Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1901
(1901)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |
Hedendaagsche wijsbegeerte, haar geest en hare hoofdtrekken.In een Italiaansch tijdschriftGa naar voetnoot(1) verscheen over eenige maanden onder handteeken van Luigi Credaro, professor te Padua, een schrijven over de Neo-scholastieken der Leuvensche Hoogeschool. Hij bewondert ze oprecht, maar ééne zaak verbaast hem: ‘Come mai Voi accettati,’ zoo vraagt hij hun ‘i resultamenti della scienza moderna e respingete la filosofia moderna?’ Hoe kunt gij de uitslagen aanveerden der moderne wetenschap, terwijl gij de moderne wijsbegeerte wegstoot? Daarop werd hem in de Revue Neo-scolastique van Mei laatstleden geantwoord met eene andere vraag: Welke is de hedendaagsche wijsbegeerte? Wie vertegenwoordigt haar? In welken leerstoel wordt zij geleerd; in welk schrift staat zij geboekt? Ik zie wel vele wijsgeeren en vele stelsels, hedendaagsch, maar de hedendaagsche wijsbegeerte, die zie ik nergens; zij is een afgetrokken denkbeeld. Dat is waar, inderdaad, en M. Luigi Credaro moet, zoo hij het oprecht meent, gedacht hebben dat hij aardig gevaren is met zijne verbaasdheid. Immers, indien de wijsbegeerte de samenvatting is en de zooveel mogelijk algemeene kennis, door | |
[pagina 338]
| |
en in de hoogste beginsels, van al wat is, dan kan de hedendaagsche wijsbegeerte niets anders wezen dan ééne, grootsche, algemeene verklaring, bij wetenschap der hoogere beginsels, van al de wondere kennissen welke de verloopen 19e eeuw vergaderd heeft, op alle gebied. Dat wij, of liever de geleerden, de natuur nu beter en nauwkeuriger dan ooit hebben nagevorscht, sluit niet uit dat de wereld in haar wezen eene eenheid uitmaakt, in de verscheidenheid van al hare krachten en zelfstandigheden, die allen met en door elkander handelen en bestaan. Bijgevolg ook, moest de hedendaagsche wijsbegeerte ééne princiepwetenschap zijn van die zoo wel doorwrochte wereld. Ik wil nu niet zeggen dat volmaakte eenheid mogelijk is. Want, daar de wetenschap immer vooruitgaat en nieuwe dingen aan het licht brengt, zullen er, in de hooge synthesis, immer punten blijven bestaan waar de eenheid nog niet opgebouwd zal schijnen, en zoolang zullen verscheidene verklaringen mogelijk wezen. Maar die volledige eenheid der algemeene wetenschap moest de hedendaagsche wijsheid begeeren, zij zoude er moeten naar streven, omdat dáár het doel is waar het menschelijk denken, bijna zonder het te willen of te weten, altijd naartoe gewild heeft en nog naartoe wil. En, die strekking ten gronde, zoo moest de hedendaagsche philosophie, indien ze bestond, ten minste eene algemeene basis hebben van denkwijze, omtrent de eerste en allereenvoudigste begrippen over het bestaan der wereld en van den denkenden mensch. Als het zoo is, dan bestaat er geene hedendaagsche wijsbegeerte, ten minste, geene welke dien naam als alleen den hare moge dragen; eene synthesis der bijzondere kennissen tot ééne hoogere wetenschap bestaat zeker niet, één algemeen streven naar die | |
[pagina 339]
| |
synthesis is er ook niet, en nog veel minder mag men van overeenkomst spreken over de grondbegrippen welke zoo eene synthesis tot bouwgerief of bouwstof zouden dienen. In éénen zin nochtans, blijft de uitdrukking ‘de hedendaagsche wijsbegeerte’, geen euphemisme, 't is als wij haar nemen voor het geheele der philosophische gedachten op onze tijden uitgebracht en verspreid, hoe verschillig van aard en strekking zij ook wezen. Willen wij haar nu in dien zin opvatten, dan kunnen wij ons afvragen: Wat heeft de hedendaagsche wijsbegeerte voor geest en streven, van waar komt haar de verscheidenheid, de mangel aan eenheid dien men in haar bemerkt?
Om op die vraag te antwoorden stel ik mij voor in de volgende bladzijden eenige karaktertrekken der hedendaagsche wijsbegeerte te onderzoeken. Als ik zeg karaktertrekken, dan verlang ik wel verstaan te worden. De philosophie van onzen tijd is niet van natuur verscheiden van de voorgaande; zij is noch geheel oorspronkelijk, noch geheel beroofd van eigen vinding; de verklaringsstelsels zijn menigmaal, in den grond, dezelfde en waren reeds, voor sommige ten minste, in oude tijden voorgebracht. Maar daar is een geest in de huidige wijsbegeerte, die haar scherp afteekent van alles wat haar voorgaat, en die zich doet gelden in een zeker getal kenmerken, welke hier te onderzoeken vallen.
Het eerste en meest opvallend, is de scheiding tusschen wijsgeerige en godsdienstige waarheid. De Middeleeuwen aanzagen de natuurorde als volmaakt en bekroond door bovennatuurlijke, en bijgevolg was de Godgeleerdheid het licht en de wegwijzer der rede. | |
[pagina 340]
| |
Daar waar het verstand te kort schoot, kwam het geloof zijne onmacht ter hulp, en waar het verstand tot gevolgtrekkingen gebracht werd die de Veropenbaring tegenspraken, daar week het met eerbied achteruit om God te laten spreken. Rede en geloof, menschelijke en Goddelijke wetenschap komen uit ééne en dezelfde bron, God zelve, en dus kunnen zij elkander niet tegenspreken. Zoo dacht men toen. Niet alzoo in de latere tijden. De Renaissance brak reeds van in het begin der Moderne gedachte, den band en de orde tusschen hoog en leeg. Van Descartes af, verscheen de Theorie der beide waarheden. Als kristen gelooven, als wijsgeer loochenen werd nu niet alleen mogelijk, maar voor sommige waarheden noodzakelijk, wilde men kristen en wijsgeer blijven. Hoe kon het anders, wijl de Fransche philosoof voor eenig zekerheidskristerium het ‘clairement et distinctement’ erkende? Ook, daar bleef het niet lang bij, de rede werd welhaast uit het gebied van den godsdienst gesloten. Daar was geene ‘godsdienstige rede’ meer, maar een ‘godsdienstig gevoel’ alleen. Kant, bij het ingaan der negentiende eeuw, stelde het verband tusschen de twee waarheden anders voor. De ‘Reine Vernùnft’ krijgt van de buitenwereld de stof van haar kennen, maar zij zelve giet in ideale en enkel subjectieve vormen, uit haar alleen voortkomend, die ondervindelijke waarneming. Wij kunnen, zelfs in de natuurlijke begrippen, geen oordeel vellen over de echtheid van hetgene buiten ons is, veel minder nog kan de ‘reine vernùnft’, de speculatieve rede, iets te weten komen van wat buiten de waarneming en ondervinding staat. God, de ziel, alle godsdienstige begrippen zijn haar onbereikbaar. Maar daartoe is de ‘Practische Vernùnft’ geordend, hoewel zij geene waarheid in haar oor- | |
[pagina 341]
| |
deel waarborgt noch geven kan. Wij moeten, niettegenstaande de zuivere rede, zóó of zóó denken over bovennatuurlijke of enkel bovenstoffelijke zaken, omdat de practische rede ons daartoe noopt. Op dien weg bleef men niet stil. Kant erkent nog dat godsdienstwaarheid echt kan zijn, de hedendaagsche rede maakt er een poëma van, verwerpt ze in name van haar onmateriaal wezen, of stelt de philosophie niet alleen neven, maar boven den godsdienst.
Wat men nu agnosticismus heet, is niets anders dan een zielstoestand, die eene stelselmatige onwetendheid voorschrijft, niet alleen op godsdienstig, maar zelfs op metaphysiek gebied, en daar ligt een tweede kenmerk der huidige wijsbegeerte. Innerlijk wezen der dingen, oorzaken, krachten, bestaan zelfs, in zijn eigen beschouwd, zijn buiten de ondervinding en de waarneming, bijgevolg is de wetenschap van het zijn, van de oorbeginselen en de oorzaken, ijdel en onnuttig, wij willen ze niet kennen. Agnosticismus, zoo heet dat, meest in Engeland en de Vereenigde Staten. Wat kent de menschelijke rede dan? Waar is haar gebied? Hoe hoog kan zij reiken? Iedereen kent de wet der drij toestanden van Auguste Comte. De menschheid heeft in hare geschiedenis drij geestestoestanden doorloopen: een theologische waar de verklaring der natuur geschiedde door godheden en bovennatuurlijke krachten, een metaphysische, toen oorzaken, verborgene ‘virtutes’, zielen, en dergelijke, de wereldorde uitlegden; eindelijk kwam zij in het positieve tijdvak, en nu dat zij grootgegroeid is, heeft zij niets anders meer te doen als het waarnemen van de feiten; de positieve denkwijze, die welke feiten en verschijnselen uitsluitelijk waarneemt, staat tegenover de speculatieve denkwijze, die boven de feiten wil gaan. | |
[pagina 342]
| |
Daar hebben wij het zeer hedendaagsch positivismus of phenomenismus. Comte is er de vader, Kant de helper, de immer fijnere opmerking der natuurwetenschappen, de bijkomende oorzaak van. Het Kantism moest die denkwijze hulp verleenen. Het leert immers dat hetgene wij kennen enkel phenomenon is; de zaak in haar zelve, waaraan het verschijnsel zichtbaar is, blijft onkenbaar, haar bestaan zelfs mogen wij niet uitspreken. De groote vooruitgang der wetenschappelijke waarneming heeft ook machtig bijgedragen tot den bijval der positieve denkwijze. Hoewel zij gansch aan dien vooruitgang vreemd is, stelt zij hem als een harer vruchten ten toon, omdat hij terzelvertijde als zij tot bloei en ontwikkeling kwam. Over deze loochening van alle wetenschap door hooger beginsel zullen wij straks een woord zeggen, het weze nu genoeg dit karakter der hedendaagsche gedachte vast te stellen.
Een derde karakteristiek is de volledige afwezendheid en verloochening aller wijsgeerige overlevering. Tusschen haar en het verleden, stelt de moderne philosophie eene diepe kloof, eenen afgrond; zij is eene ‘hergeboorte’ der gedachte; alles wat achter haar ligt, deugde niet. De ‘Renaissance’ en de ‘Hervorming’ zijn af brekende woorden, die hunne volheid vonden in de ‘Revolutie’, die plompe, uitzinnige, dierlijke afbraak met alle verleden, hoe eerbied- of geloofweerdig het mochte wezen. In dien geest staat de moderne, of liever de hedendaagsche wijsgeer. Nooit komt bij hem de gedachte op, verledene tijden te ondervragen. Alleen, bij eigen kracht, zal hij zijn stelsel vormen en ontwikkelen tot een geheel en eene volledigheid, tot | |
[pagina 343]
| |
de verste gevolgen, zonder omzien, zonder zich af te vragen of het gezonde verstand niet in oproer komt tegen zijne grondstelsels. Gelijk de kunst nu streeft naar individualiteit, zoo doet ook de wetenschap. Samendenken, gelijk denken is een teeken van minderheid en onmacht. Zoo komt het, dat, tot voor weinige jaren, de philosophie minder naar waarheid dan naar eigenaardigheid streefde. Van daar dat de idealistische stelsels in Duitschland echte poëmata waren, het eene al buitensporiger en vreemder dan het andere. Men hoeft slechts te denken aan Fichte, Hegel, Schelling, Schopenhauer. Hunne grootste bekommering was, boven het gemeene denken, boven het ‘vulgum pecus’ te staan, en tot dat einde spaarden zij noch stoutheid noch inbeelding, bij zoo verre dat Hegel's ‘Phenomenologie des geestes’ een waar raadselboek is, en men zich afvraagt of hij zelf het wel recht verstond. Dat overdreven poëtismus is op onze dagen gelukkig in de achting gedaald, maar toch is ervan als strekking wel zóóveel overgebleven dat men niet genoeg rekening houdt met de innerlijke, dagelijksche zelfondervinding en zelfbewustheid in den mensch. En toch, hoevele waarheden zijn slechts door haar te kennen en te staven? Hoe, b.v. anders oordeelen over de vrijheid van den wil, over het wezen der gedachte?
Ik steun eindelijk nog op dit kenteeken van het hedendaagsche denken, dat het, in strekking en soms wel uitdrukkelijk, pantheistisch is. Uit Descarte's bepaling der zelfstandigheid: Une substance c'est ce qui peut exister sans avoir besoin pour cela d'aucun autre être, had reeds Spinoza de gevolgtrekking geleid: dus is er maar één zelfstandig wezen, dat is God, en alles wat wezen is, is ook God. Ook door Kant's ‘Kritik der reinen vernunft’ | |
[pagina 344]
| |
werd Fichte tot den Algod gebracht. Kant nam wel aan, dat het princiep van ons kennen buiten ons ligt, maar hij gaf aan zijn bestaan veel te weinig wezenlijkheid, opdat een logische geest als Fichte het niet geheel zoude wegmaken. Meer, hij vatte nu het worden des kennens op als het eenige ontwikkelen der wezenlijkheid, en maakte er een pantheistisch grondbegrip van, dat de oorsprong is van heel zijn stelsel. En in de hedendaagsche wijsbegeerte is die strekking te zien in het stokpaardje der evolutie. Darwin leidde haar binnen in de natuurlijke en biologische wetenschappen, en door Herbert Spencer werd zij op al de wezens toegepast: Een algemeen grondbeginsel, tevens stof en geest, doorvaart al de trappen van het verschijnselswezen en wordt daar langzamerhand wezenlijkheid. De wereldstof, de levende en de sociale organismen groeien alzoo uit een noodlottig evolutieproces. De grond van die gedachte komt rechtstreeksch van den pantheist Hegel!Ga naar voetnoot(1)
Voor wie oplettend dit overzicht der hoofdtrekken van het hedendaagsche denken gevolgd heeft, hoe onvolledig en noodzakelijk oppervlakkig het ook moge wezen, valt het al aanstonds in 't oog dat, hoe positief onze tijdgeest zich ook wille zeggen, hij toch hoofdzakelijk en bij uitmuntendheid de geest is van oochenen en afscheiden. Afscheiden van de godsdienstwaarheid; | |
[pagina 345]
| |
Afscheiden van de metaphysische verklaring; Afscheiden van alle traditie. Loochenen van het eigen bestaan der dingen, en dat alles voorbereid en ondersteund door het rationalismus, de loochening van al wat boven de rede gaat, en het materialismus, de loochening van al wat niet onder de zinnen valt. Loochenen, afscheiden, nog loochenen! Wat wonder is het dat vele geesten naar het stelselmatig twijfelen, het scepticismus overhellen? Wat wonder zoo in Frankrijk, bij een nieuw opbloeien van Kant's criticism, zelfs katholieken medegesleept worden in onoverkomelijken twijfel, en een geloof afschudden dat slechts kan bestaan met de zekerheid nopens het bestaan der wereld die buiten ons is? Andere geesten nochtans gaan zóó ver niet, maar zij verwerpen de mogelijkheid van de philosophische denkwijze, en stellen alle wijsgeerig onderricht in de historische wetenschap der stelsels van vervlogen tijden. Intusschen, ook die twee soorten van menschen, doen niets anders dan loochenen. Wat besluit is er nu te trekken, voor de toekomst der philosophische wetenschap, uit al de afbrekende uitspraken die rond ons te hooren zijn? Moeten wij waarlijk verzaken aan eene systematische wetenschap, door hoogere begrippen toegelicht, van de orde der wereld? Of heeft het positivismus gelijk, en is de kennis der feiten en verschijnsels het hoogst mogelijke doel van ons verstandig streven? Neen, het is niet waarschijnlijk, het kan niet zijn dat de menschelijke geest geene voldoening zoeke voor zijne behoefte, het wezen te kennen der zichtbare natuur, noch hare afkomst of hare bestemming. De positivist Taine zegt zelf: ‘Waartoe leeft eene natie, of eene eeuw, tenzij om algemeene opvattingen te vormen?.... Zoo een bewoner eener andere planeet hier nederdaalde om te | |
[pagina 346]
| |
vernemen hoe ver het met den vooruitgang van ons menschengeslacht gelegen is, dan hadde men hem slechts de vijf of zes groote gedachten voor te stellen welke wij over den geest en de wereld hebben.’ Een denkende geest aanveerdt of schept noodzakelijk eene wijsbegeerte. Niemand kan een feit zien als de orde van het heelal, zonder naar eene oorzaak te gissen. Niemand kan zich zelf bewust zijn, zonder zich af te vragen welk een wezen hij is, van waar hij komt, waar hij naartoe gaat, hoe hij denkt en wil, wat verschil van zijn er is tusschen hem en wat niet hij of van zijne soort is. En naar een antwoord zoeken op die vragen is begeeren naar hooger en breeder verstaan, is streven naar algemeene kennis, is wijsbegeerte. De afgoderij van het feit is tegen de natuur van den mensch, en zelfs beneden de echt wijsgeerige opvatting, is enkel feiten kennen den naam van wetenschap niet weerd. Want wetenschap blijft toch immer het zien van het verband tusschen feit en oorzaak. En zoo waar is die noodwendigheid der menschen naar het metaphysisch weten, dat zelfs de hedendaagsche denkers, onwetens en onwillens er naar streven. Wat is anders die algemeene uitleg van het heelal door de evolutie, tenzij eene poging naar princiepelijk verstaan?
Nog min is phenomenalismus vol te houden. Twijfelen aan het ware, zelfstandige bestaan der voorwerpen van onze zinnelijke en geestelijke kennis, en nog meer dat bestaan verwerpen om enkel het verschijnsel aan te nemen, is eene poging welke het den mensch onmogelijk is lang in te spannen. Dat wij alleen door middel van kennis met hen in gemeenschap zijn, en ons niet in hunne plaats kunnen stellen om van hun wezen onmiddellijk bewust te raken, is geene genoegzame reden om de natuurlijke, instinctieve zekerheid | |
[pagina 347]
| |
te verwerpen die wij nopens de echtheid der dingen in ons zelven dragen. En eens dat verzekerd, komt de nood naar objectieve, hoogere kennis met meer aandrang in den mensch weder. Ook ziet men, op deze allerlaatste tijden, hier en daar een streven opgaan naar metaphysische verklaring. Paulsen, te Berlijn, wil weder naar Kant, dat is, naar het oorspronkelijk metaphysisch stelsel van den Koenigsberger wijsgeer, zonder de verkeerde gevolgtrekkingen welke positivisten, phenomenisten en agnostieken er uit afgeleid hebben. Hij wil weder naar Kant, deels omdat hij in dien man den ‘Philosoph des Protestantismus’ ziet, deels, omdat: ein Positivismus der Wissenschaft ohne Philosophie fuhrt zum Bankerott.... Nog zijn er hier en daar van die lichtpunten die eene wederwerking tegen een onnatuurlijk denken voorspellen, maar de beweging die meest aangroeit en alle dagen machtiger wordt is een weder aanknoopen met eeuwenlange overlevering. Neo-scholastiek. Onnoodig hier breedvoerig uit te leggen wat zij is, wat zij wil. Niet achteruit gaan, vooruit streven, maar rekenschap houdend van wat voor ons gedaan werd. Niet de middeleeuwsche Scholastiek nazeggen, maar, in den geest der groote Middeleeuwsche leeraars, de gevolgtrekkingen der bijzondere wetenschappen in hoogere synthesis, door hoogere begrippen, in verhand met alle waarheden verklaren. Zij vreest geen onderzoek, geene proefondervindingen, geene waarneming, zij vergt en vraagt dat alles, om in de maat harer krachten de ‘moderne philosophie’ op te bouwen. 't Is tegen haar, tegen den geest van Thomas van Aquinen dat Paulsen, volgens zijn eigen uitdrukking, den geest van Kant wil herleven doen. Klaar bewijs dat zij eene macht is welke de andersdenkenden achten en waardeeren. Een hunner schreef het nog in 1899: ‘Ueberall in den katholischen Welt herrscht heute ein einziger Philosoph, Thomas von Aquino. | |
[pagina 348]
| |
Zijn naam weze ons een verheugend voorteeken voor de toekomst. Heerschende gedachten zijn groote krachten, en van eene rechte en voldoende strekking in de bovenste lagen des denkens hangt te veel af, opdat het ons onverschillig zou wezen welke de invloed is, goede of slechte, die van daar, wij hopen het, langzamerhand in de lagere streken over geheel de gedachtenwereld doordringen moet. A.G. Welvaar, pb. |
|