philipsden-Goede wel 150,000 waren (blz. 7). Het is immers van overlang geweten, dat er nooit meer dan ± 55,000 Bruggelingen tegelijk geleefd hebben; en dat de bevolking thans bij de 57,000 inwoners bedraagt, waarvan nauwelijks 1 op 7 bijwijlen onderstand geniet.
Nog andere beweringen komen als 't ware uit de nevelachtige romans van Rodenbach. Zoo, bijv., dat nog steeds de werkklok op zekere uren van den dag hare tonen over de verlaten markten en wegen laat weergalmen; dat de straten doodsch en ledig zijn, behalve tegen vespertijd, als overal de klokken aan den gang gaan en de vrouwen met kapmantels bij drommen ter kerk ijlen!...
Altijd voort wordt ons in 't hoofd gepraat, dat de Jerusalemkerk een bepaald Oostersch karakter heeft, al is 't gebouw ook nog zoo Brugsch van stijl en voorkomen als het maar wezen kan.
Dat de O.L.V. kerktoren maar 122 voet hoog is, zal niemand gelooven, die dat gevaarte, al was 't nog van een uur ver, in de oogen krijgt. Eigenlijk meet die toren 121 meters en 30 centimeters.
De vontekapel der O.L.V.-kerk is in den loop der XIXe eeuw niet ‘restauriert’, maar wel langs binnen ‘massakriert’ geworden.
St.-Jan's Hospitaal werd nooit door ‘Ursulinen-schwestern’, maar integendeel door nonnen der Sint-Augustijnsorde, bediend. Dat heeft zeker de ‘rijve van Ste-Ursula’ gedaan?
Doch, dat alles zijn nu kleinigheden, die bij eene volgende uitgave gemakkelijk te verbeteren zijn: men wordt ze bijna niet gewaar in het mooiversierde en waarlijk met liefde geschreven boek.
K.d.F.
Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde voor het middelbaar onderwijs, door E. Deneef, leeraar van het Koninklijk Atheneum te Mechelen. Brussel, J. Lebeque en Ce, 1900, 236 blz. gr. 8o.
Op zwaar papier gedrukt, is dit een statig boekdeel. De inhoud daarvan is voor jongelingen der middelbare school zeer gepast. De schrijver laat zich met het opgeven van bronnen niet in; zijn woord is het woord eens leeraars, die geen twistgeding wil uitlokken en geene meening wil mededeelen, dan op enkele uitzonderingen na, die natuurlijk vooral in het tijdperk van den Geuzenstrijd, moeielijk te vermijden zijn.
Menigmaal komen er uitdrukkingen voor, welke voorzeker nauwkeuriger hadden kunnen zijn om wetenschappelijke waarde te hebben. Wij zijn in de kennis van het verleden nu op eene hoogte gekomen dat woorden als middeleeuwen ‘middeleeuwsche standpunt’ (blz. 80) enz. nadere uitlegging verdienen of ongebruikt moeten blijven. Hemelsbreed is toch voor een
| |
| |
geschiedschrijver het onderscheid tusschen de middeneeuw van Clovis of Karel den Grooten en die van de Hohenstaufen of Philips van Burgundië.
Ook het woord ‘wedergeboorte,’ in den zin van renaissance is geheel onbruikbaar. Renaissance draagt in zich de beteekenis eener bepaalde kunstrichting, aan de romaansche wereld ontsproten, wedergeboorte heeft die beteekenis niet. Herboorte gebruikt Vondel in geheel anderen zin, en Herboring, zooals sommigen ook al zeggen, is nog belachelijker.
Bovendien was de Renaissance op geenerlei wijze eene nieuwe geboorte. De vertaling van dit woord vermeerdert daarom de verwarring.
Het gebruik van het woord inhuldigen, zonder dat er spraak is van eenen prins, eenen pastoor enz. is zeker een lapsus calami. Men kan een haven, een standbeeld, eene zaal, eene straat, enz. niet inhuldigen; wij hadden daarvoor in onze taal de uitdrukkingen inwijden, plechtig openen, onthullen, enz. De schrijver verdeelt zijn werk in: 1. Oudgermaansche letteren. 2. Middelnederlandsche letteren. 3. Nieuwnederlandsche letteren. 4. Hedendaagsche letteren. Doch slechts 10 bladzijden worden aan het eerste deel gewijd, sluitende met 1200. Ondertusschen kan men het streven des schrijvers slechts goedkeuren: eene keuze van eenige groote schrijvers te doen, en het overzicht niet volledig te willen maken. Er konden evenwel in het geheele boek voor Vondel slechts 13, voor Bilderdijk alleen 7 (zegge zeven) bladzijden op overschieten, terwijl Hooft er toch nog negen inneemt.
Overigens valt hier te prijzen, dat de heer Deneef in alle tijdperken het Volkslied met opmerkzaamheid heeft herdacht. Aan de Vlaamsche schrijvers van den jongsten tijd worden vele bladzijden gewijd, doch eene groote menigte jongere dichters uit het noorden van de laatste halve eeuw ontbreken en daardoor ontvangen wij geen voldoende overzicht der letterkundige beweging.
Ten slotte zou er wel grond bestaan om op eenige beweringen, in het eerste hoofdstuk geuit, terug te komen, wat onder andere ook zou gelden voor de uitdrukking: ‘Na het ondergaan van den invloed van Christendom en Romanisme,’ kwam ‘het bloeitijdperk van de Germaansche macht, onder Karel den Groote’.
Dergelijke historische beschouwingen van algemeenen aard waren beter achterwege gebleven. Eene alphabetische tafel ware zeer welkom geweest.
Overigens neemt Deneef's werk eene waardige plaats in nevens andere, dergelijke werken met het zelfde doel geschreven; zelfs zijn eenige verouderde denkbeelden, b.v. over den oorsprong van het wereldlijk tooneel, daaruit verbannen; dit maakt het boek, geschreven in gematigden toon, aanbevelenswaardig.
A.T.
Marioline, roman, door Dirk De Vos. Antwerpen, De Vos en Van der Groen.
Vermeylen en Van Rijen beiden hebben Emma lief. 's Meisjes hart helt over naar den laatste; toch huwt ze met Vermeylen omdat hij 't eerst naar heur hand gedongen en haar trouw ontvangen had. Dat is de gansche verwikkeling van die 150 bladzijden. De heer De Vos heeft een psychologisch roman willen schrijven - een nieuwtje in ons Vlaamsche letteren. Daar is menige bladzij van waarde in dit boek, menige bladzij, kloek gedacht en geschreven, als b.v. 25, 72-73, 144. De schitterende beschrijvingen bl. 89 en vlgg. en bl. 119 toonen ons een hand, bedrevener nog met penseel dan bistouri. Meer dan eens toch schijnt de psycholoog zijne taak niet gewassen. Om in de school van Bourget een plaats te veroveren, is 't niet genoeg Couperus of Maeterlinck te bewonderen, men moet eerst en vooral duchtig doorstudeeren - boeken minder, menschen het meest.
| |
| |
Op bl. 55 zegt Van Rijen ‘Ik lees bijna nooit.’ Zou Van Rijen zijn rol kunnen spelen als thans, indien hij niet veel gelezen had en veel onthouden? Hij meent wel eens er met phrasen van af te zijn, daar niet het minst, waar de zielkunde haar hoogsten triomf moest vieren: cfr. bl. 35-36, 69-71, 104.
De stijl is doorgaans te kunstmatig. Hij ruikt naar ‘snobisme’. Eens in gemoede: Al tracht men te spreken. - Van Eeden immers vóór jaren heeft ons geleeraard dat die mannen spreken, terwijl al de anderen praten - Al tracht men te spreken dus als Gorter of Kloos, als Borel of Netscher of Van Deyssel, daarom kan men toch nog verkeerd spreken.
Dit alles verstomt geenszins ons hulde aan sommige bladzijden, die eer doen aan ons letterkunde, en die bewijzen dat de heer De Vos iets meer kan dan velen, als hij maar wil.
J.P.
Pensioenwet van 10 Mei. - Voordracht door Willem Verelst, toezichter bij het verbond der werklieden-pensioenkassen van het arrondissement Antwerpen. Antwerpen, Onckels, 48 bl.
Nog een!... dat zal wel de eerste indruk zijn, want er bestaan reeds vele vlugschriften hierover handelende.
Ja wel, nog een, maar een goed, klaar, volledig. Wie voor het volk moet spreken over de pensioenkassen zal wel doen eens te lezen hoe de heer Verelst de zaak heeft voorgedragen.
E. Vl.
Katholieke Vlaamsche Hoogeschooluitbreiding te Antwerpen. - Reeds 28 vlugschriften zijn door de zorgen dezer nuttige inrichting de Vlaamsche wereld ingezonden. Het doel daarvan is hoogere gedachten, verheven begrippen onder het volk te verspreiden over de meest verscheiden onderwerpen en alzoo de elementen van het hooger onderwijs in ieders bereik te stellen. De voornaamste zijn:
Het Zenuwgestel, door J. Gevaerts. |
De Volksstammen van Europa, door A. De Vos. |
De Spraak, door F. Mets. |
De Levelingen (Microben), door H. Deckx. |
Keizer Karel in Duitschland, door H. Sermon. |
Ons Bloedgestel, door Dr L. Janssens. |
Rechterlijke Dwalingen, door E. Schiltz. |
Lucht en Ademhaling, door F. Ghijs. |
Handel en Nijverheid in de 13e en 14e eeuw, door G. Lefèvre. |
Hypnotismus, door H. Deckx. |
De Parelzucht of Tering, door R. Speleers. |
Philip II en de Nederlanden, door E. Van Dieren. |
Inleiding tot de sti die der scheikunde, door A. Van Schoor. |
Arbeid en Kapitaal, door J. Lamproie. |
Het tooneel in vroegere eeuwen, door R. Ooms. |
De Engelsche Romantiek, door E. Schiltz. |
Algemeene Gezondheidsleer, door H. Deckx. |
De Overeenkomsten, door Lod. Dosfel. |
De Munt, door E.V.R. |
Deze schriften geven een vluchtig overzicht van de betrekkelijke wetenschap en kunnen door iedereen met vrucht gelezen worden. Als poging om de wetenschap ook onder de lagere volksklassen ingang te doen vinden, verdient dit werk alle ondersteuning. Ieder werkje is verkrijgbaar voor 0,25 fr. in den Nederlandschen Boekhandel te Antwerpen en bij de meeste drukkers.
E.
| |
| |
La Conversion de Pétrone, par Firmin Vanden Bosch. Comédie en un acte. Siffer, Gand 1901.
Een klein, net boekje.
De titel: actueel. Wie kent Petrone niet, sedert Sienkiewicz' roman: Quo Vadis?
De Roomsche verfijnde sceptieke wellusteling wordt hier echter niet bedoeld; wel de bekeering van een sceptieker, die zoo wat voor een Petrone, in 't klein, poseert.
Bluette, een jong meisje, woont op een kasteel met haar ouderen broêr René, voor wien ze mama moet zijn: ze moet zijn halsdoek aandoen, zijn cigaretten rollen enz. René is een sceptieker, de bloemen plukkende die op zijnen weg staan en voorts naar niet veel omziende. Van trouwen o.a. wil hij niet weten. Heeft hij niet zijne zuster die voor hem zorgt: een t'huis zonder den last der kinderen! Maar de liefde is toc! toc! komen doen in Bluette 's hert, zij ziet Jacques Dorval geerne.
René vermoedt het uit Bluette's spreken over de liefde; hij ondervraagt den knecht Jan, die beter dan zijn meester, de geliefden heeft afgespied en alles uitbrengt.
Bluette echter aarzelt, zij kan René daar toch zoo alleen niet laten zitten.
En René? Hij zal zen zuster laten trouwen, op reis gaan, zijn scepticisme laten varen en... zelf trouwen.
Zoo loopt het af tot elkeens voldoening.
De comedie is licht, springlevend. Zij werd voor de eerste maal opgevoerd te Gent, in den Katholieken Kring, den 14 Maart ll. en zal voorzeker goeden indruk hebben gemaakt.
Bij nader inzien nochtans zou men wel willen hier en daar iets anders zien. Bluette is verliefd, een meisje van 20 jaar; René klaagt dat zonder haar hij toch zoo alleen zou zijn, en... zonder dat wij strijd zien wil Bluette zoo maar seffens haar liefde laten varen. Jan, de knecht, is wat te gemeenzaam, dat is toch geen knechtentaal wat hij spreekt. En René, onze Petrone, die bekeert zich wel gemakkelijk. Zijn scepticisme zat niet zeer diep.
Die karakters hadden kunnen meer uitgewerkt zijn; het stuk zou er natuurlijk langer bij geworden zijn, maar meenen we, ook beter.
E. Vl.
Liederboek van Groot-Nederland, verzameld door F.R. Coers Frnz. - C.A.J. Van Dishoeck. Amsterdam.
Elk volk heeft zijn eigen taal. De taal is gansch het volk.
Elk volk heeft zijn eigen zang. Wat is de muziek anders dan een gevoel, eene aandoening ‘spreken’ met meer uitdrukking, met meer klanken in de stem?
Een volk dat niet meer zingt zijn eigen zang is een volk dat niet meer, als volk gevoelt, dus ook niet meer als volk leeft.
In Vlaanderen wordt ernstig gewerkt voor de opbeuring van de taal des volks.
In Vlaanderen en in Noord-Nederland werd tot nog toe te weinig gedaan voor den zang van 't volk. Men zong, men zingt er nog te veel vreemden zang.
't Is wonder, op 't zelfde tijdstip staan in Noord- er Zuid-Nederland twee mannen op die jaren van hun leven wijden aan 't eigen vaderlandsche lied: Karel Heyndrickx te Leuven, Coers te Utrecht; twee jongeren, want bij de jongeren bijzonder heerscht de behoefte aan eigen zang.
| |
| |
Beiden willen bewijzen dat er Nederlandschen zang bestaat, Heyndrickx meer bijzonder ‘nu’, Coers ‘in het verleden’.
Karel Heyndrickx is gaan aankloppen bij de befaamste toonkunstenaars van Vlaanderen en heeft hunne bijdragen met pracht verzameld in zijn Studentenliederboek (twee lijvige deelen, Zavelstraat 16, Brussel, 12 fr.).
Coers is gaan afluisteren aan den heerd der oudjes, op kermis en bruidfeest, heeft gesnuffeld in bestofde boeken en geelgetrokken handschriften, en heeft nu zijn ‘Liederboek van Groot-Nederland’ geleverd. Heyndrickx heeft aan elken meester volle vrijheid gelaten voor melodie en begeleiding, zoo komt het dat men in zijne verzameling meer salonliederen aantreft.
Coers heeft eenen keus van bestaande melodiën gemaakt en door tusschenkomst zijner bijzonderste helpers W. Petri en Mart. J. Bouman, er eene begeleiding bijgeschreven waar elke pianist licht mede om kan. Beiden hebben gewerkt om hun volk bij snarenklank en vreugde weder als volk zijne gevoelens te doen uitstorten, om het te doen leven!
Het liederboek van Heyndrickx werd reeds besproken; ik vertoef hier enkel bij dit van Coers.
Coers liederboek van Groot-Nederland zal verschijnen in vijf groote kwarto boeken (Amsterdam, Van Dishoeck, fl. 2.75 't boek) waarvan reeds drij het licht zagen.
Het eerste deel (142 bl.) Studentenliederboek, heeft Coers gegeven aan zijne vrienden, de studenten, en hij heeft gelijk gehad, omdat de studenten meest vereenigd, stembegaafd en muziekkenners zijn. Het bevat, naast eene zeer belangrijke inleiding, waarin Coers het ‘waarom’ van zijn boek uitlegt, eene reeks vaderlandsche liederen; de liederen der talrijke afdeelingen van het Utrecht's Studentencorps, en der hoogstudentenmaatschappijen van Gent, Brussel, Luik, Antwerpen enz., groenenliederen, Latijnsche liederen enz.
Het tweede deel (168 bl.) bevat vooral oude liederen, waaronder geestelijke-, verhalende-, historische-, klucht-, drink- en minneliederen. Meestal de oude deuntjes die wij heden op oudliederen-concerten hooren, komen er in voor: ter gelegenheid van 't Nederlandsch Congres te Gent werden er een aantal uitgevoerd. Er zijn er eenige bij die toch wat ‘vet’ zijn.
Het derde deel (159 bl.) bevat meer hedendaagsche liederen: geestelijke, Friesche, mystieke, zeemansliederen enz.
Het is zeer moeielijk een algemeen oordeel over dit boek te vellen: elk lied in 't bijzonder zou dienen onderzocht. Wij willen enkel drie bemerkingen maken: 1o Coers heeft eene sobere begeleiding beoogd, en is soms in lompheid gevallen: zoo b.v. het opgaande accoord sib do-mi-sol is beter gesplitst in do-sol-sib- mi of sol-sib-mi-do enz. 2o Eenige begeleidingen hebben wanklanken: dit is misschien echter onvermijdelijk, want hoe meer muziekale producten van verafgelegen landen tot ons komen, hoe sterker wij ons overtuigen dat de gezamenlijke omstandigheden van klimaat, levenswijze enz. eenen zekeren invloed uitoefenen op de trilvezels van 't oor, bijgevolg is ‘harmonie’ zeer betrekkelijk en zeer rekbaar. 3o Eenige liederen zouden beter moeten gestudeerd zijn om er de juiste beteekenis van te vatten: b.v. Het beleg van Berg-op-Zoom is, ons dunkens: de opbruisende stem van eenen meetingist die tot de Berg-op-Zomenaren spreekt; dus ‘driftig en forsch’ zou beter passen dan het in dien toestand onverstaanbare ‘opgeruimd’. Dit
| |
| |
zijn eenige kleinigheden die wij meenen te mogen aanmerken opdat de uitgave der latere boeken nog volmaakter weze. Maar wij weten waarlijk niet of wij meest onzen dank of onze bewondering voor den heer Coers moeten lucht geven: onzen dank voor den onzeggelijken dienst bewezen door het opdelven van dien liederenschat, door het samenrijgen van de verstrooide perels; onze bewondering voor die taaie werkzaamheid en dit onverpoosd streven, die niet nalaten konden zoo schitterenden uitslag te leveren; vooral voor die wilskracht: 't schijnt dat Coers lang te worstelen had met schouderophalen en onverschilligheid toen hij zijn ideaal ‘Groot Nederland’ trachtte mede te deelen.
‘Zij loechen en staken hun schouderen op’... Wij, wij verstaan zijn edel pogen, en gunnen hem zonder dubben onze volle toetreding. Hij levere ons nog menig werk zoo verdienstelijk en zoo noodig als zijn Liederboek van Groot-Nederland.
Petrovotski.
Schetsen en Novellen door Anna Germonprez. 23e nummer der Duimpjesuitgave. Februari 1901.
Ge zoudt ongelijk hebben, lezer, moest ge dit boek onopengesneden laten en zeggen: ‘Ik heb al zooveel prullen van schetsen en novellen gelezen dat ik den moed verloren heb om...’ Ik zeg u dat ge in dit boek stukjes zult aantreffen die ge niet alleen gaarne zult lezen maar - wat oneindig meer zegt - gaarne zult herlezen.
Niet dat ik beweer dat alles, alles volmaakt is - wat is er volmaakt onder de zon? - maar bij opstelletjes als b.v. Bedelaars, Wolken, Feemke, Wantje's erfgenamen, Leieschuimers, De Weddingschap - ik noem ze op volgens de orde van den bladwijzer en beslis niets aangaande den voorrang wegens kunstwaarde - bij die opstelletjes, zeg ik, heeft men spijt dat het uit is omdat men geniet.
Zoek hier geen grootsche, ontzaglijke tafereelen die een wereldfeit voor uw oogen tooveren. Mej. Germonprez is eer een kleindochter van Teniers dan van Rubens. Trouwens in schetsen en novellen komt het penseel van Rubens weinig te pas. En als ik Teniers noem, mag men aan den geheelen Teniers niet denken. De levenslustige, vroolijke, koddige Teniers met zijn boerenkermissen en herbergvreugd is hier dood. Alleen iets van de voorliefde voor bepaalde onderwerpen en van het realisme in de uitvoering is op onze schrijfster overgegaan. Want Mej. Germonprez' muze is een volkskind, geen salonjuffer en nog meer een boerendeerne dan een meisje uit een stadsachterbuurt. Ze verwijlt liefst op den buiten, in de arme huizekens, op kleine hofsteden, ginder ergens in het vaderland van Stijn Streuvels. Germonprez en Streuvels schilderen dezelfde streek en dezelfde menschen. Onze schrijfster is reeds te lang aan het werk om onder den invloed te hebben gestaan van den talentvollen bakkersjongen uit Avelgem. Opmerkelijk is 't echter hoe in beider trant zooveel familietrekken voorkomen; in ongelijke maat hetzelfde realisme, hetzelfde weergeven van physieke indrukken door een kunstige mozaiek van teekenachtige kleinigheden.
Geen van beiden vermijdt ten volle de bijna onvermijdelijke klippen van het genre: de belemmerende overlast van détails, het onderdrukken van het gevoel, het daaruit voortvloeiende koude, ijzige der voorstelling, het te veel verwaarloozen van het bovenzinnelijke in 't algemeen, het bij voorkeur schilderen van het uitzonderlijke, het ziekelijke, het afstootelijke in menschen en dingen.
| |
| |
Doch dit zijn vlekjes die misschien meer de richting aankleven dan de personen en die vooral niet wegnemen dat Mej. Germonprez echt artistieken aanleg heeft. Om zich daarvan te overtuigen hoeft men maar te letten op die kunstig gebouwde zinnen, waaruit al het kleuren klanklooze onmeedoogend is verbannen, waarin het vrije, soms stoute spelen met de volgorde der woorden enkele onderdeeltjes van het tafereel heller verlicht, die door hun wel berekenden omvang zelf het effekt verhoogen. Let vervolgens op dat weerkeeren van een of anderen kenschetsenden trek, van een heelen volzin, van verscheiden volzinnen zelfs die in uw oor klinken als refreinen of als leidmotieven die den indruk van het geheel samenvatten, of een reeds half uitgewischt beeld heropfrisschen om het te laten contrasteeren met het thans geziene, enz. Let eindelijk op dat Maeterlincksch symbolisme dat het toevallig schreeuwen van een uil, het over-straat-loopen van een kat, het voor den wind toeklappen van een deur, de stilte zelfs benuttigt om het benauwende, het pijnlijke, het tragische van een toestand te vergrooten.
Nog eens, Mej. Germonprez is kunstenares en wij durven hopen dat haar talent ons nog aangename verrassingen voorbehoudt. Wanneer krijgen we eens een roman van haar? De Weddingschap bewijst dat zij het zou kunnen.
J.D.C.
Annuaire du conservatoire royal de musique de Bruxelles, 24e année, Bruxelles, E. Ramlot, Gand, Ad. Hoste, 1900-1901. Het jaarboek bevat vooreerst de laatste benoemingen, waaronder die van Paul Gilson voor de theoretische harmonie, vervolgens, de lijst der afgestorvenen, met een schoon portret van Joseph Dupont. Daarop volgt de lijst van 't onderwijzend personeel. Wij vinden hieronder Mme Neury als professeur de déclamation française, M. Chomé als professeur de diction, doch niemand voor de voordracht van Nederlandsche of Vlaamsche teksten. Op bl. 81 vlgg. komen de nieuwst verworven werken der boekerij voor. Hier is b.v. een hs. van Van Campenhout, een Libera me, waarvan het Kyrie eleison op de wijze der Brabançonne geschreven is (!), eenige kleine werken van de achttiende eeuw, vervolgens cantates, airs enz. van Pergolese (Orphée), Paer, enz., dan, eenige bekende oratorio's en missen, oude opera's met Franschen en Italiaanschen tekst, enz., enz.
Geschenken, uitslag der wedstrijden, enz. volgen nu, overzicht der gegeven concerten en de samenstelling van 't orkest van 1899-1900.
Wij lezen op bl. 170 de toespraak van den heer De Mot (toenmaals nog) ondervoorzitter van den raad van toezicht, gehouden bij de prijsdeeling. In deze redevoering wordt bijzonder het practisch karakter van het conservatorium verdedigd.
Vermeld worden de nieuwe uitgaven van werken voor klavier, bezorgd door den heer Wouters.
Ten slotte komt eene nota over een handschrift van 140 melodieën der 17e eeuw van verschillende toonkunstenaars, bewerkt door Alfred Wotquenne.
Almanak voor Nederlandsche Katholieken, 1901. Amsterdam, C.L. van Langenhuysen, 236 blz., 12o.
Eerst na de uitgave onzer tweede aflevering, ontvingen wij bovengenoemd Jaarboekje, anders zou men er reeds vroeger rekenschap van hebben gegeven. Reeds 't opschrift is belangrijk: ‘Vijftigste bundel’. De opstellers denken daarbij aan den rozenkrans en zeggen: ‘Het
| |
| |
vijfde tientje is voltooid.’ Wij hopen toch dat de krans niet voor goed weggelegd is en dat een nieuwe zal begonnen worden, in den geest der stichters Jos. Alberdingk Thijm en H.J.C. Van Nouhuys, in zijnen tijd een godvruchtigen rozenkrans-bidder wiens naam, tot onzer verwondering, geheel schijnt vergeten te worden. Wat er ook van zij - het boekje is weder vol van merkwaardige bijdragen groot en klein, waarvan de hoofdzaak is Van Zeyl's Jacobus de Voragine.
Pater Allard bewijst in een ander opstel ‘hoe hoog Hendrik Laurensz Spieghel nog stond aangeschreven in de eerste jaren der achttiende eeuw,’ (met vier afbeeldingen). P.M. Bots bespreekt ‘Gaillard's grafschriften van Belgen en Hollanders te Rome begraven.’
De heer Backer voegt, op verzoek der redactie, daaraan toe: hetgeen van Hendrik Laurensz, door zijn aangetrouwden neef Willem Backer werd aangeteekend over de familie ‘Spiegel’.
J.J. Graaf geeselt de ‘slordige schrijftaal’, b.v. de telegramstijl, de verkorte zinnen, enz. De schrijver komt op tegen Duitschen zinbouw; het onmetelijk getal Fransche bastaardwoorden, bij onze beste schrijvers te vinden, wordt, helaas, over het hoofd gezien. Sterck geeft bibliographische aanteekeningen over ‘Amstelredams Eer Ende Opcommen.’ Eindelijk vinden wij een frisschen vloed van vrij goede gedichten.
|
|