Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1901
(1901)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 274]
| |
Het Davids-fonds en de vrouwenGa naar voetnoot(1).Als een echtpaar het geluk heeft vijf en twintig jaar vereenigd te mogen leven, dan is het feest in de familie, feest in de buurt. Kinderen, ouders, broeders en zusters der feestelingen komen van alle kanten om hen geluk te wenschen; de woning wordt van binnen en van buiten versierd; de kleinkinderkens strooien bloemen vóór de schreden der grootouders, en opgetogen ziet heel de buurt den stoet naar de kerk wandelen om God te bedanken voor het wel en het wee, gedurende het vierde eener eeuw ondervonden; want de beproeving is immers, zoowel als de voorspoed, een teeken Zijner liefde! Aan het feestmaal geeft de oudste zoon de gevoelens van allen weder in eenen begeesterden heildronk, in een gloeiend gedicht, - zingen met opgeruimd gemoed de dochters een welluidend gelegenheidslied; en vader en moeder voelen hunne oogen vochtig worden van aandoening; zij zouden hunne kinderen willen bedanken, maar kunnen dat niet anders dan in eene lange, warme omhelzing. De grootouders en de andere bejaarde familieleden zijn van herte verheugd over al die liefde, over al dat geluk. Slechts als die teedere gevoelens wat bedaard zijn, is 't hunne beurt om de aandacht der jeugd te boeien. Zij doen den verleden tijd herleven, en schetsen de vreugde en het verdriet door de voorzaten ondervonden; en vroolijk en ernstig te gader geven zij aan het jonge geslacht wijze lessen voor de toekomst. | |
[pagina 275]
| |
Verleden jaar vierden door heel het land de talrijke afdeelingen van het Davids-Fonds de vijf en twintigste verjaring van de inrichting van dat machtig verbond der katholieke Vlamingen. Van het Oosten tot het Westen werden programma's rondgezonden om de leden uit te noodigen, hier op eene boeiende voordracht, daar op eene luisterlijke vertooning, overal op puikgezangen van onze Vlaamsche meesters. Eene sidddering is door het Davids-Fonds geloopen als bij het wuiven van een streelend lentewindje; en overal is nieuw leven, nieuwe groeikracht waar te nemen.
Om de herinnering aan die jubelfeesten levendig te houden, wil ik, gelijk de bejaarde familieleden op eene zilveren bruiloft, voor mijne Vlaamsche vrienden een hoekje van het verledene oplichten; daaruit zal men kunnen opmaken, wat ons in de toekomst te doen staat, om het Davids-Fonds en tevens de rechten der Vlamingen te bevorderen, te volledigen, te bevestigen.
Het zag er in vroegere tijden met onzen volksaard en onze moedertaal vrij wat somberder uit, dan nu! Er is veel geschreven geworden om te bewijzen, dat de Vlamingen door de eeuwen heen hunne moedertaal hebben beoefend; doch gansche reeksen van dichters uit de achttiende eeuw (om niet hooger op te klimmen) dienen alleen om te bewijzen, dat wij toen geene dichters hadden, welke dezen naam verdienden. Met de taalkennis zag het er niet beter uit; immers wat taalkennis was er te verwachten in een land, waar J. Des Roches de officieëele meester was, en willekeurig de wet mocht geven! Op zeer weinige uitzonderingen na, kan men bij de letterkundige voortbrengselen dier eeuw zeggen: de wil was goed, maar het wapen gebrekkig. Gedurende het Fransch bewind, toen de scholen Fransch waren, en de kennis van het Fransch tot het bekomen van alle openbare betrekking dringend noodzakelijk; toen geene openbare akten, geene nieuwsbladen zelfs in 't Vlaamsch mochten opgesteld worden, en wantrouwen en dwang al de uitingen van ons geestesleven bespiedden, hoe wilt ge, dat onze moedertaal zich daar ontwikkelde en bloeide? | |
[pagina 276]
| |
Ik zal J.-F. Willems niet tegenspreken, waar hij zegt, ‘dat er in de laatstverloopen vijf en twintig jaren (1795-1820) zeer veel verbeteringen te bespeuren zijn in de voortbrengselen der Belgische Muze, en over het algemeen in die der schrijvers, welke zich met de beoefening hunner moedertaal hebben verledigd, waarin bijzonder eenige kundige geestelijken hebben uitgemunt’Ga naar voetnoot(1); noch J.-O. de Vigne, die, ‘hoe gebrekkig ook over het algemeen het voortgebrachte was..., eenen stelligen vooruitgang waarneemt, zoowel onder opzicht van taalkunde als van gedachten en letterkundigen smaak’Ga naar voetnoot(2); maar wat wil eene letterkunde zonder de vrijheid, die haar opwekt, zonder den vaderlandschen geest, die haar bezielt? Is het voor onzen landaard niet veeleer te betreuren, dat er, volgens Willems' eigen getuigenis, dertig Vlamingen gevonden werden, die in 1812 den treurigen moed hadden om den Veldslag van Friedland en den Vrede van Tilsil, dat is: den roem van onzen dwingeland te bezingen! 't Is waar, dat, twee jaar later, toen Napoleon gevallen was, zes en dertig poëten aan den volgenden oproep der Kersouwieren van Oudenaarde beantwoordden: ‘Schets met uw dichtpenseel ons af Napoleon
Die door zijn grouweldaën, geput in d'helsche bron,
Bezoedeld heeft den roem van zoo veel zegepraelen.
Hersnaer daerna uw luyt en zing, op blydren toon,
Hoe God dat schrikdier heeft ontrukt de fransche kroon,
Om met de vredezon Europa te bestraelen.’
De poëzie moet uit het hert komen, niet uit het hoofd. Daarom blijft men even koud bij de rhetorikale bliksems, die hier Napoleon naar den kop geslingerd, als bij de smokende wierookwalmen, welke daar hem werden toegezwaaid. Veel meer rechtzinnigheid en pittigheid, veel meer echte verontwaardiging stak er in de spotliederen, onder Jozef II, | |
[pagina 277]
| |
tijdens de Brabantsche Onwenteling gedicht, en die in de jaren '40 onder ons volk nog gezongen werden, als, b.v.: ‘Jozef, ge zijt een beest,
De plager aller menschen!
Dat-de met uw romp
Aan de galleg hong,
Dat waren onze wenschen!’
En toch hoorde ik in mijne jeugd uit den mond derzelfde ouderlingen, welke dat lied zongen, menigmaal het akelig woord: ‘Die het land heeft, heeft mij.’ Wel zeiden de jongeren dat woord niet na; maar hunne verkleefdheid aan het Vaderland en vooral hunne liefde voor de Moedertaal was er niet inniger om; want in plaats van verontwaardigd te zijn, als zij door eenen ambtenaar in 't Fransch werden aangesproken of eenen Franschen dienstbrief van hem ontvingen, betreurden zij het zoo ootmoedig als rechtzinnig, dat zij die taal niet verstonden, en zouden het onmogelijke gedaan hebben om ze hunne kinderen te laten leeren. Toen ons land, volgens de merkwaardige uitdrukking der Groote Mogendheden, ‘eene vermeerdering van grondgebied voor Holland’ werd, kreeg Willem I, door de ons opgedrongen grondwet, het volstrekte meesterschap over alle onderwijs. Dat meesterschap heeft hij dan ook in ruime mate laten gelden. Alle gestichten, welke niet met zijn Calvinistisch doel overeenkwamen, 't zij lagere, middelbare of hoogere, werden, tot verheffing van 't onderwijs, tot versterking van den nationalen geest en andere listig voorgewende loffelijke doeleinden, ja, somtijds op zijn enkel bevel, een voor een gesloten en door onzijdige vervangen: dat weet elkeen. Maar wat elkeen misschien niet weet is, dat hij voor 't onderwijs onzer moedertaal niet gedaan heeft, wat hij had kunnen en moeten doen. Onze geschiedenis van 1814 tot 1830 is nog niet geschreven; wel stukken en brokken daarvan, maar waaronder vele, die niet te betrouwen zijn. Zoo wil men, o.a., doen gelooven, dat in Willems tijd het Nederlandsch in onze scholen bloeide. | |
[pagina 278]
| |
Willem I had voor zijne moedertaal niet meer over, dan zijne voorzaten, en dat was bitter weinig: zulks verzekert ons een Hollandsche schrijver, J. Verdam. ‘Vooreerst - zegt hijGa naar voetnoot(1) heeft onze taal nooit den zegen gekend van een vorstenhuis, dat zich hare belangen aantrok, in hare ontwikkeling en beschaving belang stelde, en haar door zijn voorbeeld en zijne bescherming kweekte en koesterde. Hoe vele en hoe groote verdiensten het Huis van Oranje ook voor ons land moge hebben, van weinige onzer stadhouders of koningen is het bekend, dat zij een open oog gehad hebben voor de rechten van het Nederlandsch, of dat zij de landtaal hebben in bescherming genomen, hetzij rechtstreeks, hetzij middellijk door het beschermen en begunstigen van dichters en schrijvers.’ Hij gaf, 't is waar, onmiddellijk na zijne optreding, aan onze taal hare natuurlijke rechten terug (1 October 1814); ook droeg hij den 15 September 1819 een besluit, op eigen hand, waarbij tegen 1 Januari 1823 alle ambtenaars in de Nederlandsche (Vlaamsche, want in de Hollandsche waren geene) gewesten in staat moesten zijn om hunne bediening in 't Nederlandsch uit te oefenen, op straf van naar de Waalsche streken te worden verplaatst. Jammer, dat besluit, hetwelk op zichzelven niet onrechtveerdig was, kwam niet op zijnen tijd. Qui veut la fin veut les moyens, dat is: Men moet den wagen niet vóór de paarden spannen. Hadde hij eenvoudig tot Vlaamsche en Waalsche studenten laten zeggen: ‘Ziet, jongens, ik geef u de middelen aan de hand om grondig de Nederlandsche taal te leeren. Doet nu ook uw best; want wie geen Nederlandsch kent, zal tien jaren van hier in Neerlandsch sprekende provinciën geen openbaar ambt kunnen bekleeden’, Vlamingen en Walen zouden gezeid hebben: hij heeft gelijk; wat hij vraagt is natuurlijk, is billijk. Maar nu integendeel zeiden Walen en Vlamingen: hij heeft ongelijk! Wij hebben geen van allen de gelegenheid gehad om het Nederlandsch te leeren, en op zijn bevel zouden wij het moeten kennen! | |
[pagina 279]
| |
En die redeneering was zeer gegrond. De mannen, die toen openbare ambten bekleedden, hadden onder het Fransch Bewind onze taal niet kunnen studeeren; zij die zich tot zulk een ambt voorbereidden, waren niet veel beter bedeeld. Want het was zoo gemakkelijk niet het Neerlandsch machtig te worden, als men dat wil doen gelooven. Of zou de volgende prijsvraag voor de klucht uitgeschreven zijn geworden, die ik lees in Algemeene Konst- en Letterbode van het jaar 1820, dat is zes volle jaren na onze vereeniging met Holland: ‘Het Koninglijk Genootschap van Taal- en Dichtkunde te Antwerpen heeft besloten eenen gouden eerepenning te schenken aan den schrijver der beste verhandeling of antwoord in de Nederlandsche taal, op de vraag: Of en in hoeverre de Moedertaal tot grondslag dienen moet in het leeren van andere talen en van Wetenschappen? Het Genootschap verlangt in de beantwoording dezer vraag, dat de schrijver voornamelijk spreke over het gebruik, in sommige Nederlandsche provinciën (dat waren onze Vlaamsch-Belgische) bestaande, van namelijk de kinderen de Fransche en Latijnsche talen te doen leeren, eer zij nog de grondregels hunner Moedertaal machtig zijn.’ Over onze taal in het onderwijs sprekende, zegt F.-A. Snellaert: ‘Het lager en middelbaer onderwijs hebben zoo veel mogelijk aen de verwachting beantwoord; maer het hooger heeft voor de vaderlandsche beschaving veel, zeer veel te wenschen overgelaten. Het onderwijs werd gegeven in eene doode tael, gedeeltelijk door vreemdelingen, die zich aen het bestuer wel slaefs verknocht konden toonen, maer natuerlijk met den nederlandschen geest niet bezield waren, en diensvolgens dezen in de jonge vlaemsche gemoederen niet konden instorten. De nederlandsche tael en letteren werden, ja, in de volkstael onderwezen, maer daertoe bepaelde zich schier de geheele onderneming tot het hervormen van den volksgeest, die zich in zijne vlucht genoegzaem belemmerd gevoelde door den vreemden wind, welke de drie hoogescholen gedurig in beweging stelde’Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 280]
| |
Dat het lager onderwijs niet in eene yreemde taal gegeven werd, dat is natuurlijk; maar of het middelbaar onderwijs ‘zooveel mogelijk aan de verwachting beantwoordde’? Deze vraag zal de lezer, die zich de hooger aangehaalde prijsvraag herinnert, ontkennend beantwoorden, nadat hij het volgende uittreksel zal gelezen hebben uit het ‘Verslag over de hoogere, middelbare en lagere scholen in 1824,’ door Minister L. van Gobbelschroy aan den Koning overgemaakt in 1825: ‘In de provinciën waar het Vlaamsch de landstaal is, maar die taal in de colleges sedert eenige jaren (?) niet meer gebruikt wordt, gaat de afschaffing van het gebruik der fransche taal regelmatig haren gang. Men heeft begonnen het Vlaamsch in de laagste klassen in te voeren, en van jaar tot jaar breidt men het tot eene hoogere uit.Ga naar voetnoot(1)’ In 1824 was de hervorming dus nog maar pas begonnen! Dat komt wel niet overeen met hetgeen tot hiertoe geleerd is geworden, maar het is de onomstootbare waarheid, en een bewijs, dat Willem I voor het Nederlandsch in onze scholen niet gedaan heeft wat hij had kunnen en moeten doen; dat hij op het gebied der taal, zoowel als op het gebied van den godsdienst en de vrijheid, willekeurig te werk ging, en dat de Vlamingen zooveel reden hadden om over hem ontevreden te zijn, als de Walen. En wij, hunne afstammelingen, hebben er zelfs meer. Welhoe! van onze twintig jaar lang verfranschte ouders eischte hij, dat zij, zonder overgang, al hunne zaken beredderden in eene taal, die wel de hunne was, maar die zij niet geleerd hadden! En hij zelf, was hij zijne moedertaal genegen? Wij hebben hooger gezien, wat J. Verdam zegt over de bescherming door het Huis van Oranje aan de landstaal verleend. Dr J.-W.-A. Jonckbloed spreekt nagenoeg in denzelfden zinGa naar voetnoot(2), en F.-A. Snellaert, van het hof van Willem I sprekende, zegt: ‘Het hof was in handel en wandel alles behalven Nederlandsch, en 't was het Fransch dat den toon gaf: zijn onverschilligheid was niet geschikt om de grooten aen te wakkeren zich met de volkstael te bemoeyen. Deze onthiel- | |
[pagina 281]
| |
den zich daervan voorbeeldelyk, zoowel in het Noorden als in het Zuiden, en weinigen die ten hove verschenen, toonden eenigen zweem van Nederlandsche manieren...Ga naar voetnoot(1)’ Voeg daar nog bij de hooghartigheid der Hollandsche beambten die bij de Vlamingen ‘de wet en de guldens lazen’, hunnen afkeer van onze zeden en gebruiken, hunnen spot met de taal van eene streek, die zij als een wingewest beschouwdenGa naar voetnoot(2), en gij zult bekennen dat óns geduld eerder uitgeput zou geweest zijn, dan dat der Belgen van vóór 1830. En dan de gedurige aanvallen tegen onze vrijheid! Indien wij toen geleefd hadden, hij zou ons immers verboden hebben in ons Davids-Fonds boeken te verspreiden, die met zijne belijdenis niet overeenkwamen! Vrijheid bestond echter alleen voor de anti-katholieke Maatschappij tot nut van 't algemeen, het Willems-Fonds van die dagen; de propaganda van orthodoxe boeken werd verboden: dat heeft onze eerwaarde Hoofdman, Vader David, ondervonden. Maar de Belgen dulden geenen dwang! In 1830 stonden Vlamingen en Walen op, en jaagden de Hollanders het land uit, en verklaarden België onafhankelijk. - En liberale Walen namen het bewind in hunne twee handen, en drongen de Vlaamsche taal, de taal der meerderheid, uit leger, bestuur en gerecht, uit hooger en middelbaar onderwijs, en behandelden de Vlamingen als paria's in hun eigen land! En het duurde nog al vele jaren, eer wij die miskenning van een onzer heiligste rechten gewaar werden! Wat de Waal geen vier en twintig uren dulden zou, dat dulden wij - helaas! na zeventig jaren nog! Zou dat hebben kunnen gebeuren, indien de Vlamingen onder de zestienjarige regeering van Willem I in de gelegenheid waren geweest om hunne moedertaal te leeren hoogachten en beminnen? Nu ontmoette die willekeurige maatregel geen den minsten wederstand, integendeel. In de steden zond de burgerij hare kinderen naar de Fransche School, en verhief die des te hooger, naarmate er minder Vlaamsch onderwezen werd. Of zij verkreeg, dat er in de dorpsschool voor de rijke kinderen een leergang van Fransche taal gegeven werd, waar de meester al | |
[pagina 282]
| |
zijn Latijn in stak. En de privaatscholen en de pensionaten, moedigden, om leerlingen te winnen, wetens of onwetens die dwaling aan: zij staken hun franskiljonismus door de vensters uit, en al was het onderwijs er somtijds ook allerellendigst, zij krielden van kostliggers! De min vermogenden konden het intusschen niet genoeg betreuren, dat hunne kinderen van het Fransch moesten verstoken blijven; en die het maar eenigszins dwingen konden, plaatsten ze op wissel in 't Walenkwartier om er hunne taal te leeren. Er waren, gelukkiglijk, uitzonderingen op den algemeenen regel! Willems, David, Bormans, Snellaert, Blommaert, Duvillers, Lambin, van Duyse, van West, Visschers en anderen vestigden de aandacht hunner stamgenooten op den staat van ondergeschiktheid, waartoe wij schenen verwezen te zijn, en begonnen aan de herstelling onzer taal en onzer rechten te arbeidenGa naar voetnoot(1). Dat was het begin der Vlaamsche Beweging, door eerlijke, en voor het grootste deel katholieke Vlamingen begonnen; maar die beweging liet het eigenlijke Vlaamsche volk nog lang onverschillig. De spelling onzer taal, die om niet op het Hollandsch te gelijken opeens vijftig jaar achteruitgezet was, werd na lang harrewarren min of meer geregeld; Conscience en eenige andere schrijvers begonnen door hunne eigenaardige schriften de aandacht van het volk op te wekken; congressen werden belegd, en smeekschriften, niet om rechten, maar om gunsten te vragen, werden door de ootmoedige Vlamingen naar hunne overheerschers - neen! werden naar door de Vlamingen gekozen Volksvertegenwoordigers gezonden, - en die vertegenwoordigers der Vlamingen smeten de klachten hunner kiezers de scheurmand in en bleven vast op hunne zetels zitten; want de Vlamingen voelden zich door die handelwijze niet gehoond en bleven voortdurend, indien zij het Fransch niet machtig waren, uit alle openbare betrekkingen verwijderd. Onze dappere Vrijwilligers, die in 1830-31 meer dan eens hun leven voor onze vrijheid hadden gewaagd, konden het in ons leger | |
[pagina 283]
| |
nog niet tot sergeant, in onze gemeentebesturen nog niet tot veldwachter brengen, indien ze geen Fransch kenden, terwijl honderden Fransche gelukzoekers, die op het gerucht onzer omwenteling naar België gestroomd waren, zonder titels of doorslaande bekwaamheden tot officieren en later zelfs tot hoofdofficieren werden bevorderdGa naar voetnoot(1), - omdat zij Fransch, misschien ook wel omdat zij geen Vlaamsch spraken!
't Waren nog droeve tijden, toen in 1851 te Gent, ‘door burgers van allerlei denkwijze’, het Willems-Fonds werd gesticht, ‘om de nederduitsche tael en letterkunde en al wat haer aengaet krachtdadig te ondersteunen en aen te moedigen ter versterking van den algemeenen nationalen geest in BelgiëGa naar voetnoot(2). Jaren lang leefde die stichting kwijnend voort; na een tienjarig bestaan telde zij nog maar honderd vijf en tachtig inschrijvers. Doch (gelijk het gewoonlijk gaat) van onzijdig werd het Willems-Fonds allengskens liberaal; zijne uitgaven namen bedektelijk eene kettersche richting, als daar zijn De Triomf der Piraten en Philips van Marnix van Sint-Aldegonde, eene uitgave welke door Vader Willems, den rechtzinnigen katholiek en den verkleefden vriend van Vader David, nooit zou goedgekeurd zijn geworden, en die zelfs door E. van Driessche, eenen onverdoken vrijmetselaar, openbaar ‘betreurd’ werdGa naar voetnoot(3).
Men begrijpt, dat in zulke omstandigheden de laatste katholieken van de lijst der inschrijvers verdwenen. Doch het getal der toetreders was nu al tot zestienhonderd geklommen. De invloed van het W.-F. werd dus sterker, en het werd hoog tijd dien invloed te keer te gaan. Dat werd, nu zes en twintig jaren geleden, ondernomen. In de pastorij van Wilsele, bij den verdienstelijken pastoor L. Schuermans, werd het Davids-Fonds geboren, en den 15 Januari werd het te Leuven ten doop gehouden door de HH.: | |
[pagina 284]
| |
F. Schollaert, P.-P. Alberdingk Thijm, Brouwers, Schuermans, Hendrix, Hemeryck, de Prins, Jacobs, Cappellen-Verzijl, Paul Maes en Julius Plancquaert. Aan Professor Alberdingk Thijm komt de eer toe, door zijnen onvermoeiden arbeid aan het Davids-Fonds eene uitbreiding te hebben gegeven, die verbazend mag genoemd worden. Den 23 Mei 1875, dag der eerste algemeene vergadering, vier maanden na zijne stichting, telde het reeds zeven en twintig afdeelingen met 2,500 leden, - duizend meer dan het vijf en twintig jaar oudere Willems-Fonds! Spot, beschimping, laster waren niet bij macht om zijne ontwikkeling te belemmeren. ‘Het schoot op als in de Morgenlanden een machtig prachtig woudGa naar voetnoot(1).’
Die buitengewone uitbreiding moet aangemerkt worden als een teeken des tijds. De strijd tegen de Kerk was buitengewoon hevig; de verderfelijkste leeringen werden overal verspreid; zeden en geloof werden tegelijk aangerand; maar de katholieken waakten, en van verdedigers werden zij aanvallers. Talrijk en dapper waren de strijders over heel het land; zij verdienen allen de hulde van het dankbaar nageslachtGa naar voetnoot(2). Op twee jaren tijds telde het David-Fonds over de 5,000 leden; in den besten bloeitijd klom het aantal der inschrijvers tot 7,000: thans zijn er nog ruim 6,000 - tegen 2,500 in het Willems-Fonds. Maar hoe bloeiend ook die toestand zij, toch is hij niet voldoende. P. Willems zaliger, de tweede Voorzitter, hoopte het ledental tot 10,000 te zien klimmen. Ik herhaal, en de derde algemeene Voorzitter, de heer Helleputte, en al die zich ernstig met het Davids-Fonds bezighouden herhalen met mij: dat is nog niet voldoende! | |
[pagina 285]
| |
Welhoe! op weinig uitzonderingen na tellen de afdeelingen thans minder leden dan over vijftien jaren! 't Is waar, er zijn thans meer afdeelingen; daarbij in een groot huishouden, zoowel als in een klein, wordt aleens gehaspeld; - maar dan moeten de verstandigsten wat toegeven, om slechts het gemeenschappelijk doel: het geestelijk en het stoffelijk welzijn van onzen stam, te bevorderen. En daartoe is vooral eendracht noodig in aanhoudenden arbeid. Ik weet ook, dat men niet altijd even tevreden is over de uitgegeven boeken; maar daarom gooit men den steel niet naar de bijl, en vervult de lucht niet met klachten, die onze vijanden juichen doen, de zwakke geesten ontstellen, tot wankelen brengen en doen afvallen. Eene andere opwerping, die niet van gewicht is beroofd, is dat er zoovele nuttige instellingen, zoovele goede werken te ondersteunen zijn; maar met wijs beleid kan men ver komen: dat weten de vrouwen het best. Het is daarom, dat ik nagedacht heb over de mogelijkheid, of de vrouwen ons in onzen strijd voor verzedelijking door de moedertaal geene behulpzame hand zouden willen leenen. Wel is waar, de opvoeding der vrouwen is sedert honderd jaar nog veel meer verfranscht geworden dan die van de mannen, en wij, mannen, die op onze vlaamschgezindheid zoo fier zijn, we hebben maar weinig gedaan om die verfransching te verhinderen. Zij komt grootendeels uit de verfranschte scholen, uit de verfranschte pensionaten, waar aan onze dochterkens afkeer voor onze moedertaal wordt ingeboezemd, en waar ze allengskens overtuigd worden, dat er buiten het Fransch noch beschaving, noch wellevendheid, noch geestesontwikkeling, noch zaligheid mogelijk is. De burgerlijke overheid is tegen dat misbruik van de vrijheid, door art. 17 onzer Grondwet gewaarborgd, machteloos; maar al ware zij dat niet, toch zoude zij laten begaan, daar in de staatsscholen ten opzichte der Vlamingen nagenoeg dezelfde rechtsverkrachting gepleegd wordt. Misschien zou de geestelijke overheid die franschdolheid kunnen genezen, maar dan zou zij tot uiterste middelen hare toevlucht moeten nemen; want het schijnt dat hare raadgevende tusschenkomst al meer dan eens op kwaden wil is afgestuit. | |
[pagina 286]
| |
Daarbij, de vrouwen bezitten in hooge maat het gevoel voor het schoone; 't is doorgaans om die reden dat zij, in de overtuiging dat hun Fransch onberispelijk is, liever die vreemde taal spreken en hun huishouden op zijn fransch inrichten. En zoo komt het, dat papa, die buitenshuis weleens een vurige Vlaming, een apostel van het Davids-Fonds is, om zijn vrouwken te believen, binnenshuis Fransch spreekt en zijne kinderen in 't Fransch opvoedt. En alzoo draaien wij sedert jaren in eenen valschen kring: We spreken Belgisch Fransch, omdat we geen beschaafd Vlaamsch kennen, - en omdat wij altijd Fransch spreken, kunnen wij met onze moedertaal moeilijk uit den weg! Die staat van zaken mag immers niet langer duren? Welaan, mannen van Vlaanderen! mannen van het Davids-Fonds! trachten wij door onze oplettendheid en onze verdubbelde genegenheid en liefde onze vrouwen over te halen om de tien Geboden van den Vlaming te leeren en ze naar ons eigen voorbeeld, stipt te onderhouden! | |
De Tien Geboden van den Vlaming.I.
Gedenk, dat gij geheel uw leven
Aan 't Vlaamsch de voorste plaats zult geven.
II.
Spreek Vlaamsch in huis met maag en vrinden,
Al moest zich daar een Waal bevinden.
III.
Gij zult uw kindren 't Vlaamsch doen eeren
En 't vooral aan uw dochters leeren.
IV.
Daarom, indien gij wijs wilt handelen,
Zend Fransche pensionaten wandelen.
IV.
Om vreemden invloed te beletten,
Koop Vlaamsche boeken en gazetten.
| |
[pagina 287]
| |
VI.
Spreek niets dan Vlaamsch met ambtenaren,
Maar zuiver, dát zal aanzien baren.
VII.
Schrijf Vlaamsch aan alwie Vlaamsch verstaat
En aan 't Bestuur in elken graad.
VIII.
Zoo gij per brief moet waren koopen,
Schrijf Vlaamsch: winst doet alle ooren open.
IX.
Gij zult in 't Vlaamsch uw waren merken:
't Zal heinde en ver ons aanzien sterken.
X.
Op handelshuis en magazijn.
Behoort het opschrift Vlaamsch te zijn.
Wat de vrouwen betreft, o! mochten die gedurende eenigen tijd van hun hart eenen steen maken en welwillend de ruwe vormen verschoonen, waar wij onze moedertaal in hullen. Wij zullen die vormen beschaven, en weldra eene taal spreken, die hunner waardig zij. Onze taal behoeft immers voor de welluidendste der wereld niet onder te doen? En is de titel van Vlaming geen eeretitel, geen adeltitel, op wiens oud- en vlekkeloosheid wij met reden mogen roemen? De invloed der vrouwen is grooter dan zij zelven beseffen kunnen; laten zij dien invloed uitoefenen niet alleen op de leden van hun gezin, maar ook buitenshuis. Zij moesten eischen, dat hunne kinderen in de scholen, welke zij bijwonen, de moedertaal zuiver leeren spreken en schrijven. En dat zal in vele scholen minder moeite kosten, dan men denkt; want menige leden van ons onderwijzend personeel, in de privaatgestichten zoowel als in de openbare, zijn onze zaak zeer genegen, maar durven er niet goed voor uitkomen, omdat zij vreezen daardoor de moeders te mishagen. Laat de moeders vlaamschgezind worden en de scholen zullen als bij tooverslag veranderen! | |
[pagina 288]
| |
Geene liefhebberrij is het, geen afkeer van wat vreemd is, die mij aldus spreken doet, maar alleen het belang, dat ik stel in de toekomst der jeugd, die de toekomst is van het Vaderland. Ik wilde onze kinderen tot grondig ontwikkelde menschen zien opgroeien, tot mannen en vrouwen, die het oudere godsdienstig, roemrijk Vlaamsch geslacht doen herleven, overtuigd dat Ledeganck waarheid sprak, toen hij zong: ‘Uw roem en uw geluk vindt ge op dien weg alleen,
Met al de heerlijkheid der dagen van voorheen.’
Beginnen wij daarom met onze kinderen in 't Vlaamsch te leeren bidden. ‘Onze Vader, die in de Hemelen zijt!’ In welke taal der aarde zou deze aanroeping welluidender ten hemel opstijgen? - En als de jeugd in 't Vlaamsch bidt, dan zal ‘Onze Vader’ ze des te gereeder verhooren en haar bevrijden ‘Van wulpsche dartelheid en laf verwijfde zeden’,
waar eene Fransche opvoeding haar onvermijdelijk aan zou blootstellen.
Leeren wij onze kinderen de kristelijke leering in hunne moedertaal, in die eenige taal, die niet alleen tot den geest spreekt, maar ook tot het hart; in dezelfde taal, waarin de kinderen der armen onderwezen worden, dan zullen zij op den schoonen dag hunner eerste Communie beter verstaan, neen - beter gevoelen, dat de God der behoeftigen ook de God der bemiddelden is, en dat alle menschen broeders zijn. En dan zullen onder de romaansche of de gotische gewelven onzer kerken - die sprekende bewijzen van de grootheid der Vlamingen - geene Fransche sermoenen meer klinken, die aan anachronismen denken doen; geene Fransche rozenkransen meer verscheurd worden, tot groote ergernis der vreemdelingen, die zich bij geval daar mochten bevinden. Welhoe! ik woon reeds twintig jaar te Namen; daar wonen honderden Vlamingen met mij, en niet alleen heb ik daar nooit een Vlaamsch sermoen gehoord, maar een | |
[pagina 289]
| |
Vlaming, die geen Fransch kent, moet er lang zoeken, eer hij eenen biechtvader vinden kan, die Vlaamsch verstaatGa naar voetnoot(1). Ban de mode uit de kerken, en de deugd zal er in blijven! Laten onze priesters ernstig de Vlaamsche welsprekendheid beoefenen, en de Fransche sermoenen zullen weldra hun prestige verliezen! Ik zal hier niet langer over uitweiden. Alleen houd ik er aan te verklaren, dat het mij geenszins te doen is om de geestelijke belangen der Walen, die in onze Vlaamsche parochiën verblijven in het minst te benadeelen; doch die zullen zich wel tevreden houden met privaat-onderrichtingen voor hunne kinderen en eene Fransche instructie in de zeven- of acht-uren-mis; dan zijn ze nog altijd beter bedeeld dan de Vlaamsche geloovigen in de Waalsche gewesten. Er ligt mij nog iets anders op het hart; doch het wil er bezwaarlijk af. Ik zou niet gaarne eenen enkelen mijner taalgenooten ontstemmen; hoe zal ik het dan aanleggen om mij in te laten met de teederste belangen van een goed deel mijner lezeressen? Lievejuffers, die de jonge heeren om u fladderen ziet als zangvogelen om eenen gloeienden kerseboom, luistert wel, of ieder zijn eigen natuurlijk deuntje zingt! De merel, de spreeuw, ja de ekster zingen somtijds geleende liederen, welke in den aanvang meesterlijk schijnen, maar die weldra vervelen om hunne eentonigheid. Iedere vogel moet zingen gelijk hij gebekt is. Gij, die zoo op het schoone gesteld zijt en die, gelijk de Dichter zegt’ de taal der vaadren nog laat vloeien als honig uit uw' mond’, neemt het vast besluit uw hart aan geenen franskiljon te schenken; want hoe zoudt gij trouwe liefde mogen verwachten van iemand, die zijne moeder verstoot? Uw toekomende moge een staatsman, een rechtsgeleerde, een ambtenaar of een koopman zijn, hij zij tevens | |
[pagina 290]
| |
een Vlaming van één stuk, die overtuigd is, dat een land maar groot kan zijn door zijne burgers. Maar vermits de rechten wederkeerig zijn, stuur ik ook eenen oproep tot de Vlaamsche jongelingen, die zich geroepen voelen om een huisgezin te stichten. Sedert eene halve eeuw en meer hebben wij hier in de burgerlijke bouworde alle soorten van woningen uit den grond zien oprijzen, de Chineesche niet uitgezonderd; maar na veel ondervinding komt men tot den ouden Vlaamschen stijl terug, omdat men de overtuiging heeft gekregen, dat hij voor ons land en ons klimaat het best past. Iets dergelijks heeft men ondervonden met de vreemde zeden en gebruiken, die in onze Vlaamsche streken waren overgeplant. Toen de Vlaming de vreemde taal invoerde, zag hij allengskens de Vlaamsche trouw en eerlijkheid, den bekoorlijken eenvoud en de gemoedelijke vroolijkheid, den eerbied voor ouders en grijsaards en voor alle erkende overheden, den diepen godsdienstzin en de bedeesde zedelijkheid verdwijnen; - en toen hij dat eindelijk zag, toen begreep hij tevens, wat moeite het hem kosten zou al die versmeten kleinnodiën terug te vinden. Daaraan arbeidt het Davids-Fonds, en het is door mijne stem, dat het de jongelingen vermaant: Gij zijt de plaatsvervangers der ouderen; gij zijt hunne hoop, de hoop van het Vaderland. Wij, uwe voorgangers, wij hebben eenen staat van zaken gevonden, dien het onmogelijk was geheel te veranderen; doch wij hebben de grootste hinderpalen weggeruimd en de baan voor u vereffend. Gaat vooruit op die baan en voltrekt den arbeid, door ons begonnen. Sticht Vlaamsche huisgezinnen; kiest eene gezellin, die, behalve andere deugden, ook liefde toont voor onze taal en onzen stam; dan zal het toekomende geslacht, wanneer het Davids-Fonds zijn gouden jubelfeest viert, niet door een beperkt getal Vlamingen, maar door heel de Vlaamsche bevolking lofliederen zien aanheffen ter eere van eene instelling, die onzen stam opnieuw heeft doen leven en bloeien. Dat zal de bekroning zijn van de rechtzinnige samenwerking der Vlaamsche mannen en Vlaamsche vrouwen. Want zonder de bemoeiing der vrouwen zal onze arbeid noch stevig noch duurzaam zijn: dat heeft de ondervinding ons al lang genoeg geleerd. | |
[pagina 291]
| |
Het ware zeer belangrijk eens eenen blik te mogen werpen op de inschrijverslijsten onzer vijf en zestig afdeelingen. Toen ik te Hasselt werkzaam was, telden we onder onze 158 leden twee vrouwen: eene rentenierster en eene onderwijzeres. Onlangs verklaarde mij de heer de Potter, algemeene Secretaris, dat er te Gent geene vrouwen op de lijst staan... Moet ik dan oud geworden zijn, om te begrijpen, dat wij de vrouwen ongelijk aandoen met hunne medewerking te verwaarloozen, met hunne medewerking niet te zoeken, niet af te smeeken als eene gunst! Dewijl het echter nooit te laat is om zich te beteren, wil ik van nu af al doen wat in mijne macht is om, tot welzijn van het Davids-Fonds en van de Vlaamsche zaak, het schoone geslacht aan de opbeuring onzer Moedertaal een werkzaam deel te laten nemen. Daartoe zullen de mannen van het Davids-Fonds mij wel willen behulpzaam zijn. Wie heeft niet eene moeder of schoonmoeder, eene tante of eene nicht, die niet beter verlangt dan aan haren evenmensch dienst te mogen bewijzen? Doet haar verstaan, dat zij, met hare jaarlijksche bijdrage van vijf frank of meer de inkomsten van het Davids-Fonds zal helpen vergrooten en ons in staat stellen om meer nuttige boeken uit te geven, om verdienstelijke jonge schrijvers in ruimere maat voor hunnen arbeid te vergoeden en ze aan te moedigen om onze katholieke letteren te verheffen boven de ongezonde, goddelooze en zedelooze gewrochten, die, omdat zij met een zeker talent geschreven zijn, onze deugdzame bevolking dreigen te overstelpen; om onze bibliotheken te verrijken en te voorzien van alles wat noodig is om den lees- en leerlust van de Vlamingen te verzadigen. Daartoe verzoek ik eveneens de medewerking der vrouwen. Ik heb het reeds gezeid, maar ik herhaal het: hun invloed is grooter, dan zij zelven het vermoeden. Welke vader of grootvader (van den echtgenoot spreek ik niet: die is gelukkig aan zijne vrouw te mogen behagen!) welke broeder, oom of neef zal hen willen of kunnen weerstaan, wanneer zij hen voor het welzijn van ons volk, voor het behoud van godsdienst en reine zeden zullen uitnoodigen om zich bij het Davids-Fonds aan te sluiten? En zoo de vrouwen beter het hart van de mannen kennen, zij kennen ook beter het hart van de vrouwen. Laten zij | |
[pagina 292]
| |
aan hunne verwanten, aan hunne vriendinnen het doel van het Davids-Fonds uitleggen, en in de meeste gevallen zal het goede zaad, dat zij uitstrooien, in eenen vruchtbaren bodem terechtkomen.
Ik sluit deze verhandeling, welke reeds te uitgebreid is, met de hoop uit te drukken, dat ik zelf niet in de woestijn gepredikt heb, en dat binnen kort de lijst van de inschrijvers op het Davids-Fonds het vroeger getal van zeven duizend zal hebben bereikt. Daar mag het echter niet bij blijven! Elke inschrijver zij een apostel van die heilzame instelling en doe zijn best om nieuwe, vooral vrouwelijke leden aan te werven; elke afdeeling zij in de maat van haar vermogen werkzaam en late geene gelegenheid voorbijgaan om het Vlaamsch leven en de Vlaamsche gedachten in haren kring te verspreiden; het Hoofdbestuur doe onverpoosd wat in zijne macht is om jonge talenten op te sporen en hunne werken te verspreiden. En als dan, gelijk weldoende zonnestralen, de invloed der vrouwen al dien arbeid verlicht en verwarmt, dan zal heel het Vlaamsche land, verrukt over de heerlijke uitslagen dier gezamenlijke pogingen, binnen vijf en twintig jaar met dankbaarheid het half-eeuwfeest van het Davids-Fonds vieren, en van Nieuwpoort tot Maaseik zal dan de jubelkreet weerklinken: Goedheil! sedert dat de vrouwen in groote menigte de Vlaamsche zaak zijn bijgetreden, is de verfransching weggesmolten als versche sneeuw voor de stralen der koesterende lentezon! God zij gedankt! Nu is de toekomst van het Vlaamsche volk verzekerd!
Namen, den 28 Januari 1901. D. Claes. |
|