Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1901
(1901)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 398]
| |
Piersons ‘Hellas’.In 1886 vatte Allard Pierson het plan op ‘om de geestelijke voorouders onzer tegenwoordige Europeesche beschaving te beschrijven.’ Kort daarop verscheen Israël, dat ten aanzien van den godsdienst de bron van ons leven is; in 1889 werd het eerste gedeelte voltooid van Hellas; dan kwam het Hellenisme. Ik wilde gaarne het tweede der genoemde werken. dat voor onze studiën belangrijkst is, en dat ook, op zich zelf staande, afzonderlijk kan beoordeeld worden, meer bekend maken - wenschende dat mijne lezers van heden, morgen Piersons lezers mochten zijnGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 399]
| |
Het is ‘een boek (blz. 2), dat Hellas, niet in het algemeen, maar uitsluitend als een onzer geestelijke voorouders wil teekenen.... het moet alleen datgene beschrijven waardoor Hellas nog heden invloed oefent: zijn geest.’ ‘Alleen die gezichtspunten zijn gekozen (blz. 560) die ons vergunnen op te maken, welke plaats Hellas bekleedt onder de voorouders van onzen geest.’ Dat hoofdgedacht moeten wij zien niet te vergeten. In het Epos (blz. 9-96), de Historiographie (96-222), het Drama (223-318), de Wijsbegeerte (319-464) en de Kunst (465-562) om beurte worden dus die gezichtspunten gezocht. Ten dienste van dien arbeid stelt Pierson eene verbazende kennis van al de meesterstukken. Schrijvers heeft hij gelezen, muzeums bezocht, Griekenland doorreisd. | |
[pagina 400]
| |
Homerus doorloopen wij met hem wel twintigmaal, telkens om nieuwe soorten van waarnemingen. Altijd weet hij zonder aarzelen ons te voeren tot hetgene wat hij zegt kan toelichten. Merkwaardig is het, hoe hij met de in Homerus voorkomende vergelijkingen (111-118) te werk gaat. Hoezeer de lezer hier passief is, heeft hij nog moeite om wel al wat hem aangewezen wordt, in zijn geheugen terug te roepen. Zoo ook is Pierson thuis in Xenofon, Herodotus, Thucydides, schoon in mindere mate; zoo kent hij bijna even goed het drama. Neemt hij nu aan dat het Grieksch epos het werk is van verscheidene poëten en verscheidene eeuwen, terwijl wij en anderen dat gedacht verstooten; kiest hij hier en daar nog terloops in andere bestrijdbare punten der wetenschap zijn eigen standpunt - zulks kan wel in kleine bijzonderheden, in festons en astragales, schaden, maar niet aan het gebouw. Doorgaans is het stellig bewezene de grondslag zijner besprekingen; hij blijkt bekend te zijn met al wat de wetenschap nopens zijn onderwerp voortgebracht heeft. Het is overbodig, de pracht van taal en stijl te loven. Eene taal die ongelukkig in België zelden aangetroffen wordt. De stijl is wel wat al te geleerd, en zou voor de volgende geslachten, als het Nederlandsch eens eene doode taal was, de moeilijkheden van een Tacitus opleveren. Dikwijls ziet men zich verplicht, om den ongewonen draai, het ineengedrongene, de zinsnede twee-driemaal te herlezen:
‘Die (de vrucht) der epische dichtsoort is eene, in mijn oog, behagelijke verhevenheid: het menschelijk leven, met al zijn arbeid en leed, gedacht, beseft als een goddelijk spel, en toch geen lichtzinnigheid gekweekt.’ (blz. 72.) ‘En is het voor hen die aan den Algoede, of van de wereld gelooven, dat zij verklaarbaar is, niet een verademing, als het epos hun bijwijlen alle theodicee of alle wijsbegeerte van de schouders licht?’ (blz. 73).
Andere samenvoegingen zijn van bondigheid wel niet geheel spraakkundig:
‘Eene nieuwe wapenrusting, waarvan zelfs in deze oogenblikken de uitvoerige beschrijving ons niet wordt gespaard, wordt door Achilles aangegord, in plaats van de oude die (acc. en nom.) hij Patroclus heeft gegeven en door Hector is buit gemaakt.’ (blz. 96.) ‘Ik heb meer lust te weenen; ik heb (hulpw. en bezitt.) te veel geleden, en thans slechts éen verlangen.’ (blz. 29).
Zijne vertalingen en samenvattingen zijn meesterlijk, echt Nederlandsch, en soms wel boven den Griekschen tekst te verkiezen, als daar is Plato's Fedrus, aangehaald op blz. 359-360. Mag ik het stuk overschrijven, om de taal, de moderne wedergave en ook de immerlevende gedachten die er in voorkomen?
‘Indien zij (de ziel) op aarde iets kon ontmoeten, dat haar het vroeger visioen van de Waarheid, de Wijsheid, de Gerechtigheid krachtig | |
[pagina 401]
| |
in de gedachte riep, hare ontroering zou haar verpletteren. Het gebeurt alleen ten aanzien van éen enkele dier goddelijke essentiën: de Schoonheid. Alleen deze vindt, namelijk in de schoonheid van den menschelijken vorm, een aardsche vertegenwoordiging. Als de ziel deze schoonheid waarneemt, ontgloeit haar plotseling de hartstocht der liefde. Het hoog visioen van het volmaakte Schoon herrijst voor haar. Zij richt den blik ten hemel; zij wil zelve omhoog; niets in deze wereld boezemt haar meer belang in. Het liefdesverlangen ontbrandt. Als de goddelijke mysterien niet duidelijk voor haar staan of het aardsch leven haar omvangt, heeft de ziel moeite zich tot de eeuwige Schoonheid te verheffen. In stede van bij het zien van iets schoons eerbiedig stil te staan, denkt zij dan aan het genot dat dit schoon haar bereiden kan, en werpt zij zich op het begeerde. Maar de ingewijde in het Hemelsche ziet geen schoon gelaat, ziet geen schoon lichaam, of zijn gedachte wordt opgeleid tot het eeuwig wezen der Schoonheid. Een rilling overvalt hem. Hij ondervindt op nieuw den godsdienstigen schroom dien hij vroeger heeft gevoeld. Hij staart dat aardsche schoon aan. Hij eerbiedigt het als een God. Hij zou het als een Godheid met zijne offers kunnen eeren. Een koorts bevangt hem; zijn gelaat verschiet; zweetdruppelen bedauwen zijn voorhoofd; vuur doorvlamt zijne aderen; vleugelen worden hem op nieuw geschonken, zij groeien, zij willen de geheele ziel omhoog voeren. Hij die het ondervindt, is prikkelbaar als het kind welks tandvleesch is ontstoken wegens de tanden die nog niet doorkomen. Als hij van het voorwerp zijner liefde wordt gescheiden, is hij als in een kerker, hij stoot overal het hoofd en wordt dol van lijden. Als hij het weder heeft gevonden, baadt de ziel weder in verrukking. Moeder, broeder, vrienden, alles wordt vergeten. Roof haar de algemeene achting, vrijheid en fortuin! Wat deert het haar? Zij gaat op in éen aanbidding, in éen zaligheid. Dat is de liefde, dat het liefdesverlangen, en wie dit verlangen in een ander bevredigt, geeft zich aan een edelen hartstocht over en ontsluit de bron van een geluk, dat door oogenblikken van lagere begeerlijkheid kan worden bezoedeld; maar de harten vinden elkander terug in die eenheid die eeuwig zal zijn.’
Ik heb nu genoeg bewezen dat wij met een boek voor ontwikkelden te doen hebben. De lezing zelf komt traag vooruit. Maar het is een boek dat langzaam hoeft gelezen te worden. Pater Castelein, in de inleiding van zijn werk ‘La première page de Moïse’, raadt aan, een paar bladzijden te lezen en dan voor een tijdje op te houden. Dit geldt hier ook. ‘De belangrijkste Grieksche schrijvers kunnen niet gelezen, zij willen bestudeerd worden’, zegt Pierson zelf (bl. 214), en zulks is op hem toepasselijk. Hem totaal begrijpen kan men slechts dan, wanneer men zelf al de Grieksche schriften, die hij bespreekt, heeft gelezen. Doch in elk geval is het een lezenswaardig boek, waar toch ook de minder met Grieksch vertrouwde de hoofdgedachte uithaalt: de oudgrieksche wereld, de denkbeelden van dien tijd, het rusteloos zoeken in alle richtingen. Het is misschien mogelijk, zelfs zonder de talrijke en telkens voorkomende toespelingen op plaatsen en verzen, die gij dan, om wel Pierson te vatten, aanstonds voor uw geheugen moet krijgen, het geheel te zien versmelten tot een enkel | |
[pagina 402]
| |
en vrij duidelijk beeld: Hellas; misschien ja zijn die lezers er nog het gelukkigste bij, want, al moeten hunne zenuwen door het drukke onbegrepene lijden, zij krijgen ook die onmetelijke wriemelende wereld van gedachten niet te ontwarren en te bewerken, die eene allerstrengste geestesinspanning vereischt en op 't einde dan nog de gewenschte duidelijkheid niet wil aannemen. (Zie verder bij Achilles). Om ‘Hellas’ echter volkomen te genieten, zou de lezing moeten jaren duren. Men zou eerst moeten Ilias en Odyssee lezen, en dan zien en toezicht oefenen over, wat hij er van zegt. Vervolgens Pindarus, den sagenverhaler, (blz. 98), Herodotus, Thucydides, Xenofon, Eschylus, Sofokles, Euripides, Austofanes, enz. elk geheel meester worden, om steeds, onder den indruk van het verschgelezene, te zien of men Pierson gelijk hoeft te geven. (Voor de wijsbegeerte is hij, als eene inleiding, vooraf te lezen.) Men ziet het: ‘Hellas’ is een gezel voor gansch uw leven. En gij wordt uitgenoodigd tot het verhevenste stadion van de geestesoefening. Dikwijls zult gij vaststellen dat gij het met hem niet eens zijt; gij hebt de stukken anders gelezen en gevoeld dan hij, dingen gezien waar hij niet van spreekt, maar hij komt ook aan dingen die u waren ontgaan en u blijde verrassen, daar gij ze u zoo herinnerd ziet. Aangezien hij zijn eigen gezichtspunten gekozen heeft, laat hij natuurlijk veel weg. Soms ziet hij ook wel, om dezelfde reden, meer dan er werkelijk is. Zoo komt mij zijn ‘Epos’ best van al voor, juist wellicht omdat de stelselmatigheid er zoo niet doorstraalt. Hij legt Euripides, Sofokles, te streng naar zijn systema uit. Herodotus is de godsdienst en het Helleensche zelfgevoel, voor Thucidides staat op het tooneel der geschiedenis alleen de mensch (blz. 168), en hij heeft met Athene de eeuwige vraag gesteld: aristokratie of demokratie (blz. 201); Xenofon, in volle reaktie tegen Atheenschen vrijheidszin en Atheensch individualisme (blz. 202) idealiseert Sparta; en met hem is de biographie, de schildering der menschelijke persoonlijkheid geboren, zooals met Herodotus de wereldgeschiedenis en met Thucidides de staatkundige geschiedenis. Volksleven, staatsleven, persoonlijk leven heeten de kringen die Hellas voor de Historiografie heeft ontsloten (blz. 221). Eschylus, de ten deele nog lyrische dramaticus (blz. 241) heeft als grootsche gedachte ‘die van zedelijken vooruitgang; van eene goddelijke wet, voor onze oogen ontstaan, en ten spijt van de aangestelde beschermers van het oude gehandhaafd’ (blz. 238). ‘Aan Israël en zijn gemoedsleven denkt men licht bij het lezen van Eschylus’ (blz. 248). ‘Sofokles geeft het voorbeeld aan Calderon’ (blz. 250). ‘Hij schildert toestanden waarvan het ons pijnigt getuigen te zijn’ (250) ‘zijn treurspelen toonen ons de naakte waarheid: het nietige van den mensch; zijn vatbaarheid voor allerlei misleiding en zelfbedrog; zijn geluk, afhankelijk van zijn waan; toonen ons bedrogenen, krachtens eigen ervaring veroordeeld deze waarheden te erkennen’ (blz. 261). Euripides is de door de kortelings uit het Westen gekomen rhetorika bedwelmde, de | |
[pagina 403]
| |
twijfelaar, de moderne (blz. 271). ‘Hij is ongeevenaard zoolang zijn stof door een menschkundige behandeling slechts kan winnen, hij daalt zoodra zijn stof een bovenzinnelijke zijde heeft, waaraan zijn voorliefde voor het menschkundige hem verhindert recht te laten wedervaren. In het eene geval verheft hij zijn onderwerp, in het tweede trekt hij het omlaag’ (blz. 273). ‘Hij doet voor de tragedie, wat Sokrates voor de wijsbegeerte doet: hij brengt haar op aarde: hij wijst de letterkunde haar eigenlijk onderwerp: den mensch’ (301). Deze sprokkelingen volstaan om te laten zien wat soort van werk Pierson levert: het is de philosophie der oude letterkunde, een anatomie. Vergelijkende het laatste deel, de Kunst, met de vorige - de kunst, waar nog veel over te zoeken valt eer wij er het gewenschte doorzicht van verkrijgen; waarvan dagelijks nieuwe vondsten gedaan worden, - zien wij het verschil van invloed die eene rijpe en eene nog in vollen wasdom opgaande wetenschap leveren. De schakel tusschen de vroegeren en Fidias (wellicht te vergelijken met de verschijning der van Eycks, en Wagner), zullen nog dikwijls het voorwerp zijn van schrandere, verrukkelijke werken. Maar de door de Kunst ingegeven bladzijden (ook Piersons) zullen binnen 50-60 jaar verouderd zijn; nog lezenswaardig ongeveer gelijk Bastiat en J.B. Say in eene andere wetenschap; maar gij zult die met onafgebroken wantrouwen lezen - zoo leest gij b.v. ook Rangabé 's Oudheidkunde van over 20 jaar - en u afvragen of het stelsel nog niet door nieuwe studiën of bewijsvoeringen is omvergeworpen. Integendeel zal onder al de gewrochten, die door de vernuften der ouden tot het aanzijn geroepen zijn, het eerste gedeelte van het door Pierson tot stand gebrachte werk, buiten allen twijfel eeuwig zijn, evenals de ge-inspireerden Bossuet, Racine, Goethe, Lessing. Zoolang wij van Grieksche schrijvers spreken, zal Pierson met vrucht gelezen worden. ‘Hellas,’ op zichzelve als letterkundig gewrocht de grootsche wereld waard die het schildert, er mede in betrekking staande als Fidias' Athena met het oorbeeld der godheid zelve, is, voor de letterkunde, een standard-werk. Daar is het dat Pierson verrukkelijk redeneert op gegevens die klaarblijkend zijn of - zooals de theorie omtrent het ontstaan van het epos - van ondergeschikt belang. De wording van het epos kan voor Pierson wel een trek zijn voor zijn beeld van Hellas, dien hij een artistiek socialisme noemt (blz. 11), maar dat is zoo erg niet voor ons, en wij hebben er ook vrede meê (zie verder Gladstone) dat ‘de kompositie te wenschen over laat’ (blz. 17), dat ‘het Grieksche epos is als een stad, die meer dan eens naar de behoeften des tijds is uitgelegd: eenheid van plan noch van stijl’ (blz. 18). Maar: ‘daarom niet afwezigheid van karakter’ (blz. 18); ‘samenvatting van levenservaring’.... ‘om niet de beteekenis van het waargenome te vervalschen of te overschatten, moet eigen zedelijk besef ons in staat stellen in der menschen uit- en inwendig leven het echte te proeven, en met fijnen smaak de mate te bepalen waarin het telkens onder het bijgemengde aanwezig is. In Ilias en Odyssee blijft het zedelijk besef, de ethische waardeering zichzelf verwonderlijk gelijk, en even diep als juist’ (blz. 26). | |
[pagina 404]
| |
Zulke beschouwingen konden evengoed ten tijde van Bossuet en Laharpe als nu en in 't jaar 2000 uitgebracht worden. Daarom voorzie ik dat dit boek eenmaal zal deelsgewijze herdrukt worden, b.v., in een bibliotheek als de onovertrefbare Cassell's National Library. Dan zullen de verhandelingen die als opschrift Epos, Geschiedenis, Drama en Wijsbegeerte I voeren, bijval genieten en blijven leven; Wijsbegeerte II, (juist omdat de geschiedenls van Aristoteles' wijsbegeerte nog niet gesloten is) en Kunst zullen veel minder aftrek bekomen. Het Epos achten wij, zooals gezegd, best van al. Merken wij aan dat: ‘toen de eerste aflevering, die over het Grieksche Epos handelde, in den nazomer van 1889 voltooid was, vertoonden zich reeds ernstig en onafwijsbaar de eerste kenmerken van de kwaal, die binnen weinige jaren Piersons krachtig gestel zoude sloopen.’ (Naber). Deze verhandeling over het Epos wil ik thans nevens soortgelijke werken van anderen ter vergelijking leggen. Terloops zij gezegd dat de grootste Γραμμαιολόγος van het hedendaagsche Griekenland, Mistriotis, in zijne [...] Ελληνιϰὴ Γραμματολογία (Athene, Sakellarios, 1894, I deel, Dichtkunst. 766 blz.) ver beneden Pierson blijft. Doch ik heb haast te komen aan een man van bovengewoon vernuft, Gladstone, van wien verteld wordt, dat hij steeds met Ilias en Odyssee in zijn zak liep. Dat hij de gedichten wel zoo goed van buiten kent als Pierson, blijkt ten overvloede uit zijne voorrede op Schliemanns Mycene. Ik bezit van hem ongelukkiglijk het groote werk ‘Juventus mundi, Gods and men of the heroic age’ niet, maar wel ‘Homer,’ een voor studeerenden geschreven boekje van nagenoeg denzelfden omvang als Piersons Epos, zijnde 153 blz. in-18. Het geldt hier de opvatting te zien, en daarvoor volstaat het onderhavige boekje, - wellicht eene samenvatting van het groote? Hier volgen de opschriften zijner hoofdstukken:
I. Homer the man, p. 5; II. the homeric question, p. 17; III. History p. 46; IV. Cosmology, p. 54; V. Geography, p. 57; VI. Mythology, or, the Olympian system, p. 65; VII. Ethnology, p. 94; VIII. Ethics of the Achaian time, p. 104; IX. Polity, p. 113; X. Europe and Asia, or, Trojan and Achaian, p. 121; XI. Characters, p. 127; XII. Art, and the arts, p. 134; XIII. Homer's place and office as a poet, p. 140-153.
Gladstone verschilt dus merkelijk van Pierson, ja zoodanig dat er eigenlijk maar twee hoofdstukken, VI, XI, zijn, die ook bij Pierson gevonden worden. De Nederlander is dus veel breedvoeriger in zijn ontwikkelingen. Voegen wij hier nu het plan van Gladstone in een dier afdeelingen erbij: XI. 1. Plan of the chapter; 2. General manner of treatment; 3. Intensity of Achilles; 4. His ferocity; 5. Largeness of Range; 6. Odusseus compared with Achilles; 7. His personal qualities; 8. Female characters: Nausicäa and Penelope; 9. Helen; 10. Other characters.
Gladstone neemt ook zijn standpunt in het vraagstuk van de wording der Homerische gedichten, juist als tegenstander van Pierson, want hij is voor de eenheid. Waar Pierson een gebrekkig plan der Ilias ziet, acht hij (p. 25) dat ‘the plot of the Iliad is one of the most consummate works | |
[pagina 405]
| |
known to literature.’ (Het is niet ongepast, hier ook aan te halen wat Pierson, met het oog op Xenofon, zegt, blz. 214: ‘Wanneer de filologische kritiek eerlijk nagaat de wijze waarop zelfs Grieksche proza-schrijvers hun werk plegen samen te stellen, kon haar bijwijlen de moed wel eens ontzinken, ook aan de kompositie van de Ilias een bewijsgrond te ontleenen tegen de eenheid van dat gedicht.’) Gladstone wijdt aan dit betwiste vraagstuk (terwijl Pierson het gelijk heeft - voor zijne onsterfelijkheid - het als opgelost te beschouwen) een twintigtal bladzijden, en tracht voorts geschiedenis, aardrijkskunde enz. uit de gedichten te halen (iets wat Pierson, dank aan zijn opvatting, niet onderneemt). Gladstone wil helpen Homerus lezen en begrijpen; daar is het niet om te doen bij Pierson. Om dezen laatste te beginnen moest men eigenlijk reeds weten wat in den eerste (behalve de twee genoemde hoofdstukken) voorkomt. Binnen eenige jaren zal Gladstone, zelfs als schoolboek, verouderd zijn. In het schetsen der karakters vindt men een nieuw onderscheid. Gladstone zegt, hoe Ulysses bestaat, Pierson, hoe de dichter zijn karakter door het epos heen handhaaft en doet uitkomen. Pierson laat het u zelf opmerken, Gladstone zegt het u. Maar bij Gladstone bekomt men een belangrijk duidelijker gedacht. Ofschoon nagenoeg elke zinsnede van Pierson met genoegen gelezen wordt, is hij wellicht niet van woordenovervloed vrij te pleiten. Laten wij dit nagaan in de kenschetsing van Achilles.
‘Achilles, zegt Pierson (blz. 20-24), is een schitterend jongeling, snel in beweging, gewaarwording en besluit. Door Agamemnon wordt hij diep vernederd. De schoone Briseis, den prijs van zijn heldendaden, eischt Agamemnon voor zich, nu Agamemnon zijn eigen krijgsgevangene aan haren vader heeft moeten teruggeven. In dien eisch treft Achilles alles te gelijk: ondank, onrecht, miskenning. Zijne, niet des konings schouders torsen immers al de zwaarte van den oorlog. En nu zal hij, de veldoverste, achterstaan bij den koning! Eerst wil hij zich recht verschaffen door het zwaard, maar Athena belet hem den koning te dooden. Kokend nog van wraaklust, dien hij alleen in het ruwste schelden heeft mogen boeten, keert hij naar zijne tent. Zijne Briseïs wordt teruggehaald. Eenzaam zit Achilles neder op het strand. De hevigheid heeft plaats gemaakt voor grooten weemoed. Hij denkt aan zijne moeder; aan den vroegen dood die hem wacht; aan den roem hem geroofd; aan de ontscheurde geliefde. De gevoeligheid lost zich op in een bede, maar het is de bede van vreeselijke zelfzucht. Zeus, bidt Achilles, Zeus zelf moge hem wreken door aan de vijanden van de Grieken de zege te verleenen. Hij, Achilles, onttrekt zich voor goed aan den strijd. De held heeft zich niet vergist, toen hij besefte wat zijn terugtrekken beteekende. Achilles is weldra onmisbaar en Agamemnon ziet het in. Hij zendt den ouden Fenix, die Achilles had opgevoed, met twee anderen, om hem alle voldoening aan te bieden. Het gezantschap treft den held in een kunstmatig opgeruimde stemming aan. Hij zit neder, een lier in de hand. Het werkzaam leven is voor Achilles afgeloopen. Hij rust, zelfs is hij geen held meer, hij zingt nu van helden. Aan den feestdisch, dien hij aanricht, maakt hij goede sier, en de wijn wordt niet gespaard. De gezanten spreken toch eindelijk van Agamemnons veranderde gezindheid: de koning wil Briseïs | |
[pagina 406]
| |
terug geven. Wat gaat die verandering Achilles nog aan? Morgen trekt hij naar zijn vaderland, naar Fthia. Daar denkt hij te trouwen en rustig te leven: volkomen roemloos, het is zoo, maar een goed leven is beter dan een roemrijke dood. Elk volge zijn voorbeeld. Achilles is positief geworden. Tegenover al die volharding ontwikkelt Fenix het groote denkbeeld van verzoening......’
En zoo voorts, nog een paar bladzijden. Zoo ook wordt Ulysses, zoo Diomedes, zoo Helena behandeld. Na zulk een beschrijving is het van zelf noodig, stil te houden en te vragen: wat heb ik nu gelezen? Pierson wijst het u; maar lees het nu bij Gladstone (pp. 128-129):
His Intensity. - ‘The character of Achilles has for its most marked characteristics grandeur and intensity. It is colossal in scale, and ranges in some respects over a wider compass than that of any other hero of poetry or romance. Yet with all this its parts are so accurately graduated, and so nicely interwoven, that it is in perfect keeping throughout. Its selfgovernment is indeed only partial. But any degree of self-government is a wonder, when exercised over such volcanic forces. It is a constantly recurring rebellion, beginning with an inward conflict during the first assembly, and ending in the closing scene with Priam. Self-command, always in danger, is never wholly lost; and there is a noble contrast between the strain put upon his strength to suppress his own passion, and the masterful ease with which he prostrates évery enemy. But he often allows the tide of emotion to flow on, yet forbids it to overflow its banks. His Ferocity. - Ferocity is an element in his character, but is not, as has been sometimes supposed, ite base. Indulged against the Greeks, it is an exaggerated reaction, such as may be found in very fine natures, against a foul injustice heightened with a number of surrounding aggravations. Indulged against Hector, it is the counterpart of his profound inconsolable affection for the dead Patroclos. In his overbearing wrath he utters the wish, “Would I could bring myself to devour thee!” and after his death he drags him thrice round the tomb of Patroclos; but the mangling of his body, when he has fallen, is left to the common soldiery. Largeness of range. - The scope of this character is like the sweep of an organ over the whole ganut, from the lowest bass to the highest treble, with every diversity of tone and force as well as pitch. From the fury of the first assembly, he calms down to receive with graceful courtesy the pursuivants who fetch Briseïs. Before the stern excitements of the debate with the Envoys, he has been enjoying the gentle pleasure of the lyre, and chanting the deeds of heroes. From his rage against Hector, he passes to tears with Priam. When the heaven-sent arms clash on the floor of his barrack, he kindles into fierce joy; but the hero did not disdain to deck himself with gold ornaments of Nastes the Karian, which in him suggest effeminacy, but in Achillis seem only a tribute to the magnificence of his manhood. Marked as are these contrasts, they are thoroughly harmonised, not simply by art in the transition, but by the largeness of the scale. Odusseus compared with Achilles. - Since Achilles seems everywhere to tread upon the bounds of the preterhuman......’
Ik waag het niet, te besluiten, welk van de twee het best opgevat en geschreven is. Doch de vergelijking is leerrijk. Mijn indruk is, dat men | |
[pagina 407]
| |
erdoor beide schrijvers op prijs stelt. Beiden zijn meesters; zij lichten malkander toe. Gladstone geeft juist het antwoord op de vraag: ‘wat heb ik u gelezen?’ Pierson haalt de daadzaken aan die Gladstone's oordeel staven. Maar Gladstone hadde ook kunnen zijn karakterschets bij vele schrijvers sedert honderden jaren afschrijven, zonder het Epos te hebben gelezen, want 't is het cliché - terwijl zulks bij Pierson niet te denken valt. Het komt mij niet noodig voor, dit artikel nog in omvang te verdubbelen met eigene denkbeelden over een aantal punten uiteen te doen, voornamelijk aangaande Sofokles, dien ik, ongelijk Pierson, liefst van de dramaschrijvers heb. Ik zie ook het nut niet in, nog verder over de vergelijking tusschen den Engelschen staatsman en den Nederlandschen hellenist te spreken. De lezer heeft de vereischte uittreksels. Voor de lengte dier uittreksels vraag ik geene verschooning; zij zijn het overnemen waard, en zullen, hoop ik, welkom zijn. Het is en blijft aangenaam, leerrijk, bij een vernuft dat men heeft bewonderd en ten deele begrepen, anderen te hooren spreken, al neemt gij nog hunne meening niet aan. Allen weten iets dat uwe belangstelling opwekt gelijk in een gesprek over een persoon dien gij hefhebt... En zoo is Pierson, (met Gladstone), toch onder de besten. Zoo ga het dan: ‘Ognuno vuol dir la sua: ma chi sa che il Rembrandt, se potesse leggere tutte le pagine che si sono scritte per spiegare le segrete intenzioni della sua pittura, non darebbe in uno scoppio di risa! Tale è la sorte degli uomini di genio: ognuno, per mostrare che li ha capiti meglio degli altri, se li rimpasta a modo suo; sono come un bel tema dato da Dio, che gli uomini svolgono in mille modi diversi; un telaio su cui l'immaginazione umana dipinge e ricama secondo le torna o le frulla.’ (Olanda, di Edmondo de Amicis, 13a ed., Milano, Treves, 1893, p. 181.)
A. Weemaes. |
|