| |
| |
| |
| |
Eeuwzang.
‘Et notum feci eis nomen Tuum et notum faciam, ut dilectio qua dilexisti Me in ipsis sit, et Ego in ipsis.’
Joan. XVII. 26.
Laat dag en jaar en eeuw - vlug en gezwind
Verloopen - vallen van de baan der tijden
In de eeuwigheid, waar 't al zijn grafsteê vindt:
Wij moeten voort, ons wegen op, en strijden.
Niet omgezien, met droeven blik en zin,
Naar dag en jaar en eeuwe die verdwijnen:
De zonne, ziet! staat aan de blauwe tin
Met nieuwen glans en levenskracht te schijnen.
De wachter steekt de zilvren krijgsklaroen,
De vaandels wappren hoog in wind en lochten,
De vijand - uit op roof en schade-doen -
Rukt aan, ter sluik, langs duizend slingerbochten.
De wapens op! Vooruit, met blij gemoed!
En, van vervloden eeuwe, jaar en dagen,
Alleen de Hoop, bij het herdenken zoet
Aan vroeger zege, in 't herte meegedragen.
Niet aarzelen bij 't wisselen van baan,
Niet angstig zoeken naar verholen stegen:
't Geloof ziet ge op den berg tot bake staan;
In licht der waarheid, voort! langs open wegen.
| |
| |
Geen zucht naar eigen lauwren, lust of baat;
Geen spijt noch wrok om wat we vroeger leden;
Maar Liefde alleen, die elk ten dienste staat
En enkel strijdt waar 't goede wordt bestreden.
Vooruit! Den blik ten hooge en hoog den kop,
Geklommen op het steile pad, geduldig,
Het Kruis aanschouwend soms, dat van den top
In 't herte straalt zijn gratie duizendvuldig.
Mijn Broeders, broeders zijn 't, die, daar omlaag,
Misleid, in bosch en wildernis verdolen;
Verraden, vallen in een hinderlaag;
Gevangen, kwijnen ach! in krocht en holen.
Ter hulpe! Treft den vijand vlak in 't hert,
Den Satan, die hunne oogen weet te blinden,
Die, voor hun voeten, valsch den weg verspert
En man bij man in slavenband wil binden.
Ter hulpe! Slingert liefdeschicht op schicht:
De Liefde - die den Satan doet begeven -
Werpt op der doolaards baan het reddingslicht
En wekt in 't hert den gloed van hooger leven.
Ter hulpe! Scheurt aan flarden Satans vlag,
Doch spaart met liefde, spaart ze, die bedrogen
Haar volgden, die haar voerden in den slag,
Grootmoedig, maar verbijsterd door de logen.
Door haat gehitst, sprong wild hun hoop ons toe
En holde huilend los op onze wallen;
Doch ziet! ze wanklen strijdens- klimmensmoe;
Hun vuist, die beeft, laat dolk en degen vallen.
| |
| |
Ze erkennen ons, hun broers uit 't zelfde huis;
Treedt met betrouwen, treedt ze liefdrijk nader
En troont ze mede naar den voet van 't Kruis
In de open armen weer van d'éénen Vader.
Schokt, Broeders, schild op schild nu, luid en lang!
Laat ééne hymne uit hunne en onze scharen
Met blijdschap melden aller liefde en dank
Voor Hem, den Redder, dien we in 't aanzicht varen.
Schokt schild op schild! Zingt luider nog uw lied
Van Liefde in strijd en zege; laat het galmen
De vlakten in, waar gij die reien ziet
Rondhuppelen, gekroond met druif en halmen;
Genieters, die met dartlen lach en lust,
Na spel en dans, op rozenbloesem slapen
En, als de middagzon ze wakker kust,
Naar nieuw genot met nieuwen honger gapen.
Schokt schild op schild! Ook zij, ze hooren 't aan
En - wenden ze eens naar ons hun weiflende oogen
En zien zij op de hoogte ons leger gaan,
Door edler drift in 't leven voortbewogen -
Misschien dat schaamte 't hert hun treft en roert,
Het laatste vonkje liefde er doet ontgloeien
En, opwaarts heen, hen tot de bane voert,
Waar 't Kruis op straalt en sterkte neer laat vloeien.
Steek, wachter, blij de zilvren krijgsklaroen!
De Liefde nooit, dóór de eeuwen heen, verwonnen,
Houdt hoog het Kruis, de vlag van vrede en zoen:
De strijd gaat voort door de eeuwe nieuw begonnen.
|
|