Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1901
(1901)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 298]
| |
Boekennieuws.Kunstlehre in fünf Teilen, von Gerhard Gietmann, S.J. und Johannes Sörensen, S.J. Dritter Teil, Musik-Aesthetik. Freiburg im Breisgau, Herder'sche Verlagshandlung 1900, 310 bl. gr. 8o met eenige platen, mk. 4.40. In den jaargang 1900, No 10, bl. 280 van dit tijdschrift, bespraken wij het eerste deel der Kunstlehre (Allgemeine Aesthetik), eveneens als de Musik-Aesthetik, geschreven door G. GietmannGa naar voetnoot(1). De schrijver verdeelt zijn werk in negen hoofdstukken, of 429 paragrafen, waarnaar het klaar ingerichte register verwijst. Het eerste hoofdstuk is getiteld Allgemeiner Charakter der Musik nach Form und Ausdruck. Hierin wordt zoowel de ‘formalist’ Hanslich bestreden als de ‘idealist’ Ambros, van eenzijdige overdrijving beschuldigd; want de muziek heeft zoowel ‘eine formale als eine ideale Schönheit (bl. 13).’ Verder wordt Schopenhauers gedachte, dat de muziek de onmiddellijke uitdrukking van den wil is, gelijk Wagner beweerde, zeggende dat zij zelfs ‘objektive Anschauungen und Handlungen darstellt’, als karakteristieke trek, zoowel van de vereerders der programmuziek, als van de Wagnerianen beschouwd. Wat nu de mindere of meerdere duidelijkheid der uitdrukking door tonen betreft, wordt hier uitvoerig, en zonder schijn van vooroordeel, besproken. Gietmann toont zich hierom eclecticus, welke den meesten voorgangers op het gebied der muzikale schoonheidsleer tot op zekere hoogte gelijk geeft en hen in 't algemeen van overdrijving beschuldigt. Op deze plaats haalt hij Mendelssohn-Bartholdy aan, om aan zijne meening klaarheid te geven. Nadat de schrijver eerst (bl. 3) de gedachte ontwikkeld heeft dat de toondichter in klanken zegt wat de beeldhouwer in steenvormen, de schilder in kleurrijke beelden, de dichter in kunstrijke rede voordraagt - en dat zij allen niet meer zeggen dan datgene wat in steen, in kleur, in woord of toon kan uitgedrukt worden (alweder een protest tegen de overdrijving, b.v. der programmuziek!) haalt de schrijver (bl. 13) Mendelssohn's volgende, merkwaardige woorden aan. | |
[pagina 299]
| |
‘Men beklaagt zich gewoonlijk, dat de muziek velerlei uitlegging toelaat, dat zij twijfel overlaat, omtrent hetgeen men erbij te denken heeft; terwijl iedereen de taalwoorden wèl verstaat. Mij gebeurt echter juist het omgekeerde; niet alleen lange redevoeringen, maar zelfs enkele woorden schijnen mij zeer dubbelzinnig, zeer onbepaald, zeer onzeker van beteekenis in vergelijking met eene ware (“rechte”) muziek, welke de geheele ziel vervult met duizend betere zaken dan met woorden. Datgene wat mij de muzikale tonen uitspreken, welke ik liefheb, is mij eene gedachte, en dat wel geene onbepaalde gedachte, doch juist ál te bepaald om ze in woorden uit te spreken. In alle pogingen zulke gedachten in woorden te uiten vind ik wel eene zekere juistheid, maar tevens eene wezenlijke ontoereikendheid (gebrekkigheid). Máar woorden kunnen dat nu eenmaal niet beter doen.’ Deze uitspraak wordt door den schrijver in latere paragrafen bevestigd. Hij gaat nu voort met de ontwikkeling der natuurlijke stelling, dat de muziek zoowel schoonheid naar den vorm als naar den geest (formele en ideale schoonheid) te genieten geeft. De schrijver schuwt daarbij geenszins het ‘edelere zingenot’ in rekening te brengen, meer dan anderen dit hebben gedaan, en doet dit in overeenstemming met de begrippen in zijn Allgemeíne Aesthetik behandeld. In de volgende hoofdstukken worden de eigenaardigheden van Klang, Konsonanz and Dissonanz ontwikkeld en van dezen laatsten b.v. de esthetische waarde’ in 't licht gesteld. Tonleiter und Tonarten geven in 't derde hoofdstuk de toepassing van het voorgestelde. Eene historische toelichting volgt in hoofdstuk 4; bij welke gelegenheid de schrijver de gedachten aanhaalt van Ant. Dechevrens, in tegenstelling van Gevaerts onderzoek over den alouden kerkzang. Gevaert neemt bij de Grieksch-Romeinsche muziek de Melopoeia, als punt van uitgang; hij vindt de toonaarden die het wereldlijke citerspel in de oudste christelijke eeuwen aanwendde in de hymnen en antiphonen der kerk terug. Tegen deze theorie verheft zich de Fransche geleerde in zijne Etudes musicales. Gietmann trekt daaruit het besluit, dat de mededeelingen der Grieken steeds verschillende uitleggingen zullen toelaten (bl. 118). Melodie, Harmonie en Rhythmus, in hunne esthetische waarde en beteekenis zijn het onderwerp der twee volgende hoofdstukken, waarbij een blik wordt geslagen op de waarde van den rhythmus in andere kunsten. God zelf is immers de ideale Rhythmus! Uit deze hooge sferen daalt de schrijver als 't ware af, ter behandeling van vokale en instrumentale muziek zelve, welke met menige bijzonderheid van historische waarde wordt verrijkt. Het achtste hoofdstuk is getiteld: Kunstgebilde der Musik. Daarin handelt de schrijver allereerst over de esthetische waarde, karakter, uitdrukking der melodie in 't algemeen, Die Tonfolge, en ontleedt allereerst als voorbeeld het Ite Missa est in solemnibus. Daarop volgt het Lied mit worten und ohne worte, het volkslied, enz., de polyphone muziek, de kantate, het oratorium, die Messe, waarbij eenige, voorloopige wenken voor kerkmuziek worden gegeven (bl. 255). Alle teksten (met uitzondering van die door den priester en de levieten gezongene) kunnen zegt hij, ‘met alle middelen der toonkunst uitgevoerd worden’. Doch de schrijver verzuimt niet hier (ten minste tusschen haakjes) bij te voegen: In Unterordnung unter die Liturgie’. Daar zit de knoop! De kerkzangers zondigen tegen die liturgie alle, alle dagen in Frankrijk, in België, enz. | |
[pagina 300]
| |
Daarom is het zeer welkom dat de schrijver reeds in dit hoofdstuk eenige aanwijzingen geeft op welke wijze ‘das musikalische Talent’ den ‘Spielraum’ die het jubee hem laat, gebruiken mag. In hetzelfde hoofdstuk bespreekt Gietmann Die Oper en karakteriseert deze met de woorden: ‘Das Buchnenstück hat keine höhere Aufgabe, als die inneren Triebfedern der... Handlung... zum Ausdruck zu bringen, und auch den Zuschauer in das Getriebe der seelischen Empfindungen hereinzuziehen. Unverkennbar schlummert allso im Drama sehr viel echte Lyrik, und diese kann ja muss auch zu Tage treten.’ Vele jonge componisten vergeten dat überhaupt de toonkunst vóór alles eene lyrische kunst is, de kunst der directe uitboezeming bij uitnemendheid. De opera, zoo spreekt ook Ficker in zijne Aesthetik, moet niet zoozeer eene handeling voorstellen, maar veeleer die Gefühle (de aandoeningen) welke de handeling begeleiden, weergeven. Eene zeer goede les voor de jongeren! Eindelijk volgt, in het laatste of negende hoofdstuk: Die Kirchenmusik. Hierin wordt duidelijk aangetoond welke de dwaling is van hen, die meenen de kunstenaar heeft naar niets anders te vragen dan naar het zoogenaamde kunstschoon der muziek; de stijl en aard, en de waarde der kerkelijke handeling welke door de muziek begeleid wordt komen hierbij minder in aanmerking, wat o.a. ook door Hanslick beweerd wordt. Het wachtwoord is bij velen: ‘De kunst wil niet aan banden gelegd zijn’. Doch wanneer die kunst met een doel beoefend wordt, hetwelk niet onmiddellijk met haar samenhangt, hetzij dat doel hooger of lager ligt dan de kunst zelve, dan moet de kunstenaar toch het gestelde doel in 't oog houden, of hij mist het. Wil Beethoven geene mis voor de kerk schrijven, wil de jonge, begaafde komponist Diepenbroek dat evenmin, zoo kan men het niet euvel duiden dat zij een werk leveren wat bij de heilige handeling niet past, en wat aan den voortgang daarvan meer in den weg staat, dan dat het die begeleidt, toelicht, verheft. Men denke zich op katholiek of niet katholiek gebied, het voordragen van de zeven boetpsalmen, of alle psalmen te zamen, terwijl de geestelijke gereed staat te spreken of de Communie uit te reiken, aan enkele of vele personen der gemeente! De prachtige psalmzang werkt dan storend en zal 't nog meer doen, wanneer de muziek zelve het ernstig karakter der heilige woorden niet draagt; zij zal aldus de vrome stemming der geloovigen niet bevorderen. Om dit uitvoerig toe te lichten behandelt Gietmann vooreerst de kerktonen en den koraalrhythmus, zelfs de lezing der Neumen, den rhythmus van den Griekschen kerkzang, enz. Vervolgens wordt dan de praktijk, het gebruik van speeltuigen nevens het orgel, het meerstemmige gezang enz. enz. uitvoerig en historisch besproken. De slotsom komt hierop neder, dat veel, zeer veel in de kerk zou kunnen toegelaten worden, en toegelaten wordt, maar dat het misbruik zoowel van vokale, als instrumentale muziek aan de ernst der kerkelijkheid in den weg staat. Want de begrippen van kerkelijk en onkerkelijk zijn gedurende de 19e eeuw al meer en meer ineen gesmolten. | |
[pagina 301]
| |
Men moge geene tooneelmuziek toelaten! Best! Maar wat is tooneelmuziek? De definitie is veelslachtig, en moeielijk. Ongelukkig ontbreekt ook meestal de goede wil om het beste, het meest aanbevelenswaardige te kiezen. Men zoekt honderd voorwendsels om den wereldzin onder valschen schijn te vleien. Men behoeft niet lang te zoeken om iets van Rossini's Barbier en Mozarts Don Juan in de kerk te ontmoeten. Er wordt slechts in plaats van Andante, een beetje Adagio gezongen en de wereldlijke muziek wordt ‘kerkelijk’(!) De sonaten voor den salon dienen tot Agnus Dei, wanneer een zekere ernst daarin heerscht. Geen gezaghebbende voert hierbij het woord, om de grens te bepalen. Verder wordt niet naar ‘kerkstijl’ of ‘geen kerkstijl’ gevraagd. Immers heeft Haydn het voorbeeld gegeven van vroolijke muziek voor de kerk. En Haydn was een vroom man! Zoo wordt er geredeneerd! En alle voorschriften helpen niet daartegen; de geest van den tijd, de gewoonten, enz. worden alleen geraadpleegd, om te ervaren hoe ver men kan gaan, alvorens de grens van het volstrekt bespottelijke te overschrijden. Wij zouden ten slotte nog kunnen stilstaan bij hetgeen Gietmann ons van de echt moderne program-muziek mededeelt (zie bl. 223, 361, enz.). Doch het is niet juist mogelijk hiervan iets anders te zeggen dan dat de schrijver het midden houdt tusschen diegenen welke alle ‘program-muziek’ verwerpen, en hen welke die, op recht moderne wijze - met het schapengeblaat van Strauss, zijne instortende leiendakken, zijn hondengeblaf, zijn in muziek gebrachte pedanterie (un comble!) - in bescherming nemen. Wij hadden wel gewenscht dat de schrijver hierbij voorbeelden hadde gegeven, hoe hij de grens der program-muziek verstaat; want voorwaar, niemand zal ontkennen, dat zelfs elk gezongen lied, tot op zekere hoogte, program-muziek is, dat ook Haydn's retournellen van de Schepping, enz, program-muziek zijn, maar veeleer uitdrukking van het gevoel van Tonmalerei. Zoo is het ook met Beethoven's Pastorale en de fanfare in de Agnus Dei der D-mis gesteld - lichte aanduiding, voorgevoel opwekkend, - anders niet, maar niet datgene waartoe de geniale Strauss de toonkunst vernedert of wat Goltermann in Sakuntala daarvan maakt. Gietmann eindigt zijn voortreffelijk werk met eene aanprijzing van het volksgezang in de kerk en een Schwungvolles und kräftiges lied van Racke op tekst van Drever. Het verdient de warmste erkentelijkheid. P. Alberdingk Thijm.
Verzen door U.E.V. Haarlem, Erven Bohn, 1900. ‘Het weten van mijn naam zou niemand voordeel doen, slechts mijn vreugde bederven. Want ik wil niets zijn dan een stem, éen van die vele stemmen, die luid of stil uit menschenharten omhoog klinken.’ Zoo het voorbericht; daarom teekent de dichteres: Una ex Vocibus. Eene van die vele stemmen? Zij is meer dan eene uit den hoop, zij voelt niet enkel, maar weet wat ze voelt zoo wel te bepalen en in ougezochten maar keu- | |
[pagina 302]
| |
rigen en rijken vorm te gieten. Zoo 't eerste stukje: 't Was buiten stoffig, warm en druk, is recht goed. Ook Liedje: Ik heb bij een korenveld gestaan.
Ik heb de handen uitgestrekt
Naar het goud van het golvende graan.
O! dat ik die vreugde grijpen kon
Van het golvende graan in de gouden zon!
Ik heb de handen uitgestrekt
Naar de vreugd van het gouden graan.
Ik heb in het blanke maanlicht gestaan.
Ik hief de verlangende blikken omhoog
Naar den glans van de zilveren maan.
Ik hief het smeekende aangezicht
Naar de stille rust van het manelicht.
O! dat ik den vrede grijpen kon
Van die rustig stralende maan.
Ik hoorde des avonds den nachtegaal slaan.
Ik strekte de dorstige lippen uit
Naar de klanken, die stervend vergaan,
Naar de golvende stroomen van jubelenden klank,
Naar den zoeten weemoedigen liefdezang.
O! dat ik de weelde drinken kon
Der klanken, die stervend vergaan!
Wie dit kan, kan dichten. Waarom niet heel 't bundeltje alzoo? Waarom nevens die pereltjes toch zooveel proza, waar niets, waar niets insteekt? E. Vl.
Geschiedenis der katholieke Kerk voor School en Huis, bewerkt door L.J. Tielemans, Hoofd der R.K. School te Veendam. Kerkelijk goedgekeurd. Antwerpen, Nederlandsche Boekhandel, L.H. Smeding, bestuurder. Prijs fr. 1.40. Te recht schrijft de Heer Tielemans in zijn voorbericht: ‘De Kerkelijke Geschiedenis is eigenlijk een voortzetting van de Bijbelsche, want evenals deze verhaalt zij ons de leiding der menschheid door God. Een juiste en grondige kennis van de Geschiedenis der Kerk kan er veel toe bijdragen, ons geloof te versterken en de liefde tot den Heiland en zijne Bruid bij ons aan te kweeken. Daardoor wordt de mensch tot een christelijken levenswandel opgekweekt en aangespoord.’ - Uit die wijze woorden kan men dus het loffelijk doel van den schrijver opmaken. Niemand die er niet meê instemmen zou. - Hij verdeelt zijne geschiedenis in zes hoofdstukken. Het 1e strekt van de tijden der Apostelen tot Keizer Konstantijn. Kort en klaar wordt het begin der Kerk voorgesteld; enkel, van de vervolgers der Christenen gewagend, zoude ik in het voorbijgaan hebben doen uitkomen, hoe rampzalig zij allen stierven, als wou God toen reeds zichtbaar bewaarheiden, dat hij die van de Kerk eet er ook van sterft. En waar spraak is van de Kerkvaders dier eerste eeuwen, moest er meer worden aangedrongen op hun gezag in den schoot der katholieke Kerk: kortom, hier en daar, b.v. in kwestie der Sacramenten, gave ik eene meer apologetische strekking aan het verhaal met het oog op de menigvuldige opwerpingen en lasterreden, welke men zoo vaak tegen de Kerk en hare leering aanvoert. - Het 2e hoofdstuk verhandelt | |
[pagina 303]
| |
de geschiedenis van Konstantijn tot de bekeering der Germanen; en het 3e begint met den H. Bonifacius, en eindigt bij het optreden van St. Gregorius VII. Eeuwen van wanorde en woeling. Wie heeft toen de maatschappij gered? De Kerk. Wie heeft orde gebracht in den chaos der volksverhuizingen? De Kerk. Hoe? De verdiensten der Kerk in dat opzicht hoeven duidelijk te worden aangewezen. - Het 4e hoofdstuk behelst de geschiedenis der Kerk in de middeleeuwen, en het 5e strekt van het begin der Hervorming tot het Concilie van Trente. Een beknopt overzicht van den bloei der Kerk in die dagen. Veel goede dingen staan er in vermeld. Hier en daar echter zou ik er, volledigheidshalve, een' naam, een' datum, een' regel uitleg bijgevoegd hebben. Ik dacht ook al, deze blz. overloopende: De schrijver richt zich tot de Nederlandsche jeugd; ware dan soms een wenk op de kerkelijke geschiedenis des vaderlands, eene herinnering aan dit of geen gelijktijdig feit in onze eigen historie niet voordeelig bijgebracht? Dit schaadt den leerling niet; het zou hem veeleer helpen. In het bespreken der Hervorming doet de schrijver het, en hij doet wel. - Het 6e hoofdstuk handelt over de moderne tijden sedert de kerkvergadering van Trente. Voor België had ik hier geerne melding zien gemaakt van het Stevinisme, dat in den beginne der 19e eeuw ontstond, en hier en daar nog aankwijnt; en voor Duitschland en elders dienden eenige zeer bekende namen opgegeven van mannen, die in den strijd voor of tegen de Kerk vooruittraden. Sprekende over Leo XIII, mocht de schrijver ook de encycliek ‘Rerum Novarum’ noemen, en ja zelfs een woord ontleding er van mededeelen: dit zou gelegenheid hebben verschaft, om een alinea te schrijven over het socialisme, dat wel inderdaad de groote ketterij, althans de groote kwestie van den tijd is, en dit nog meer worden zal. - Kortom, de Heer Tielemans heeft een goed boek opgesteld, in duidelijken trant geschreven. Hij is bezadigd en nauwkeurig, waar hij oordeel velt. Zou ik hem soms wat vollediger in zijn verhaal begeeren, dit belet niet, dat ik zijn werk uit ganscher herte aanbeveel. Onze katholieke middelbare scholen zullen er een uitmuntend handboek in aantreffen. Kan. J. Muyldermans.
Das deutsche Volkstum. - Unter Mitarbeit von Dr. Hans Helmolt, Prof. Dr. Alfred Kirchhoff, Prof. Dr. H.A. Köstlin, Landrichter Dr. Adolf Lobe, Prof. Eugen Mogk, Prof. Dr. Karl Sell, Prof. Dr. Henry Thode, Prof. Dr. Oskar Weise, Prof. Dr. Jakob Wychgramm, herausgegeben von Dr. Hans Meyer. Leipzig und Wien, Bibliographisches Institut, 1899. (15 M.). Ziehier een prachtwerk, zooals er ons maar weinige tot nog toe onder oogen zijn gekomen, en zooals maar zelden op salontafels te prijken liggen. Boven de meeste der salonboeken munt het daarenboven uit door zijn veelal belangrijken inhoud. ‘Das deutsche Volk reicht weit über die politischen Grenzen Deutschlands hinaus. Im Suden gehören die Deutsch-Osterreicher und Deutsch-Schweizer, im Westen die Luxemburger, Vlamen und Holländer dazu’. Met deze woorden begint het eerste hoofdstuk; en dit hoofdstuk handelt over het begrip zelf dat besloten ligt in den titel van het werk. - Eene bondige opgave van den afgewisselden inhoud moge volstaan ter aanbeveling. Tot inleiding dient het opstel van den verzamelaar, Dr. Hans Meyer, over het begrip van ‘Deutsches Volkstum’; Dr. A. Kirchhoff handelt daarna uitvoerig over de streken en stammen van Duitschland, - Dr. Hans Helmolt over den Duitscher en het Duitsche Volk in de Geschiedenis, - Prof. O. Weise over de Duitsche taal, - Dr. E. Mogk over de Duitsche zeden en gebruiken, alsmede over het heidensch geloof der Oudduitsche stammen; - Dr. K. Sell handelt | |
[pagina 304]
| |
over ‘das Deutsche Christentum’, - Dr. Ad. Lobe over het Duitsche recht, - Prof. Dr. H. Thode over de Duitsche beeldende kunst, - Prof. Dr. H.A. Köstlin over de Duitsche Toonkunst, - Prof. Dr. J. Wychgram eindelijk over de Duitsche letterkunde. - Eene kaart en een aantal prachtig uitgevoerde prenten, meestal in kleurdruk, versieren het werk. Voegen wij er echter bij, om alle misverstand te voorkomen, dat zelfs een lijvig boek van 670 bladzijden, als dit, blootstond aan het gevaar van oppervlakkigheid; waar toestanden uit Vlaanderen ter sprake komen (bl. 118 en volg.) heeft men een treffend staaltje hoe zulks dan ook niet is vermeden geworden. Daarbij spreekt het vanzelf dat algemeene beschouwingen zooals in dit werk doorgaans voorkomen steeds met voorzichtigheid dienen opgenomen te worden, en dat de persoonlijkheid van den schrijver, zijn godsdienst, zijne staatkundige overtuiging, en wat dies meer, eene zeer groote rol spelen. - Het valt niet te ontkennen ten andere dat naast goede, soms zeer goede, het hier besprokene werk ook minder geslaagde bijdragen bevat, en dat meer dan eens de oppervlakkige behandeling of de onduidelijkheid der beschouwingen den lezer niet kunnen bevredigen. M.
Hoffmanns Werke, herausgegeben von Dr. Viktor Schweizer. Kritisch durchgesehene und erläuterte Ausgabe. Leipzig und Wien, Bibliographisches Institut. 3 Dln (6 M.). In 1776 te Königsberg in Oost-Pruisen geboren, in 1822 te Berlijn overleden, neemt Hoffmann, met zijn toomelooze phantasie, zijn vreemdsoortigen humor, zijne schitterende verbeelding eene gansch bijzondere plaats in onder de Duitsche schrijvers. De keuze uit zijne geschriften, welke de drie deelen van Dr. Schweizer's uitgave behelst, is bijzonder geschikt om den eigenaardigen schrijver te leeren kennen. Zij is opgeluisterd met het portret van den dichter in kopersnede, en met een facsimile van zijn geschrift, en de zorgvuldig bewerkte levensbeschrijving beslaat niet minder dan 52 kleingedrukte bladzijden. Uit de werken van Hoffmann brengt deze uitgave vervolgens eene rijke keus: der Goldne Topf, Nussknacker und Mausekönig, twee ‘Märchen’ met eene inleiding van den uitgever; de vijf kunstnovellen Ritter Gluck, Don Juan, Die Fermate, Rat Krespel, Der Artushof, insgelijks met eene inleiding; voorts, telkens met inleiding, de reeks verhalen Doge und Dogaresse, das Majorat, Meister Martin der Küfner und seine Gesellen, das Fräulein von Scuderi, die Bergwerke zu Falun, Spielerglück, en des Vetters Eckfenster. Het derde deel is geheel gewijd aan den roman Die Elixire des Teufels. - Druk en band, niettegenstaande den matigen prijs, doen deze uitgave bijna voorkomen als een prachtwerk. T.V.
Praelectiones in Geographiam Biblicam et Antiquitates hebraïcas in gratiam auditorum suorum conscripsit C. Van Ongeval, S.T.B., S. Script. in Sem. Gand, Prof. - Gent, Siffer, 1900, 140 blz. met landkaarten en platen, 2 fr. Pas waren van denzelfden Professor van de pers gekomen een Commentarius in Evangelium secundum Mattheum en een in Ecclesiasten, of hij liet deze lessen over Bijbelsche aardrijks- en oudheidkunde verschijnen. Na eene inleiding over Schriftuurstudie, wordt de aard van Palestina's gewesten en hun omvang aangeduid; vervolgens komen aan de beurt de huiselijke en andere gebruiken, het beheer van het volk, de bidplaatsen, de gewijde zaken en personen. Klaar en met orde wordt in weinige woorden door den schrijver veel opgehelderd. Zijn werk is bondig. Hij heeft uitgelezen schrijvers geraadpleegd. Die lessen maken | |
[pagina 305]
| |
een uitmuntend handboek uit voor studenten: immers het lag buiten 's schrijvers inzicht over betwiste zaken breedvoerig en wetenschappelijk te handelen; zoo raakt hij maar, o.a. aan de vraag wier lijken men verbrandde, hoe men de lijken in den sindou wikkelde, welke de natuur der melaatschheid was. Waar bij gebrek aan tijd geene les over Bijbelsche oudheden in het onderwijs der H. Schriftuur gegeven wordt, zal dit boek met veel nut ter hand genomen worden, om het belang der verhandeling zelve, alsook om de begrippen, door gelegenheidsonderwijs over sommige punten opge daan, te volledigen. Dr C.C.
De Libertate in societate civili ad norman Encycl. Leonis PP. XIII ‘Libertas’ dissertatio auctore Aug. Knoch. Lovanti J. Van Linthout. Dit boek, vóór vijf jaren geschreven, heeft, waarschijnlijk uit gebrek aan voldoende aanbeveling, niet de belangstelling gewekt, welke het in hooge mate verdient. Jammer ware het echter indien deze vrucht van langdurige en ernstige studie in Lethe's stroom aan de vergetelheid werd prijsgegeven, te meer omdat het behandelde onderwerp niet veroudert, maar steeds meer op den voorgrond treedt. Immers wie zal het blijvend nut betwisten van een werk, dat de Encycliek Libertas tot grondslag heeft, waarvan de verschijning niemand ontijdig, nutteloos, op de behoeften der maatschappij niet toepasselijk zal noemen. Daarbij komt dat, wie zich ernstig met politieke en maatschappelijke vragen wil bezig houden, de belangrijke leer van den Paus volkomen dient te kennen en te begrijpen, niet alleen om op de hoogte der besproken vragen te komen, maar ook om zich van gevaarlijke dwalingen te vrijwaren. Wie spreekt in onze dagen niet van vrijheid, van gewetens- en godsdienstvrijheid, van economische en staatkundige vrijheid? maar hoe velen zijn er, die ten gevolge van wetenschappelijke overweging met kennis van zaken spreken, en hunne overtuiging niet uit couranten en vlugschriften, maar uit een nauwkeurlg onderzoek geput hebben. De dagelijksche ondervinding antwoordt dat de groote meerderheid zich door den stroom laat medesleepen, en zonder nadenken noch onderzoek de hoofdleiders der partijen napraat. Wijzen wij nog op het gevaar dat het dubbelzinnige woord vrijheid verbergt, wanneer men iedere bepaling en juiste omschrijving verzuimt ten einde de eenvoudigen te verschalken, en hun voor de moderne vrijheden eerbied en ontzag in te boezemen. Redenen genoeg om de aandacht der lezers op bovenstaande verhandeling te vestigen, die volgens den titel een doorloopend commentaar geeft op de Enc. Libertas. Ziehier de verkorte inhoudstafel: I. De physieke en zedelijke vrijheid. II. De oorsprong der burgerlijke maatschappij. III. De vrijheid van het burgerlijk gezag a) onder de natuurwet; b) onder de goddelijke positieve wet; c) het burgerlijk en het kerkelijk gezag; d) het burgerlijk gezag en het doel der maatschappij. IV. De vrijheid der onderdanen a) gewetens- en godsdienstvrijheid; b) persvrijheid; c) leervrijheid; d) staatkundige vrijheid en liberalisme; c) nationale vrijheid. Uit deze opgave blijkt welke uitstekende diensten het boek kan bewijzen bij het onderzoek van de verschillende soms betwiste vragen, die in onze dagen de gemoederen in gisting brengen, en ook katholieken tot noodlottige dwalingen voeren. | |
[pagina 306]
| |
Tot voorbeeld kiezen wij het algemeen overzicht der moderne vrijheden (bl. 333). Ziehier het oordeel van den schrijver. Ten onrechte wordt door de aanhangers van het liberalisme beweerd dat de natuurwet de moderne vrijheden vordert. Daar zij veeleer schadelijk en noodlottig dan voordeelig zijn voor de maatschappij, strijdt het met de rede dezelve als een voor zich zelf te wenschen goed te beschouwen en aan te prijzen; zij dienen enkel om een grooter kwaad te voorkomen. Met andere woorden: zij kunnen voor zich zelve niet gewenscht, maar wegens den onvolmaakten toestand der samenleving slechts toegelaten en geduld worden. Daarom ìs het valsch dat alle pogingen om ze te verwijderen vruchteloos en gevaarlijk zijn. Ieder deel dezer stelling wordt nauwkeurig omschreven, onderzocht, aan de beginselen getoetst, afdoende bewezen en met de woorden der Encycliek gestaafd. Vooral het belangrijke onderscheid tusschen het dulden of toelaten en het goedkeuren of het wezen der politieke verdraagzaamheid wordt volgens de leer van Leo XIII in het helderste licht geplaatst. Wij spreken niet van de dogmatìsche verdraagzaamheid, door de Kerk streng veroordeeld; want zij kan geene enkele waarheid der openbaring prijs geven zonder haren plicht te verzaken, hare eenheid en goddelijke instelling op te offeren en zich als onfeilbare bewaarster van den haar toevertrouwden schat te verloochenen. Maar de vraag betreft de toepassing der christelijke beginselen op het bestuur der maatschappij, men onderzoekt namelijk of de Kerk, door treurige omstandigheden uit het verlies der geloofseenheid ontsproten, kan dulden of toelaten, dat eene regeering van het een of het ander land de moderne vrijheden, die zij in beginsel als dwalingen veroordeelt, door hare wetten invoert en bekrachtigt. Van deze staatkundige verdraagzaamheid gewagend, zegt Leo XIII: ‘Zonder het minste recht toe te kennen aan iets wat valsch en onrechtvaardig is, weigert de Kerk niet dat de Staat iets toelaat wat met de waarheid en rechtvaardigheid strijdt om een grooter kwaad te vermijden of een grooter goed te verkrijgen en te behouden.’ ‘Indien de menschelijke wet wegens het algemeen welzijn en alleen wegens deze oorzaak een kwaad kan en moet toelaten, kan zij nooit hetzelve goedkeuren en om zich zelf willen; want het kwaad dat den mensch van het goede berooft strijdt met het algemeen goed dat de wetgever, zooveel hij vermag, moet willen en beschermen.’ Wij hebben deze woorden aangehaald om aan te toonen hoe onvoorzichtig en verkeerd men handelt wanneer men de moderne vrijheden als kostbare overwinningen van den tijdgeest toejuicht, als weldaden die onze dankbare hulde verdienen. Wie zoo spreekt verwisselt uit onkunde of willens en wetens de vergunning van het kwaad met de goedkeuring, en komt in duidelijke tegenspraak met de leer van den Paus. ‘Want hoe meer kwaad in een land moet toegelaten worden, des te verder is het land van de volmaaktheid verwijderd, te meer omdat de voorzichtigheid gebiedt dat de toelating beperkt worde door de grenzen welke de oorzaak - het algemeen best - vordert.’ (bl. 379). Niet alleen de inhoud van het boek, ook de wijze van behandeling verdient alle aanbeveling en voldoet aan de eischen van een wetenschappelijk onderzoek. Steeds weet de schrijver door geschikte onderscheidingen de hoofdvraag in het noodige licht te plaatsen en op haar de aandacht van | |
[pagina 307]
| |
den lezer te vestigen. Juiste bepalingen dienen om de begrippen op te helderen en de bewijzen der stellingen in te leiden. Deze stellingen zooveel als noodig toegelicht, worden met bondige argumenten uit de wijsbegeerte en de theologie betoogd en doorgaans met de woorden der Encycliek bevestigd. Om de duidelijkheid van zijn betoog te bevorderen tracht de schrijver steeds het innerlijke verband der leeringen op te sporen en aan te wijzen. Te dien einde voegt hij bij de systematische verklaring der waarheid een overzicht der tegenoverstaande dwalingen, om zoodoende den oorsprong en de ontwikkeling der verschillende stelsels in den loop der tijden onder de oogen van den lezer te plaatsen. Door deze methode wordt de overtuigingskracht der verhandeling versterkt, wijl zij door positieve bewijzen de waarheid betoogt, en tevens door het wederleggen der dwaling de bewijsvoering bevestigt. Wij erkennen hier eenmaal te meer de voordeelen der scholastische methode bij het behandelen van een wetenschappelijk onderwerp. Geene noodelooze omwegen noch langdradige beschrijvingen, geen begripsverwarring noch dubbelzinnigheid, de waarheid wordt helder voorgesteld, door sluitredenen bewezen, tegen bedenkingen gehandhaafd en de overtuiging van den lezer bevestigd. Even als Leo XIII zijne wijze lessen op het gezag van den H. Thomas grondt, heeft de schrijver in zijne verklaring de beginselen van den H. Thomas gevolgd, en op deze wijze den besten waarborg gegeven voor de rechtzinnige degelijkheid van zijne leer. Een veiligeren gids kon hij trouwens niet kiezen. De H. Thomas heeft de vraagstukken van zedelijken aard die met het bijzonder en openbare leven in verband staan met een diepgaanden wetenschappelijken blik gepeild, met klaarheid onderzocht, tot de eerste beginselen teruggebracht en op de hechtste grondslagen gevestigd. De woorden door Mgr. den bisschop van Luik aan de geestelijken van zijn bisdom geschreven over de Encycliek Rerum novarum zijn ook toepasselijk op de Encycliek Libertas: ‘Gij moet ze lezen en herlezen, ze studeeren, overwegen en op zulke wijze in den geest prenten, dat gij bij het denken, het spreken, het schrijven over deze vragen, bij het ondernemen van een werk ten voordeele van den werkenden stand, steeds hare lessen voor oogen houdt.’ Eene algemeene bemerking ten slotte. Wij, Katholieken, verzuimen al te dikwijls onze boeken en werken aan de markt te brengen; wij huiveren offers aan te bieden aan de machtige koningin, Reclame genoemd, welke ongelukkig ook op letterkundig en wetenschappelijk gebied der scepter zwaait. Het spreekwoord zegt wel is waar, goede wijn behoeft geen krans, feitelijk echter blijven vele degelijke werken onbekend, ongelezen, van alle vrucht verstoken. Niets is noodlottiger voor een ontluikend talent dan op onhandige wijze doorgehaald, of uit bekrompen jaloerschheid en onverschilligheid doodgezwegen te worden. Kritiek, grondige kritiek is hoogst noodzakelijk, maar om vruchten te dragen, moet zij niet alleen afbreken en hekelen, maar ook opbouwen, verbeteren, aanmoedigen. Spiegelen wij ons aan het voorbeeld van de overzijde, waar alles, ook het kleinste, mits het den liberalen stempel draagt, als voortreffelijk en uitmuntend wordt opgehemeld en verheerlijkt, wat echter uit eene andere bron komt, en het ‘goede fabrieksmerk’ mist, zonder onderzoek verworpen en onbarmhartig tot de vergetelheid wordt gedoemd.
Roermond. Dr. A. Dupont, rustend hoogleeraar. | |
[pagina 308]
| |
Deutsch-Belgien. - Organ des Deutschen Vereins zùr Hebùng ùnd Pflege der Mùttersprache im deutschredenden Belgien, im Auftrage des Vereins herausgegeben von Gottfried Kurth. I (1899) - II (1900) - Arel, Alphons Willems. - Brussel, Belgische Boekhandel, Treurenbergstr. - Prijs, 1 mark. Weinige Dietschers weten of bedenken dat er, langs den Zuid-Oosterkant onzer grensmark over de vijftig duizend duitschsprekende Belgen leven, ja, dat Arel of Aarlen, de hoofdstad onzer Luxemburgsche gouw, eene Duitsche stad is. Deze Duitsche Belgen bleven, spijts het indringen van het Fransch dat, sedert 1830, onverpoosd hun taaleigen bedreigt en ook wel beschadigt, voor het meeste deel toch, en voornamelijk in de dorpen, getrouw aan hunne moederspraak en echt Duitsch van zeden. Sedert 1893 bestaat er daar een Bond die, in zake Duitsche taal, daaromtrent hetzelfste vóorheeft als het Davidsfonds bij ons. De bijzonderste stichter en de hoofdman van den Bond is hoogleeraar Kurth; leden eraf zijn een klein honderd van de bekwaamste mannen onder de Duitsche Belgen: hoogleeraars, priesters, wetgeleerden, geneesheeren, onderwijzers, enz. die tot nog toe, en dat is spijtig, meer geworven werden in de streek rond Aarlen als in het ander deel van Duitsch-Belgien, te weten in Aubel, Montzen en omstreken. 't Is dan ook waar dat het land van Aubel nog al verre afgelegen is van den Aarler kreits; daarbij is het zeker dat de taal aldaar over 't algemeen meer overhelt naar ons Dietsch. Zoo ik 't wel vóórheb wordt er te Aubel zelf nog altijd, of wordt er opnieuw gepreekt in 't Vlaamsch. Twee der heeren geestelijken van Aubel, de zeer Eerw. Heer Deken en de Heer capelaan Leyssen zijn volbloede Limburgers, en ik herinner mij nog heel wel dat ik te Gemmenich eens in 't Vlaamsch gesproken heb tot de brave lieden van dat dorp en dat ze mij heel goed verstonden. Tot den jare 1899 bleef het Deutsche Verein tevreden met zijn streven bekend te maken aan de lieden van aldaar, met voordrachten te houden over Duitsche taal, Duitsch wezen en leven, met Duitsche avond- tooneel- en liederenfeesten in te richten; het trad nochtans op in 1898 - het jaar der eeuwfeesten van den Boerenkrijg - om eene jaarmis te stichten in de kerk van Aarlen voor deken J.N. Schlimm, een martelaar uit den sans-culottentijd, en deed ook eene kloeke poging, toen de Vlaamsche wet gestemd werd, om de gelijkheidswet ook voor het Duitsch deel van Belgenland te bekomen. In 1899 waagde M. Kurth het, in naam des Vereins een boeksken uit te geven onder boven vermelde hoofding, en dat hij, in 1900, van een tweede liet volgen. Wij Dietschers, die zoo lang streden en nog strijden voor ons taalrecht, en mogen niet onverschillig blijven voor het edel pogen onzer Duitsche landgenooten om hun eigen taal en volksaard te behouden van den ondergang. Dit pogen is zoo rechtveerdig als het onze; 't en heeft geen andere reden als die wij doen gelden wanneer wij eigen taal, eigen wezen, eigen leven verdedigen tegen 't zij welken vreemden invloed.
Bovendien, al is het getal bladzijden dezer bundelkens klein (116 blz. 8o elk) zoo moet ik ze nochtans, om hun innerlijk gehalte, ten warmste prijzen en alle verstandige Dietschers aanbevelen. Wanneer mannen gelijk G. Kurth, de wereldberoemde geschiedeniskundige- en schrijver, gelijk H. Bischoff, de zoo bekwame leeraar van Germaansche letterkunde aan de Luiksche Hoogeschool, optreden als voor- | |
[pagina 309]
| |
naamste medewerkers van een bundel, dan mogen wij ons aan wat schoons en merkweerdigs verwachten. En inderdaad! ik heb niet alleen een groot en diep genoegen gesmaakt bij het lezen der verschillige bijdragen die de Heeren Kurth en Bischoff voor deze bundelkens geleverd hebben, maar hunne geschriften ook zeer oorbaar en danig leerrijk bevonden. Van G. Kurth vind ik, in Deutsch-Belgien I, buiten het voorwoord, een lezensweerdige studie over Duitsch Belgenland, die hij voordroeg in 't beroemde Görres-Verein, te Bamberg, en ook een geleerd woord over de vraag of Arel ofwel Arlon de rechte naam van Luxemburgs hoofdstad is. In Deutsch-Belgien II geeft M. Kurth een opstel over den oorsprong en de geschiedenis van Aarlen, zijn geliefd geboortestadje. Deze bijdrage is voor mij meer weerd als vele ‘monographies’ die gansche boekdeelen beslaan. Zij zit zoo vol geleerdheid, innig warme liefde voor den geboortegrond en voor den heiligen Godsdienst en zij is ook zoo pittig opgesteld, zoo boeiend-schoon geschreven, zoo rijkelijk doorzaaid met diepgrondige gedachten of luimige en fijne invallen, dat zij, door elken lezer die schoone zaken weet te smaken, met veel vreugde zal gelezen en nog gelezen worden. Aan al die wil leeren hoe men iets moois en iets degelijks maakt als men eene plaatselijke geschiedenis wil opstellen, zij deze ‘Geschichte der Areler Kirche’ van den Meester aangeprezen als een puikstukske dat niet gemakkelijk zal geevenaard worden. Mannen als Kurth weten ook de kleine zaken op grootsche wijze te doen, en uit de gebeurtenissen van een verloren stadje de hooge lessen der geschiedenis te trekken. Och! met welke liefde is dit opstel geschreven geweest! Hoogleeraar Bischoff, hij, is, als diep overtuigd Germaan, meer omvattend in zijne liefde voor al wat Duitsch is. Hij heeft de uitgebreidste stukken geleverd voor de twee bundels. In Deutsch-Belgien, I, vind ik van hem eene leerrijke rede over de Duitsche taal zelve: de uitgebreidheid van haar gebied, hare geschiedenis, hare verdeelingen in land- of gouwspraken, en - eene allerliefste studie over het Duitsche Volkslied. Er is in deze studie veel te leeren voor al wie belang stelt in dezen moedertak van den Germaanschen kunstboom. De schrijver bepaalt zeer nauwkeurig de kenmerken van het echte, oorspronkelijke volkslied; objectiviteit, aanschouwelijke en grillige wijze van voorstellen, innig natuurgevoelen, eenvoudigheid en ongekunsteldheid der uitdrukking, onbekendheid van den vinder en meêwerking van het volk in het scheppen van woorden en zang. Hij geeft ook de hoofdsoorten van Volksliederen aan, ze verdeelende in geschiedeniskundige, minne-, drink- en ambachtsliederen en in Godsdienstige liederen. Van elk slag haalt hij eenige uitstekende voorbeelden aan en hij licht ze toe door allerhanden uitleg, fijne ontledingen en vergelijkingen. Zijne studie is alleraangenaamst om te lezen, mooi geschreven en heel leerrijk. M. Bischoff weet altijd de dorheid te vermijden, hij schrijft als echte kunstenaar over zaken die hij eerst goed bestudeerd heeft en die hij grondig kent. Zijne studie over ‘Die Deutsche Sprùchdichtùng’ in het bundeltje van 1900 komt mij nog merkweerdiger vóór dan de vorige. Ze behandelt een minder bekende en min uitgebreide stof dan de eerste, maar is daarom rechts meer behagelijk, en ze geeft een omtrent volledig gedacht over de rijmspreuken der Duitschers. Hoogleeraar Bischoff heeft ongetwijfeld aan dit werk veel zorg en tijd besteed en hij is er in gelukt aan zijne landgenooten eenen heerlijken mei van frissche bloemekens te bieden, bloemekens van alle kleuren en geuren. Zijne Deutsche Sprùchdichtung is een kostbaar stuk. 't Heeft mij bij 't lezen getroffen hoe menige rijmspreuk van Duitschland ook hier bij ons voorkomt, | |
[pagina 310]
| |
somtijds wel in den zelfsten vorm, den eigensten maat- en rijmslag. 'k Gave er veel voor, wilde iemand onder ons, Dietschers, aan ons volk den zelfden dienst bewijzen dien M. Bischoff aan zijn Duitsche landgenooten bewees, en ook eens in een bundelke verzamelen al de oude kernachtige opschriften van huis en huisraad, schouwmantel, bedstêe, wieg en graf; al de rijmkens op de verschillige ambachten, op uithangborden en winkelramen, op wapenen speeltuigen enz. Onze folkloristen hebben al veel rijmkens van dien aard boekvast gezet in hunne tijdschriften; A. Joos heeft een grooten dienst bewezen aan zijn volk met een deel eraf in boeken te verzamelen. Maar deze pogingen bleven bij ons te zeer beperkt, zij en dienden nog maar voor enkele lief hebbers. 't Ware een uitstekende middel om ons Volk tot eigen bewustzijn terug te brengen, wilde men hem zijne eigene dichtschatten eens opdisschen in kleine maar pittige bundelkens, die niets en zouden geven als 't beste en 't fijnste, gelijk H. Bischoff deed voor de Duitsche rijmspreuken. De studie van den Luikschen hoogleeraar zal hem, die dit wil ondernemen, allernuttigst zijn en tot een gemakkelijk padje strekken om tot zijn doelwit te geraken. Voor allen die genoegen scheppen in bondige maar verredragende spreuken, in luimige, gezonde invallen van dien dichter der dichters die Volk heet, in natuurlijke, frissche, ongekunstelde poëzij, wezen de twee studies van H. Bischoff ter warmste aanbevolen! Zij zullen hun eenige uren van fijn kunstgenieten bezorgen. De bundelkens bevatten ook de verslagen der werkzaamheden van 't ‘Deutsche Verein’ sedert zijne stichting. De heer H. Jongers, vrederechter te Aarlen, is er de bekwame opsteller van. Moge het ‘Deutsche Verein’ nu groeien en bloeien! Men kan nergens te veel doen om aan elk deel van ons Vaderland zijn eigen leven, zijne oorspronkeiijkheid te behouden of terug te geven. Daar zit de kracht en ook de schoonheid in die wij ons klein maar zoo geliefd Vaderlandeke moeten wenschen. Aug. Cuppens.
Rijmdichten (tweede Reeks) en Ark van Noë door D. Van Haute. Dat de Heer Van Haute dichter is, weten we al uit hetgeen hij vroeger heeft geleverd; en wisten we 't niet, zijn laatste bundel ‘Rijmdichten en Ark van Noë’ zou het ons boodschappen. In de Rijmdichten heeft vooral de natuurminnende priester het woord; ofschoon daarom de verteller niet tot zwijgen is gebracht. De H. Van Haute heeft hier en daar iets schuchters in zijn poëzie; 't is bij hem soms een zweven in den minder goeden zin: hij zweeft weleens omdat hij niet altijd stevig staan kan. Dit gebrek ligt meer in de uitdrukking dan in de gedachte: men wordt wel gewaar dat de dichter het anders en veel beter voelt dan de schrijver het zeggen kan.
Ga naar margenoot+Daar vat zijn oor een klang
Zijn ziel die komt in zwang.
Is dit van iemand, zoo hartelijk met het schoone vertrouwd, geen echte kwajongenstreek? En ware ik dichter, 'k zou liever bersten dan te schrijven: De taal van den H. Van Haute is niet zeer rijk: 't zou hem een reden te meer moeten zijn om den voorraad, dien hij heeft, keurig te verwerken: Bl. 3. Aardzee b.v. is een vloek. Dat is de keerzijde van de medalie; en we zijn blij, te mogen overgaan tot lof. | |
[pagina 311]
| |
In de vertellingen zijn recht fraaie dingen. De middeleeuwsche naïeve toon is zoo lief. In dien aard zouden we thans vanwege de jongeren meer moeten hooren. Onder de godsdienstige natuurgedichten is me 't ‘Kruis in 't Woud’ wel het beste. In den ‘Jaarkring’ heeft ‘Blauwmaand’ mijn voorkeur. Daar is kadans in de strofen. Men wordt wel gewaar, moest ook de titel ontsnappen, dat men van bloei en leven leest. De Mont kan zijn amphibrachen niet beter doen huppelen. H. Van Haute is overigens nog een van die dichters ‘door Gods genade;’ met gansch eigenaardigen greep weet hij de poetische stof uit het leven te vatten; blijkbaar laat hij maar enkele van die liedjes hooren, die gedurig in zijn binnenste klinken; hij dicht niet enkel op het papier, lijk zoovelen thans; hij dicht met het hart en voor het hart. Diepe zielevrede ligt in die verzen; waarheid en warmte van gevoel golft er door. ‘Vingt vers suffisent pour rendre un poète immortel’ heeft Chateaubriand eens gezeid. Ik zou er vier zulke weten in dit boek, indien een voorhoofd ‘schouwen’ kon. 't Is een strophe uit den ‘Toren’ bl. 14. Uw voorhoofd, edel en verheven,
Draagt stil der eeuwen avondgloed
En schouwt der toekomst eindloos leven
Met steenen stuurheid in 't gemoet.
Bij die reeks gedichten heeft de H. Van Haute een tooneelspel in proza gevoegd: ‘De Ark van Noë.’ In proza ja - maar ook hier verloochend hij stellig zijn dichtergave niet. Frissche beelden liggen voor 't rapen. Evenals in Hendrickx ‘Laatste Dag der eerste Wereld’ worden hier de gebeurtenissen ten tooneele gebracht, die onmiddellijk den zondvloed voorafgaan. Van Haute's verdichting op den Bijbeltekst is oorspronkelijker en stouter nog dan die van den talentvollen Antwerpenaar; zijn fantasie smukt nog bonter personen en toestanden. Vruchteloos zoekt men in 't gedicht van de jaren '40 naar een schepping als die van den Middenboom: waarachtig, in hersenen, die zulke dingen tooveren, woont iets meer dan talent. Van Haute, veeleer dan zich zelven stronkelsteenen te leggen, als Hendrickx met zijn Paradijsengelen, heeft het koninklijk hof van Sideropolis en dien verrassenden Tanatos opgeroepen. Scherper tegenstelling dan de Chams der beide stukken is onmogelijk. De oudere is een echte doemon van woeste stugheid, wijl het hart van den jongeren door wankelmoedigheid in tweeën is gekliefd; het verschil valt stellig niet uit ten nadeele van den H. Van Haute: Op zijn Cham ware een diepe psychologische studie te maken: 't is een schitterend exemplaar van St.-Paulus' dubbelmensch. Zooveel goeds en meer nog. En toch is het stuk geen echt tooneelspel te noemen. 't Is niet fraai van den kunstenaar, een voor een zijn keursteentjes te doen vonkelen vóór onze oogen, en dan zijn armen te vouwen, en aan een wervelwind over te laten, een mozaïek ervan te improviseeren. Te veel handeling - le défaut d'une qualité - heeft een aanslag op het drama gepleegd. Had de H.V.H. zijn ontwerp episch bewerkt, hij zou stellig puik werk hebben geleverd. Maar voor de eischen van een tooneelspel is met handeling - en handeling altijd maar aan - niet alles gezeid. De handeling moet - hoe zal ik het zeggen? - ze moet zich organisch ontwikkelen; 't een moet voortvloeien uit het ander. Verwikkeling teweegbrengen en toch niets voorstellen of 't moet een gevolg zijn van een oorzaak, daareven gelegd: dat is 't geheim van den dramatischen kunstenaar. Kort, door de handeling zelve, moet men karakters scheppen eerst en vooral. En dat heeft de H.V.H. niet gedaan: Hij had het kunnen doen nochtans: zijn Cham zegt het ons. Denken en voelen der | |
[pagina 312]
| |
zielen, 't wordt alles overrompeld en gesmoord door 't geweld van de toevallen. Daaruit volgt ook noodlottig dat de Ubermenschen doorgaans uit hun Bijbelsche hoogte gerukt zijn en 19 eeuwsche zenuw-mannekes worden. Valt nu 't woord ‘tooneelspel’ van het titelblad weg te schrappen, daarin is geenszins de hooge waarde betrokken, die deze bladzijden van elders halen; en als we bedenken wat al draken, in zake van tooneel, thans de vier elementen verpesten, dan hebben we reden om luide te juichen bij 't verschijnen van stukken als deze. J.P.
Het Tooneel in de kerk. (Oorsprong van 't nieuwere Drama) en, Oorsprong der Nederlandsche Schilderkunst. De heer A. Vermeylen, die met eene merkwaardige verhandeling over het leven en de werken van Jonker Jan Van der Noot (een zoo typisch figuur uit onze letterkunde, gedurende de tweede helft der zestiende eeuw) aan de Brusselsche Hoogeschool den graad van Speciaal-Doctor der Faculteit van Wysbegeerte en Letteren verwierf, gaf dezer dagen den korten inhoud in druk van deze twee verschillende University-extension-leergangen te Brussel. In eerstgenoemden leergang worden als hoofdpunten behandeld: dat het nieuwere drama uit den godsdienst gesproten is, - dat het kerkdrama vanzelf is ontstaan, buiten allen invloed der Oudheid, - de liturgische kiem van het kerkdrama, - voorts: het Latijnsche kerkdrama. (Paaschfeest, kerstmis-cyclus), de ontwikkeling van het kerkdrama tot Volksdrama der Gemeente, en de ontwikkeling van het kerkelijk Tooneel tot wereldlijk genre-tooneel. Kortom, zooals ingewijden uit dezen korten inhoud van een korten inhoud zullen merken, een haast onoverzienbaar onderwerp waarvan met prijzenswaardige duidelijkheid niettemin een zeer belangrijk overzicht wordt aangeboden. (Prijs: fr. 0,75) De tweede leergang is ingedeeld in drij hoofdstukken: I Wat is de vroegere schilderkunst? (Algemeen overzicht, - kenmerken dier schilderkunst zooals zij zich bij Broederlam en de Van Eycken voordoet); II Wat heeft het ontstaan en den groei dier kunst mogelijk gemaakt? III Wat heeft de algemeene vormen dier kunst bepaald? - Deze korte inhoud is echter veel beknopter dan de vorige. |
|