Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1901
(1901)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 293]
| |
Een belangrijk boek.Geschiedenis van den Godsdienst der Germanen, vóór hun overgang tot het Christendom, door Dr P.D. Chantepie de la Saussaye, hoogleeraar te Leiden. Haarlem, De Erven F. Bohn, 1900.Er is wel zeker een verschil tusschen mythologie en heidenschen godsdienst. Deze laatste begrijpt immers de vereering of cultus en de verzinselleer of mythologie, te weten, de leer over de verzonnen wezens, die bij de Germanen waren: goden, geesten, helden. Wanneer men spreekt van mythologie, dan kan men daardoor verstaan de leer zelve der verzinsels, ofwel de wetenschap over deze leer handelende, ofwel nog, beide vakken samen. Wat geeft ons nu hier Dr Chantepie? Het opschrift zegt het ons: noch den godsdienst, noch een mythologisch stelsel om dien godsdienst uit te leggen, doch de geschiedenis èn van den ouden godendienst, èn de geschiedenis der wetenschap die zich met dien godsdienst bezig hield. Sedert de laatste jaren bijzonder, doch ook reeds in de Middeneeuwen, getuige de IJslandsche Edda, hebben vele geleerden en anderen zich bezig gehouden met het verzamelen van mythologische stof: hoopen boeken liggen er, vol echte en valsche waar, uit de oude zuiderlandsche schrijvers, uit de handelingen der bekeeringsperiode, uit de schriften der Middeneeuwen, uit de oudere en nieuwere volksoverlevering opgedolven. 't Ware tijd dien overgrooten hoop eens uit te schiften, het kaf uit het graan te ziften, of ten minste, daar dit niet mogelijk is, eens aan te stippen wat zeker echt, wat zeker valsch, wat zeker oud, wat zeker nieuw is. Nu dit doet Hoogleeraar Chantepie, en dat was geene gemakkelijke taak! Ook reeds sedert eeuwen heeft de menschelijke geest zich bezig gehouden wat het naspeuren van het ontstaan en van de beteekenis der mythologische stof. Tacitus alreeds merkte bij onze voorouders eene euhemeristische beweging op, dat wil zeggen, een zucht om de | |
[pagina 294]
| |
verzinselwezens uit te leggen alsof het menschen, voorvaders geweest waren: Hellusii, Etiones, slag van Alvermannen, doch die in 't hoogere Noorsche nog bestaan; Odin, de god, dien sommige verwarren met den held van Troja, Odusseus. Saxo Grammaticus op zijne beurt vertelt de sagen en legenden als ware geschiedenis in de negen eerste boeken van zijne Historia Danorum, die er slechts zestien begrijpt. De Edda-schrijvers leven eveneens nog in dezelfde gedachten. Laten wij hier eerst in 't voorbijgaan opmerken hoe de zuiderlandsche invloed van ouds overwegend geweest is zelf op de heidensche schrijvers: welk gewicht moet dan de zuiderlandsche beschaving, de nieuwe kristene beschaving niet gehad hebben, niet zoozeer op de stervende heidenleer, als wel op de latere schrijvers die ons de mythologische stof bewaarden en soms trachtten uit te leggen? In deze latere tijden heeft de wetenschap gansch andere wegen ingeslagen... Kwam de Germaansche heidenleer, de gansche godsdienst onzer heidensche voorouders, voort uit fétichisme, uit animisme, uit eene eigenaardige natuurbeschouwing? De wijsbegeerte kon hier weinig of niets beslissen; de vergelijking met de nog hedendaags heidensche stammen evenmin: 't is hier de vraag niet: wat kan geweest zijn, doch: wat geweest is! Na vele verschillende stelsels is men eindelijk tot het besluit gekomen: niets kan ons inlichten over den godsdienst onzer voorouders dan de Geschiedenis. - 't Is die geschiedenis, in hare bronnen gekeurd en geoordeeld, die ons de Hoogleeraar tracht te schetsen. Schrijver volgt de nieuwere methode van geschiedenisstudie en neemt niets aan dat niet in de echte bronnen vervat is, en deze getuigenissen worden historisch gewikt en gewogen, naar herkomst en karakter. Chantepie is dus een veilige gids: enkel dat wat hij als zeker opgeeft is tot hiertoe zeker, wat hij als twijfelachtig opgeeft, is twijfelachtig. Dat er zoo weinig met zekerheid bekend is over den heidenschen godsdienst, dat is zijne schuld niet! Na het doel van zijn werk verklaard te hebben, en een overzicht gegeven te hebben van de geschiedenis der Germaansche mythologie, bestudeert hij deze in hare bronnen: a) De archeologie of vóórhistorische oudheidskunde. De voorhistorische monumenten hebben nog geene duidelijke taal, er is niets zekers uit te trekken, doch wat vast staat, dat is: de onderlinge betrekking der verschillende beschavingen in dien tijd. b) De taalkunde, en de aardrijkskunde zooals wij ze kennen uit aloude schrijvers als Pytheas van Massilia, Eratosthenes, enz. Hier worden de wederkeerige invloeden der verschillende volkeren als Germanen, Kelten en Slaven vastgesteld. Deze studie is hoogst noodzakelijk, wil men de gegevens der mythologie ziften, en echte waar van vreemde onderscheiden. Doch, rechtuit gezegd, ook deze studie brengt over 't algemeen nog weinig licht en zekerheid bij. | |
[pagina 295]
| |
c) De Romemsche schrijvers, Cesar als eerste, doch Tacitus als hoofdgetuige. Daarbij opschriften uit den Romeinschen tijd, die ons o.a. Hercules Magusanus, Nehalennia, Mars Tingsus doen kennen. Dit is zeker eene der overvloedigste bronnen: hier kunnen wij al heel wat leeren! Mocht ik in iets Chantepie's gedachten betwijfelen, dan zou het hierin zijn: in 't overgroot gewicht gelegd op de getuigenis van Tacitus, zoodat hij als onfeilbaar aangenomen wordt, b.v. over de tweelingbroeders Alci, zelfs dan wanneer geene enkele andere getuigenis, geen enkel vermoeden Tacitus' woorden komt bevestigen of waarschijnlijk maken; zoodat alle andere getuigenis, b.v. die van Cesar over Zon, Vuur en Maan, aanstonds verstooten wordt wanneer ze Tacitus schijnt te wederstreven. Cesar's woorden schijnen mij nochtans voor eene uitlegging vatbaar, vergeleken met andere getuigenissen, bijzonder wanneer men nagaat dat de heidenleer noodzakelijk van stam tot stam moest verschillen, en in den loop van korten tijd somtijds moest veranderen, bijzonder onder den invloed van vreemde beschaving. d) De middeneeuwsche letterkunde, die ons den bekeeringstijd beschrijft; de heidendsche bestanddeelen in de Oudduitsche hteratuur. Hier wordt, volgens mijne meening, de Merseburger tooverspreuk: Phol en Wodan, enz. met een zin besloten, die wel onjuist zou kunnen zijn: ‘In elk geval komt hier uit Duitschland, evenals door de Angelsaksische genealogieen uit Engeland, eene bevestiging voor het oorspronkelijk Germaansche karakter van Balder.’ De Schandinaafsche invloed op die genealogieën ligt voor de hand: waarom zou in de Merseburger spreuk, de eenigste getuigenis ten voordeele van Balder, ook geen Schandinaafsche ontleening doorstralen? Zien wij dan in de Heldenleer niet gedurig den wederkeerigen invloed dier beide Germaansche gewesten? e) De Duitsche Heldensagen, die meest opklimmen tot de periode der volksverhuizing. Hierin wordt neven de historische en de dichterlijke bestanddeelen, ook een mythische kern bevonden. Deze mythische kern is nochtans tot hiertoe nog niet ten volle in zijnen oorsprong en beteekenis bestudeerd. Hier nochtans vindt Dr Chantepie eene aanleuning aan Tacitus' genoemde tweelingbroeders, in de Hartingensage; hij vindt hierin een Dioskurenpaar, d.i. een verzinsel over 't morgenlicht en 't avondrood, of ten minste een verzinsel over den strijd tusschen licht en duisternis. Hier zou ik wederom, in lateren tijd, bij 't opschrijven, zuiderlandschen invloed aannemen, invloed dien ik reeds genoeg aangetoond heb van af, en volgens Chantepie zelf, van vóór Tacitus' tijd; doch de oorspronkelijke sagenmythe heeft mijns inziens niets uit te staan met een Dioskurenpaar. Zoo de verzinseleer der goden en geesten zulk verzinsel nergens laat vermoeden, en zoo het nochtans in de heldensage vóórkomt (wat mij geenszins bewezen schijnt), dan moet het er door vreemden invloed, of door latere ontwikkeling ingeraakt zijn! f) De Angelsaksische bronnen, slechts uit de periode der bekeering | |
[pagina 296]
| |
en later, waaronder bijzonder Beda en het bekend epos: Beowulf. ‘Doch ook hier is de oogst dien de heldensage voor de kennis der godenmythe levert uiterst schraal.’ g) Het Noorden in den Vikingentijd. Hier komt bijzonder Saxo grammaticus te berde evenals de Edda, waarvan het latere gedeelte in het 8ste hoofdstuk bestudeerd wordt benevens de poësie der Skalden. Van de Noorsche mythologie zegt Dr Chantepie terecht ‘Na Bugge, men kan zeggen na Jesse, kan men de Noorsche (mythologie) niet anders beschouwen dan als een bijzondere, jongere ontwikkeling der Germaansche, onder vreemde invloeden op Noorschen bodem ontstaan’. ‘Staat het vast dat de Eddapoësie niet ouder is dan de Vikingentijd, dan is het waarschijnlijk, dat de veelvuldige aanraking met de hooger beschaafde christelijke volken, vooral op de Britsche eilanden, daarin zal te bespeuren zijn.’ Verder over de ontwikkeling der mythen door de Skalden: ‘de Skalden ontwikkelen de mythen alleen poëtisch, niet religieus’. Maar ‘hoe kunnen wij in het hier medegedeeldeGa naar voetnoot(1) de echte mythen van de kunstmatige, dichterlijke ziften? Wij vermeldden reeds dat de mythen sprookjesachtig worden verteld. Maar in de beelden en gestalten der eschatologie en vooral der kosmogonie schuilt zonder twijfel echt materiaal, d.w.z. wat inhoud was van het volksgeloof; maar even zeker heeft het als systeem geen plaats in den heidenschen godsdienst. Dit geldt ook van den wereldboom: hij heeft zijn oorsprong in de fantazie der Skalden en behoort niet tot het volksgeloof.’ Op dit laatste punt nog eens durf ik 's schrijvers gezegde betwijfelen: de wereld- of wolkenboom is, tot nu toe, in vele gewesten bekend en komt dus eerder uit het oud volksgeloof dan uit het brein der dichters; de kosmogonie integendeel der Gylfaginning schijnt mij slechts voor een zeer klein gedeelte tot het volksgeloof te behooren; men hoort er immers al te zeer de middeneeuwsche wetenschap in klinken. Ten andere, ik citeer onzen Hoogleeraar zelf, ‘ruim 200 jaren na den overgang (de bekeering) ligt het zeer voor de hand, dat een auteur uit de 13de eeuw over schepping en Eschatologie niet schrijft zonder dat christelijke denkbeelden te voorschijn komen.’ h) Folklore. Onoverzienbare literatuur, van sagen en sproken, zeden en gewoonten. Hierover heeft Chantepie zeer weinig (van bl. 268-282) omdat het tot heden niet doenbaar is hier oud van nieuw, echt van valsch te scheiden. Mij dunkt dat wij de vertellingskens of sprookjes, die met onbepaalde spelers op onbepaalde plaatsen voorvallen, gerust mogen aan kant schuiven, tot hiertoe ten minste. Vanwaar komen zij? Welk echt of inlandsch materiaal bevatten zij? Dat weet niemand. Doch de zeden en gewoonten, dikwijls, en bijna altijd de sagen, die | |
[pagina 297]
| |
met bepaalde soorten van wezens op bepaalde plaatsen gevestigd zijn, bevatten stof die tot de oudste mythologie zou kunnen teruggebracht worden. Doch, zoo ooit, dan is hier de voorzichtigheid de moeder van den porseleinwinkel. i) Eindelijk, Chantepie's laatste hoofdstuk handelt over de moraal, over de zedelijke beteekenis der goden en der mythen. De zeden en de godsdienst hebben hier weinig of niets uitstaans met elkander.
Gij ziet hoe volledig deze Geschiedenis der Germaansche heidenleer is, hoe keurig en nauwgezet tot in de kleinste punten; want deze nauwgezetheid lijdt geenszins onder 't verschil van meeningen dat ik soms heb durven vooruitzetten. Niemand die zich met de studie der heidenleer bezighoudt kan het boek missen, daar het de laatste uitkomsten der wetenschap op dit gebied nauwkeurig aangeeft. Doch niemand beelde zich in, in dit boekdeel, eene volledige kennis der Germaansche mythologie te kunnen opdoen: 't is geen handboek der Germaansche heidenleer! Om een denkbeeld te hebben over de mythologie zelf (niet over de wetenschap of over de geschiedenis van den godsdienst, hier juist behandeld) raadplege men andere werken als: E. Mogk, El. Hugo Meyer, W. Golther, enz. Ik zie noode in deze Geschiedenis van den Godsdienst der Germanen dat hij sommige getuigenissen (als de aangehaalde van Tacitus), die gansch alleen staan, eene volle zekerheid toekent. Van den anderen kant zou ik liever zien opgeven als stellig of ten minste als aller-, allerwaarschijnlijkst, die punten, die alhoewel zij in de enkele wetenschappen of bronnen slechts als waarschijnlijk (in sommige zelfs enkel als vermoedelijk) vóórkomen, nochtans veelvuldige zulker getuigenissen, en van verschillenden aard, kunnen oproepen. Doch kan in theorie zekerheid en twijfel bepaald worden, in de praktijk zullen de gevoelens noodzakelijk uiteen loopen.
J. Lenaerts |
|