Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1901(1901)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende De kemel Hoe vreemd ter duistre stad is ons 't gezicht eens kemels die dolend haapren blijft in 't dichte volksgedrang. De drijver, bruine zoon des Chaldeïschen hemels, eentonig kweelt en kwijlt een sluimerend gezang. Daar hangt het Oosterros, een lam gelijk, te kwijnen. De kop doolt zoekend rond door nevelige nacht, naar blinkend zonnelicht en brandende woestijnen. De mond ontspant en smakt en uit een vreemde klacht. Het mist de blauwe lucht, de geurge dronken walmen van 't wild Arabia en 't land van Pharaon. Het mist de wijnvallei, de olijven en de palmen, den glans van Saron en den trots van Libanon. Het mist de zee van zand, de sperenrijke scharen, de lange schakeling der Mekkabedevaart, den gloed der avondzon door bogen en pilaren, het langverlaten rif van steden oudvermaard. Het mist de koele stad van witte marmertommen de caravanserai vol woeling en getier, het schijnend wed, het groen van wuivende kolommen, en rookend in de schaûw den donkren Arabier. [pagina 397] [p. 397] Het mist Chaldëa's nacht, zijn heldre sterrenvuren, zijn tenten dwergelijk, zijn graven reuzig groot, zijn stroomen zwervend door verzande vestingmuren, Ninive en Babylon die slapen in de dood. Het mist zijn vaderland, zijn vrijheid, zijn genuchten. Vol weemoed blinkt zijn oog door sidderend getraan. De drijver zingt een lied vol droomerig verzuchten. Doch beiden gaan voorbij en worden niet verstaan. D. Vanhaute. Vorige Volgende