Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1901
(1901)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 349]
| |
Paschen.
| |
[pagina 350]
| |
Na het middagmaal neemt de landman de palmtakkenGa naar voetnoot(1), welke den voorgaanden Zondag gewijd zijn, deelt die aan zijne kinderen en dienstboden uit, en vangt met hen de langgewenschte lentewandeling aan, die het palmsteken of beter, naar oud gebruik, het palmen wordt genoemd. Vol van een kinderlijk vertrouwen teekenen zij op de vier hoeken van elken groenenden akker een kruisje met eenen groenen palmtak, en planten dien vervolgens in 't midden van dat kruisje als een behoedmiddel tegen misgewas en vernieling. En na met eenen godsdienstigen ernst dat vroom gebruik te hebben gehuldigd, treedt de vader met de zijnen eene landelijke herberg binnen en vergast hen allen op eene lekkere kanne bier; want de palm moet begoten wordenGa naar voetnoot(2). Wie zich in den namiddag van Paschen in de prachtige velden bevond, welke zich tusschen Tienen en Hakendover uitstrekken, zou weldra overtuigd zijn, dat het op verre na al geene palmers zijn, die zich op de baan naar laatstgenoemde plaats voortbewegen. Volgt mij, en hoort, en ziet! Zij dragen geene palmtakken, die landlieden, maar wandelstokken en regenschermen. De vrouwen met hare gevleugelde Kempische mutsen hebben in den eenen arm eenen korf of een pak, in de andere hand eenen rozenkrans. Vele mannen torschen over hunne lange kielen eenen knapzak, waarvan de dikte alle gedacht aan den vasten verdrijft. En in plaats van vroolijk gekout, hoort men boven de verschillige groepen onderscheiden gebeden opstijgen, die nochtans overheerscht worden door het preêkend geklaag van arme blinden, ‘die Gods hemel nooit kunnen | |
[pagina 351]
| |
aanschouwen’; van mannen zonder armen of zonder beenen, die hunne smeekingen gepaard laten gaan met afgrijselijke bewegingen, waar menige voorbijgangers des nachts van droomen; van lammen... Doch waarom den opgeruimden lezer langer met die treurige tooneelen beziggehouden? In onze dagen, waar de menschlievendheid zoodanig ontwikkeld is, dat er zelfs hospitalen opgericht worden tot het gevoeglijk verzorgen van oude getrouwe - honden; in onze dagen van klinkende philantropie! waarom geene godshuizen opgericht voor onze gebrekkelijke broeders? Dan zou men die walgelijke tooneelen kunnen verbieden, waar al onze bedevaartplaatsen getuigen van zijn, te weten: het publiek speculeeren op menschelijke ellende. O.-L.-Vrouw-ten-Steen, dat oud gedenkteeken van de godsvrucht der Tienenaars, is een vereenigingspunt voor de bedevaarders. In die oude kapel gaat elk zich als het ware reinigen, eer hij den voet zet op den gewijden grond van Hakendover, van dat vermaard dorp, hetwelk den Heiland zelven aan den opbouw zijner kerk arbeiden zag. Voor wie dat verwonderen zou, ziehier in 't kort de legende, zooals die in den mond der geloovigen voortleeft: Drie maagden, willende op eene bijzondere wijze God aangenaam zijn, besloten eene kerk te bouwen ter eere van den Zaligmaker. Alles werd in gereedheid gebracht en de opbouw begon op eene plaats Hooibout geheeten. Doch zie! wat bij dag werd opgericht, werd des nachts door eene onbekende macht afgebroken. Groot was de verslagenheid der drie maagden, en hare gebeden verdubbelende, smeekten zij God, dat, indien de plaats, welke zij gekozen hadden Hem niet behaagde, Hij zich gewaardigen zoude eene andere aan te duiden, waar zij haar godvruchtig opzet mochten uitvoeren. Zij begonnen dan opnieuw te bouwen op den Steenberg, eene | |
[pagina 352]
| |
andere plaats van dezelfde gemeenten, doch met denzelfden uitslag. Eindelijk werd haar gebed verhoord; want op zekeren wintermorgen vonden zij in de nabijheid van eenen hagedoornGa naar voetnoot(1) eenen rood zijden draad op de sneeuw gespannen. Hoogst verblijd, lieten zij naar de richting van dien draad de grondslagen eener nieuwe kerk leggen, en nu werd de arbeid niet meer verstoord. Doch iets wonders gebeurde in den loop van dien opbouw. Slechts twaalf werklieden waren door de maagden aangenomen geworden, en de gansche week stonden er dertien aan den arbeid. Alleen des zaterdags, op de uitbetaling, boden er zich maar twaalf aan; en men had hen wel te ondervragen, niemand kon zeggen, waar de dertiende bleef, noch wie hij was. Toen eindelijk de kerk voltrokken was, kwamen twee bisschoppen om ze plechtig tot den dienst Gods in te wijden; maar nauwelijks hadden zij de gewone gebeden aangevangen, of de eene werd met blindheid, de andere met lamheid geslagen. Hier was Gods hand zichtbaar. Nu begreep men alles! De dertiende werkman was de Zaligmaker zelf geweest, die door zijne tegenwoordigheid de kerk had gewijd en aan den Zaligmaker toegeheiligd. Met eenen eerbiedigen schrik bevangen, viel de menigte den Zaligmaker te voet, en de bisschoppen kregen de gezondheid weder. Van toen af dagteekent de bedevaart naar Onzen Lieven Heer van Hakendover, waar sedert menigvuldige mirakelen geschied zijn en nog geschiedenGa naar voetnoot(2). Want die menigte Kempenaars zijn bedevaarders, die acht, ja twaalf uren wegs te voet afleggen om | |
[pagina 353]
| |
hunne noodwendigheden aan den Grooten Lieven-Heer te gaan openbaren. Volgen wij hen tot in het dorp. Hakendover is eene gemeente van omstreeks negenhonderd zielen, en verdient op verre na den naam niet van schoon onder de Brabantsche dorpen. Vreemdelingen, die op de Paaschdagen deze gemeente bezoeken, zijn verwonderd, dat zij, gelijk Scherpenheuvel, na honderden jaren bedevaarten, in geen lachend stadje herschapen zij. Dit is echter geenszins te verwonderen. Behalve de begankenis op Sint-Antoniusdag in den winterGa naar voetnoot(1), zijn de Paaschdagen de eenige, waarop er in Hakendover buitengewoon leven heerscht. Het zal den lezer dus niet vreemd voorkomen de bedevaarders grootendeels op het kerkhof of op de dorpsplein te vinden, bezig met den inhoud van hunne knapzakken aan te spreken. 't Lentegras verstrekt tot zetel,
Kiel of voorschoot wordt de disch,
en willen zij hunnen dorst anders dan met put- of beekwater lesschen, dan kunnen zij eerst een kwartier de wacht houden aan eene der weinige en antieke | |
[pagina 354]
| |
herbergen, totdat de menigte, die daarbinnen krielt, door tabakswalm en bedorven lucht gedwongen wordt naar buiten te stroomen. In de oude kerk, die sedert eenige jaren gansch hersteld is, heerscht dezelfde drukte. Zoo gij ze gaarne bezoekt (en ik raad u aan dat niet te verzuimen), kunt ge er u laten naartoe dragen door den volksstroom, die er golvend henen vlot, en zich daarbinnen uiteenspreidt, en daar rusteloos wemelt, en strompelend en stootend in de warreling terechtkomt in de middenbeuk des tempels. Daar staat, in de linkerhand den wereldbol dragend, en de twee voorste vingeren der rechterhand statig opgeheven, onder eenen prachtigen troonhemel, de Salvator mundi. Geen bedevaarder acht het doel van zijnen tocht bereikt, vooraleer hij, steeds door de deinende menigte voortgekruid, het geluk gehad heeft den langen mantel van het beeld tusschen duim en wijsvinger te vatten en er eens aan te trekken, als om de aandacht des Zaligmakers te vestigen en hem te zeggen: ‘Ik ben hier ook!’ En, die oefening volbracht,
Zoekt hij schutting voor den nacht,
hetgeen in 't geheel geen bezwaar oplevert, vermits gansch de gemeente tot gasthof dient: Schuur en stal wordt slaapsalet,
Stroo is 't mollig veêren bed.
En daar slaapt men ook zacht op, wanneer het lichaam vermoeid is, en het gemoed gerust.
Paaschmaandag is alles al vroeg in beweging. Ernst is op het aangezicht aller bedevaarders te lezen. Met ingetogenheid wonen zij de vroege godsdienstoefeningen bij, waarna de meesten | |
[pagina 355]
| |
Opgeruimd, het hart voldaan,
Biddend weder heimwaarts gaanGa naar voetnoot(1).
Stelt u daarom niet voor, dat het dorp nu verlaten zij! Meer volk dan er langs éénen kant uittrekt, komt er weldra langs alle kanten binnen om de luisterlijke processie bij te wonen welke onmiddellijk na de hoogmis aanvangt. Blijft echter, indien gij alles duidelijk overschouwen wilt, hier zoo dicht bij de kerk niet staan; komt liever met mij langs den Ouden Steenweg op den Hakendoverschen berg en werpt daar eenen blik rondom u heen. De hoogte is reeds door eene ontelbare menigte ingenomen, en zoo ver uwe oogen dragen, naderen langs alle kanten dichte volksdrommen, als zoovele krijgsbenden, die in eene bepaalde streek bijeentrekken moeten. Hier en daar ziet men eenen ruiter aan de kim opdagen, en heen en weer door de velden rijdend verdwijnen. Prachtige rijtuigen, zoo glad en blinkend, dat de zon er zich in spiegelt, en langs de speeken der vlugge raderen in gloeiende vonken schijnt af te sprankelen, vliegen over den Maastrichtschen steenweg heen en weder. Wat bonte menigte volks! Naast den nederigen daglooner ziet ge den gegoeden pachter, die zijnen mindere nauwelijks beziet, omdat hij op eenen hoofdknik luimt van den heer zijner gemeente, die daar met den Baron staat te kouten. Dat arme dorpsmeisje integendeel met haar gestreept wollen rokje en haar gebloemd katoenen jakje durft nauwelijks de oogen opslaan tot de rijzige pachtersdochter, welke alleen haar kanten mutsje en zijden hoofddoekje (een kleinigheid van veertig à | |
[pagina 356]
| |
vijftig frank!) tegen een hoedje van tien frank hoeft de verwisselen om frisscher - neen, dat is zij - om rijker gekleed te zijn dan menige stadsche juffer, die haar van uit hare kales hooghertig aanziet, en met een gemaakt lachje tot hare mama zegt: Foei! wat maken die boerinnen zich toch bespottelijk! De menschen zullen dan toch altijd menschen blijven! Ziet nochtans de lieve lentezon: met wat gullen lach begroet zij zonder onderscheid al deze menschenkinderen, en noodigt hen tot vreugde uit! - Doch wat gemompel gaat er boven die vlottende volkswolk op!... Hoort gij die machtige stem in de verte dreunen? Ziet, daar schittert de zon in het goud der kruisbanier! Ziet, hoe die honderden ruiters, op hunne kloeke akkerpaarden eenen ontzaglijken kring beschrijvend, in vollen galop rond die kruisbanier rennen! Daarachter komt het beeld van den Salvator Mundi statig uit de helling op; eene ontelbare menigte priesters volgen het in witte koorhemden. Naast en achter hen beweegt eene dubbele rij brandende flambeeuwen, die het Allerheiligste vergezellen, in eene fonkelende remonstrantie, onder eenen rijkbehangen troonhemel, door eenen grijzen priester gedragen. Talrijke vanen wapperen op den adem van den lentewind, terwijl een ontzaglijk mannenkoor het luchtruim als vervult met geestelijke zangen. Zangers uit verwijderde oorden,
Die nog nooit elkander hoorden,
Paren hier hun hart en stem
Om de heerlijkheid van Hem,
Die alom en steeds gelijk is,
Van wien aarde en hemel 't rijk is,
Af te malen met den gloed,
Die den Seraf zingen doet.
Daar heeft de stoet de hoogte bereikt! De priesterschaar staat stil. Het gezang houdt op; het gemom- | |
[pagina 357]
| |
pel sterft allengskens boven de volksmassa uit, en door het uitgestrekte veld hoort ge de zoete tonen der zilveren altaarschel weerklinken. Zoo ver het oog reikt, ligt de menigte met ontdekten hoofde ter aarde gebogen; de paarden staan als vastgegroeid in den akker. 't Is het plechtig oogenblik der zegening met het Allerheiligste! Nu opgepast, want de paarden komen op ons aan! - Langs hier? Waarom volgen zij niet liever den weg? - Nu, lieve lezer, ik vergeef u die vraag; gij hebt zooveel te zien gehad, dat gij zelfs niet bemerkt hebt, hoe wij ook ons om geene wegen hebben bekreund, maar dwars over rogge-, tarwe-, ja, sloorvelden zijn heengestapt! Dit moge u verwonderen of niet; er zijn nog andere groote geesten over verwonderd geweest. Geen landbouwer verzet zich tegen dat gebruik; hij zaait, wat de aard van zijnen akker meebrengt, en de processie volgt hare baan, door goed weer en door slecht, dwars over het veld. Vreemdelingen zeggen: ‘'t Is zonde! Zie, hoe dat welig graan onder de voeten getrapt, verpletterd wordt! Zie, hoe die paarden met hunne breede hoeven den akker doorploegen en de aardkluiten over de hoofden der ruiters heen doen vliegen!’ - De Hakendovenaar denkt er anders over, en zoo gij eene maand na de begankenisGa naar voetnoot(1) nogmaals het dorp bezoekt, zou hij u met fierheid langs de processiebaan leiden en u | |
[pagina 358]
| |
zeggen: ‘Zie! waar gij thans die vette korenhalmen zich verheffen, die kloeke sloorstammen bloeien ziet, zag het er over eene maand uit als ginds in de straat. Jaar voor jaar wordt mijn akker aldus door den gezegenden volksdrom overloopen; maar, God dank! mijn graanzolder krimpt er niet van.’ En dan zou hij u met eene diepe overtuiging de volgende geschiedenis verhalen: ‘Eens had een boer, wiens land met prachtigen tarwe prijkte, zich tegen den doortocht der processie verzet, zijnen akker met doorntakken afgetuind, en zelfs de gewapende macht ingeroepen, om dien te bewaken. En over die daad van vooruitzicht tevreden, ging hij na de plechtigheid naar huis, in zichzelven zeggende: “Onnoozele bloeden, die zoo hunnen oogst laten vertrappelen! Wij zullen eens zien, wie het verst zal komen, ik met mijn gezond oordeel of zij met hun dom bijgeloof.” - Maar alle zegen komt van boven. De oogsttijd brak aan, en terwijl de gulden korenaren der omliggende akkers onder het gewicht der rijpe graankorrels bogen, verhieven die van den verwaanden boer haar hoofd nog stijver, dan over eenige maanden haar meester. SchomGa naar voetnoot(1) en stroo was alles wat hij inoogstte.’ Doch terwijl wij hier stonden te kouten, is de volksmenigte allengskens verdwenen; in de verte ziet ge nog gansche scharen Tienenaars aftrekken, en in het dorp hoort ge.... vedel en bas en fluit en trommel; want eens de processie geëindigd, begint de kermis. Deze te beschrijven valt echter in mijn plan niet; ieder weet, wat eene boerenkermis meebrengt. Namen. D. Claes. |
|