| |
| |
[pagina t.o. 359]
[p. t.o. 359] | |
Peter Benoit
| |
| |
| |
Een Vlaamsche meester.
Peter Benoit is de eeuwigheid ingegaan en de onsterfelijkheid van den tijd.
Nevens Conscience rust zijn stoffelijk hulsel; nevens Conscience zal zijne gestalte rijzen in de dankbare herinnering van zijn volk. Want, gelijk Conscience, is hij stichter, vader, schepper geweest, de stichter, de vader eener nieuwe richting, de schepper van de Vlaamsche school der toonkunstenaren.
Wat Conscience heeft gedaan voor de letterkunde, dat heeft Benoit gedaan voor deze hemelsche kunst: de muziek.
- Het is steeds het oude sprookje, zouden wij met Dr Schaepman zeggen, het sprookje van de schoone slaapster in het bosch. - Waar sliep de schoone dieper dan in ons vervallen Vlaanderen, toen Conscience ze wakker kuste, tot bewustzijn bracht, bewustheid van hare erfelijke kracht, van hare frissche jeugd, van hare kloeke, gezonde volkomenheid?
Anders ging het niet met de muziek. Ook zij sluimerde in onze stille, eenzame, weemoedige gouwen, in 't diepe van den verren, grauwen hemel, vol poëzie en droomen, in 't nevelachtige van 't verschiet, in onze dorre, uitgestrekte heide, in 't wilde ruischen van de schuimende baren onzer woeste Noordzee.
Maar de verwekker kwam: deze, die het machtige woord bezat, het woord van leven en liefde. En
| |
| |
hij schonk leven, schonk ontwaking, schonk herboring. Want hij was de man van één gedacht en van één gevoel. - Geloof in zijn volk, in de toekomst van zijn volk, dat was de gedachte, de toewijding zijns levens. En het gevoel? - Eene innige, nooit vermoeide, nooit voldane liefde.
Dát is de eenheid, de grootschheid van dit leven. Daardoor is deze gestalte groot onder de grooten; daardoor is hij de onsterfelijkheid ingegaan.
Dát ook heeft het volk in zijne kinderlijke halfbewustheid gevoeld, en daarom heeft het aan zijnen grooten zanger deze koninklijke begrafenis bezorgd, die het ook bezorgd had aan zijn geliefden schrijver.
Want het volk is dankbaar en het voelt juist.
Andere schrijvers zijn gekomen na Conscience, zijn getreden in zijne voetstappen, hebben hem misschien overtroffen in kunst, in talent, in behendigheid. Toch blijft Conscience de eerste, de meest geliefde, de meest gevierde - en met recht.
Zoo ook zal het zijn met Benoit en, wat het kunstoordeel van het nageslacht moge wezen, de liefde van zijn volk is hem verzekerd, en met hetzelfde recht: omdat deze kloeke, stoere zoon van Vlaanderens beemden zijne moeder, de Vlaamsche aarde, de Vlaamsche spraak, met oprechte, ongestoorde, onbewimpelde liefde heeft bemind, met gansch eene levenstoewijding, in het volste zelfvergeten, de volkomenste onbaatzuchtigheid.
Zou dit zelfvergeten, die onbaatzuchtigheid niet juist de oorsprong zijn van zijn roem, de oorzaak van zijn slagen in de kunst? Is het zoo zeker dat anderen, door fijner ontwikkeling, hooger zullen stijgen, zijn luister overtreffen?
De kunst blijft altijd liefdezaak, hooger leven. Hoe hooger de bezieling, hoe verhevener de gedachte, hoe heerlijker de kunst. - Waar zou Benoit eene hoogere bron van ingeving en bezieling gevonden hebben, dan in zijne vaderlandsliefde, in zijn ver- | |
| |
trouwen op de toekomst van zijn volk? - Wederom gelijk bij Conscience.
Licht valt de vergelijking: Conscience bezat eene grondige kennis van den Vlaamschen grond, van het Vlaamsch gemoed, van het Vlaamsch verleden. - Die kennis, bij Conscience, sproot uit zijne liefde. Door liefde alleen komt men tot volle kennis.
Wie heeft de innige poëzie van ons land, van onze heide bij voorbeeld, dichterlijker bezongen dan de schrijver van De Loteling en Rikketikketak?
Ook Benoit was gevoelig voor het natuurschoon van ons Vlaamsche land - getuige daarvan zoo menig pereltje: het droomachtige, poëtische Limburg in de ‘Negen Provinciën,’ zijn Denderliedeken, de frissche koren van het derde deel der Schelde, het begin van den Oorlog. Bij den toondichter, wel is waar, heerschte een vrijer, blijder toon; zijn temperament en dat van Conscience waren verschillig; maar de familietrek blijft, het begrip van het Vlaamsche poëzieschoon.
Hetzelfde met het Vlaamsch gemoed, met het grootsche Vlaamsch verleden. - Wie trok weer de aandacht, de bewondering op de helden van den voortijd, op de gestalten van Breydel en De Coninck en Artevelde? Was het niet de onvergetelijke Conscience?
Benoit heeft geene andere helden bezongen, en met welke meesterschap, met welke overtuiging, met welke meesleepende kracht! De Schelde is onder dit opzicht zijn heerlijkst gewrocht. De diepte van Lucifer schuilt er in, de frischheid van 't begin van den Oorlog, en het einde van het tweede deel werd niet overtroffen in stijgen van effekt.
O! die eerste uitvoering van de Schelde op het theater van Antwerpen op 22 Februari 1869! welk onvergetelijk schouwspel, welk ongeëvenaarde en koninklijke triomf! Ditmaal veroverde Benoit eene heerschappij, die hem niet meer zou ontgaan.
| |
| |
Kalm en koel was de zaal in 't begin der uitvoering, voor een gedeelte zelfs vijandig. Wie was deze Benoit, die met den ouden slenter wilde afbreken? deze vreemdeling van den boord der Leie, die den Scheldezonen de les kwam spellen? deze hervormer, die het volk, de kunst zocht te brengen op nieuwe, onbetreden banen? - Er heerschte electriciteit onder de aanwezigen, vooral onder de zangers en zangeressen van de koren, die, vol geestdrift voor den meester, geerne voor hem in het strijdperk waren getreden. - De overheden waren daar in eene logie, zij, die over Benoit's lot beschikten. Velen waren hem niet gunstig. - Ook Conscience was daar, Conscience, die eenige weken te voren zijne twee zonen ten grave had geleid; maar in een Vlaamsch hart spreekt de liefde tot de moeder ons aller gemeene moeder - nog luider dan de innige teederheid voor het kind. Conscience was daar, voelend dat een beslissend oogenblik ging slaan voor de Vlaamsche beweging, voor de toekomst der kunst.
Ja, eene drukkende, zwangere lucht vervulde de zaal, als vóór het losbersten van een onweer; doch naarmate de uitvoering vorderde, veranderde zichtbaar, voelbaar, de houding van het publiek. Allengskens, meer en meer kwam het in gisting: men zag die zaal, om zoo te zeggen, opkomen; totdat het ineensmelten van al de strijdende krachten tot één grootsch slot- en triomfkoor, bij 't einde van het tweede deel, iedereen in vervoering bracht, in geestdrift, in verrukking; totdat Benoit, met het koninklijk gebaar van een veroveraar, zijn maatstok neerlegde, en, geleund op het gestoelte, solisten, koren, orkest, alles alleen liet voortvaren, weggevoerd door de geestdrift van een alles overheerschend triomfgevoel.
De slag was gewonnen! Niet alleen de slag, dien de Schelde verbeeldde, de zegepraal over de vreemde overheersching in 't verleden. Neen, die
| |
| |
zegepraal was hedendaagsch, was werkelijk geworden: Benoit was meester van de Antwerpsche harten, de Vlaamsche muziek was geschapen, eene schitterende loopbaan geopend.
Nooit misschien beleefde Benoit eenen meer beslissenden dag. En nochtans wat al schoone dagen in dit leven, tot aan zijn iaatsten triomfdag: de betooging vóór het stadhuis in 1897. Immer en immer kwamen de genootschappen aan, uit alle deelen des lands opgestaan, met vaandels en muziek, - de grootsche tonen van zijn eigen muziek. Aan een venster stond de grijze meester, nog in al de kracht van zijn forsig lichaam, van zijne worstelaarsnatuur, met zijn breeden, machtigen kop, toegejuicht als een koning, door de voorbijtrekkende scharen, over het verwezenlijken van zijn droom: het verheffen der Vlaamsche muziekschool tot Koninklijk conservatorium. En immer en immer weerklonken de geestdriftige ‘Hoera's, Hoera's’ van zijn: ‘Strijdkreet’.
Toen ging in Antwerpen de zon onder, die over Antwerpen was opgerezen.
Met fierheid mogen de Antwerpenaars er op wijzen dat Benoit hun bijna al zijne triomfdagen te danken had. Immers in onze stad had de allereerste groote uitvoering zijner werken plaats.
Het was de 24 April 1864 - wij zijn verre nog van de overwinningen der jaren 69 en 97. - Vreemd, onbekend was de Vlaamsche jongen in zijn vaderland teruggekomen, na Duitschland bezocht te hebben, dank aan zijne reisbeurs van den Roomschen Prijskamp; na een armoedig bestaan gevonden te hebben te Parijs, als orkestmeester in Offenbachs Bouffes parisiens. Wonder genoeg, bij de tonen van die spotzieke, wulpsche muziek, had Benoit zijn grootsch godsdienstig gewrocht ontworpen en uitgewerkt, zijne Quadrilogie, zijn Requiem. - Wie zou zich den onbeholpen, onbekenden toondichter aantrekken, hem begrijpen, bijstaan, waardeeren?
| |
| |
Maar in onze stad leefde toen een wezen, dat men later Antwerpens goeden Engel noemde, en dat zeker de goede engel van Peter Benoit mag worden genoemd. Constance Teichmann was niet alleen eene heilige, die hare ziel laafde aan de hoogste godsvrucht, in de diepste menschenliefde, zij was ook, zij was misschien allereerst eene begaafde kunstenares.
‘Mijne broeders de kunstenaren’ vindt men gedurig onder hare pen in de uitboezemingen die zij het papier toevertrouwde. Dit waren bij haar niet alleen woorden, maar vruchtbare gevoelens vol werkelijkheid en kracht. Onder deze kunstbroeders was geen een haar lief gelijk Benoit.
Zij dan bezorgde hem de eerste uitvoering zijner werken, onder zijne leiding, in de zaal der Cité, ten voordeele van haar kindergasthuis; en zij ook zong, zooals naar gewoonte, de solo's. - Wij hooren hare stem nog, deze stem zoo zuiver, zoo hemelsch, zoo rein, als de ziel zelve van dit bevoorrecht wezen; deze stem, die zonder geweld, als van zelf, vloeide; die, ten hemel steeg als een gebed en er de gemoederen mee voerde; die één was met het eenvoudige, zelfvergeten voorkomen, met de ideale, bijna bovenaardsche gestalte. - Zij deze herinnering ons toegelaten.
Andere uitvoeringen volgden, immer met stijgenden bijval: ook in Brussel werd de Quadrilogie uitgevoerd. In de zelfde stad bracht men den Lucifer ten gehoore (1866) en dit vestigde voor goed de aandacht op Peter Benoit. Wederom was Constance Teichmann de solozangster met Valentine Ledelier, met de Heeren Warnots en Goossens.
Eindelijk in 1867 werd Benoit door het Antwerpsche meetingbestuur aan het hoofd gesteld van de Vlaamsche muziekschool, dank vooral aan de rustelooze bemoeiing van Constance Teichmann, die haren invloed bij de raadsleden deed gelden.
In 1871-72 gelukte zij er ook in hem de leiding
| |
| |
te doen toevertrouwen van 't oksaal der Onze Lieve Vrouwekerk. En op 3 April 1872 had zij het innig geluk haren vriend tot de H. Tafel te geleiden, hem zijnen Paaschplicht te zien vervullen.
Hier is wel de plaats te spreken van Benoit's godsdienstige en kerkelijke muziek, hem eens te meer, onder opzicht van godsdienstig gevoel, met Conscience te vergelijken.
Weer is de verwantschap treffend.
Niet meer dan Conscience, stelde Benoit zich een ingebeeld Vlaamsch geslacht voor, beroofd van geloof, ontworteld aan 't verleden. Ten volle erkende hij de godvruchtige stemming van onzen stam. In den buitenjongen van het stille Vlaanderen, leefde nog het aloud geloof, zoo moeilijk uit te roeien. Vijandig was Benoit niet, is hij nooit geweest; maar uit zijn omgang met lichtzinnige Franschen was hij onverschillig geworden; vooral uit zijn verblijf in Duitschland waren hem eenige onsamenhangende wijsgeerige theorieën en machtspreuken bijgebleven, die zijn geloof benevelden, die hem, eilaas! tot in den dood nog omstrikten.
Godsdienstige muziek heeft hij zeker geschapen. Of er van kerkelijke muziek, in den eigen zin van het woord, mag spraak zijn, valt meer te betwijfelen.
Het werk dat, volgens ons, van het diepst godvruchtig gevoel getuigt, is zijn Drama Christi, in 1872 gecomponeerd en uitgevoerd, bij de onthulling van Guffens' en Swerts' muurschilderingen in St-Joris'-kerk. Toen de meester dit stuk verveerdigde, stond hij nog heel en al onder den invloed van Constance Teichmann.
Het laatste groote oratorio van Benoit was zijn Oorlog, op woorden van den onvergetelijken Van Beers, tweemaal in Antwerpen uitgevoerd: eerst in 1873, ter gelegenheid van het Nederlandsch congres, en later in 1876, toen Benoit een grootsch festival, in den aard van de Duitsche muziekfeesten, bestuurde.
| |
| |
Met den Oorlog was het drietal van 's meesters groote Vlaamsche stukken voltooid. Wat later kwam, waren enkel cantaten, gelegenheidsstukken, onder andere de Rubenscantate (1877).
Willen wij nu een algemeen oordeel vellen op Benoit's muziek, dan moeten wij eerst het portret van den meester schetsen.
Benoit was de volbloedige Vlaamsche jongen, struisch, sterk, vol mannelijke kracht, fiere onafhankelijkheid, een temperament uit den heele, zonder halve tinten, zonder ziekelijke droomerigheid, zonder gezochte fijnheid - ruw misschien, maar kloek en rond. Niet anders is zijne muziek: men zoeke er niet de mystieke bekoorlijkheid van een Memling of van eenen Tinel. Neen, Benoit's muziek is de volle overbrenging in klanken van Rubens' forsige kleuren, geweldige groepeering, ruwe kracht; maar, zooals Rubens, bezit hij ook wat het teeken is van 't genie, de waarborg der onsterfelijkheid: het leven, het alles overheerschende, alles in de schaduw werpende Leven.
Vreemd mag het schijnen, maar deze Westvlaming, deze zoon van Harelbeke, hoorde beter thuis in de stad van Rubens en Jordaens, in de stad der kleurige Vlaamsche meesters, dan in de mystieke, middeleeuwsche wereld van Memling en Van Eyck. Zijn Westvlaamsche oorsprong had hem gedoopt met deze innige, onuitroeibare verkleefdheid aan den grond, die 't kenmerk is van de Westvlamingen - zij zijn nog de zonen van dezen, die met den grond communiceerden vóór den Gulden Sporenslag; - maar Benoit's vernuft, zijn geest, zou maar in volle fleur ontluiken op een ander veld, bij de richting der Renaissance, van het volle, gloeiende, soms vleeschelijke levensgevoel. Vooraleer Antwerpen te bewonen, was Benoit reeds de geestesbroeder van heel het vorstelijk geslacht der Antwerpsche penseelmeesters.
Door eene schikking der Voorzienigheid heeft
| |
| |
hij ook onzen geboortegrond betreden. En door dezelfde beschikking verwachtte hem hier de geest, de overlevering van Conscience's vruchtbare werkzaamheid. Immers uit onze stad was de dageraad opgegaan van het heropwekken onzer letterkunde.
Nu rusten deze twee vaders, deze twee weldoeners van ons volk, zijde aan zijde, op denzelfden doodenakker, in denzelfden Antwerpschen grond.
Omgloord door het leven zijner scheppingen, is Benoit, zooals wij het in 't begin zeiden, het eeuwige leven ingegaan en het onsterfelijke leven van den tijd.
Rust zacht, geliefde Meester, rust nevens den gevierden schrijver, wien wij zooveel verschuldigd zijn, die dezelfde helden, hetzelfde ideaal bezong, en die slaapt in dezelfde glorie.
Uw leven, o Vlaamsche zanger, is een schoon leven geweest. Uwe taak was de taak der edelen, en grooten, en goeden. Gij hebt ze wel volbracht. - Eene vlekkelooze onbaatzuchtigheid, een vol zelfvergeten, de gansche toewijding aan één gedacht en aan één gevoel zijn de kenteekens geweest van uwe loopbaan, van al uw willen en trachten. Moge uw voorbeeld vruchtbaar zijn! Moge op uw graf een gansch geslacht kloeke mannen opstaan, met fierheid in 't gemoed, offerveerdigheid in 't hart en in de ziel die brandende liefde, die noch maat noch hinderpalen kent, waar het geldt de Waarheid, de Schoonheid te dienen, God in een woord, God in den evenmensch, of in dit heiligste onderpand van 't eeuwig vaderland, ons vaderland der aarde!
M.-E. Belpaire.
Antwerpen, 18 Meert 1901.
|
|