Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1901
(1901)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 247]
| |
Quo Vadis?Niets zoo grillig als het wedervaren van een schrijver of van een boek. 't Gebeurt dat een man al de gaven van het genie uitstort in bladzijden waar de tijdgenooten zelfs geen blik op slaan en waar het nageslacht mee dweept. 't Gebeurt echter ook dat een schrijver door zijn volk met lauweren wordt gekroond, en in later tijd door de kinderen van datzelfde volk - en niet altijd ten onrechte - van zijn kransen wordt beroofd. Bij iemand die eenigszins met de wisselingen van het schrijvers- en boekenlot bekend is, rijst thans natuurlijk de vraag op: ‘Wat zal wel het lot zijn van Hendrik Sienkiewicz, en zijn Quo Vadis?’ Want weinig schrijvers en weinig boeken mogen van geluk spreken zooals deze twee. Sienkiewicz, een man nog in den zomer van zijn leven, een man uit het kleine, verdrukte Polen, een man die een taal schrijft maar door enkele millioenen gesproken, wordt niet alleen door zijn eigen volk vereerd als een koning, maar wordt door twintig volken, over de geheele wereld verspreid, in triomf omgedragen. Quo Vadis, zijn werk, is in alle beschaafde talen overgezet, beleeft ontelbare uitgaven, en wordt door millioenen lezers verslonden. Het lijdt geen twijfel of het getoet en geroffel der reklaam en misschien meer nog de aanstekelijkheid van een overprikkelde geestdrift hebben tot dezen weergaloozen bijval het hunne bijgedragen. | |
[pagina 248]
| |
Maar toch durven wij gelooven dat nuchtere beschouwing en koel verstand dezen roman immer een der beste kunstgewrochten zullen blijven noemen welke de XIXe eeuw ons geschonken heeft. Hendrik Sienkiewicz, geboren in 1846 te Wola, in 't Lukowsch gouvernement (Russisch-Polen), studeerde te Warschau en verbleef langen tijd in Amerika, vooral in Kalifornië. Na veel ander reizen nog keerde hij naar zijn vaderland terug en werd opsteller van het Warschausch blad Slowo. Omstreeks 1872 begon hij te werken op letterkundig gebied en zond eenige kleine realistische novellen in 't licht, waaronder de beste zijn: Hania, de Koolschetsen, Janko de Muzikant, Als slaaf bij de Tartaren. Hier reeds openbaart zich een scherp waarnemingstalent, warm gevoel en een buitengewone gave om de zaken plastisch voor te stellen. Niet lang duurde het, of hij verraste zijn vrienden met een grootsch aangelegden historischen roman, namelijk met de trilogie: Te Vuur en te Zwaard, Springvloed, Menheer Wolodyjowski. De voor Polen zoo noodlottige XVIIe eeuw, die het ongelukkig land door al zijn vijanden tegelijk besprongen zag, wordt erin geschilderd met beelden van hopeloos verval, smadelijk verraad en laffe vlucht, maar daarnevens ook met beelden van heldhaftige vaderlandsliefde en onwrikbare standvastigheid. De geheele tonenreeks der menschelijke aandoeningen, de uitgelatenste humor niet uitgezonderd, weergalmt daarin, en de rijkdom, de pracht der schildering verheffen reeds dit werk ver boven de gansche huidige bellettristiek. In 1890 verschijnt een streng psychologisch gebouwde roman Zonder Dogma, die een mensch schildert rijk begaafd, maar te gronde gaande bij gebrek aan alle naar hooger strevend geloof. Later verschenen nog de Reisbeschrijvingen uit Zanzibar en Duitsch-Oostafrika (1891), de zedenroman De Familie Polaniecki (1894) en geheel onlangs de historische roman De Kruisridders. | |
[pagina 249]
| |
Het zou voorzeker belangwekkend en leerrijk zijn Sienkiewicz te bestudeeren in zijn geheel, hem te volgen in de trapsgewijs voortgaande ontwikkeling van zijn talent, na te gaan hoe opvatting en uitvoering zich wijzigen, enz. Doch Quo Vadis is tot hiertoe zijn rijpste vrucht, is bovendien de vrucht die zich op de meeste tafels bevindt, en kan derhalve aanspraak maken op een afzonderlijke uitvoerige bespreking. Quo Vadis is een echte roman, een roman zooals hij, om zuiver kunstwerk te zijn, moet opgevat worden, te weten: objectief voorgestelde handeling van menschen. Dat is, dunkt me, de hoogste lof dien men dit boek kan toezwaaien. Menschelijkheid, handeling, objectiviteit: hoofdvereischten van alle roman, hoofdeigenschappen van Quo Vadis. In elken roman is er een grondgedachte, een balk die heel 't gebouw draagt. Om die grondgedachte worden de personages gegroepeerd. Déze vechten er voor en dringen ze vooruit; géne bekampen ze en dringen ze terug. De grondgedachte in Quo Vadis is: meerderheid van het Christendom over het Heidendom als beschavingsmiddel en als bron van geluk. Wat zou een schrijver aanvangen bij wien het bijna uitsluitend te doen is om de leer, om het betoog, en bijna niet om de kunst? Wat zou zoo'n schrijver aanvangen met de vrienden en vijanden dezer gedachte? Wat heeft b.v. Kardinaal Wiseman gedaan in zijn Fabiola? De vrienden worden engelen, de vijanden duivels; hier ‘overmenschen’ - om een woord van Nietzsche te bezigen - daar onmenschen. Die ‘overmenschen’ zijn waarlijk zondagskinderen. Geen ondeugd, geen gebrek, geen stofje, al wit, al licht, al onovertroffen deugd en schoonheid. Daar komt een bekoring: kijk! ze is al overwonnen, en geen zweem van strijd. Daar overvalt hen een ramp: ze botst op hun geduld weer als op | |
[pagina 250]
| |
een bronzen schild. Ze staan in den strijd: wat helden! Hun tegenstrevers integendeel zijn dubbelgangers van Job. Daar is niets goeds meer aan; ze zijn vergaarbakken van alle denkbare slechtheid; ze zijn afzichtelijk zwart van het hoofd tot de voeten. In zulke romans duwt men u van een prinsenpaleis in een moordenaarskuil. In het paleis durft ge geen voet verzetten; ge staat met de muts in de hand, en blijft op eerbiedigen afstand van Zijn Hoogheid. In den rooverskuil zijt ge als 't ware aan den grond genageld; uw haren rijzen te berge en over uw rug loopt er een koude rilling. Op geen van beide plaatsen behoudt ge uw normalen toestand. Op de eene en op de andere bekruipt u het onbehagelijk gevoel van het niet-thuis-zijn. Indien ge niet gedwongen wordt, zult ge geen stoel nemen, zult ge geen gesprek aanknoopen, omdat gij bewust zijt u niet te bevinden tegenover wezens van uw eigen slag. Met zulke wezens kunt ge niet meedenken, niet meevoelen. Ze zijn u vreemd; ge kent ze niet; het zijn geen menschen. In Quo Vadis ontmoet ge menschen, en daarom kunt ge Quo Vadis volkomen genieten. Ge vindt er menschenzielen in een menschenlichaam. Och ja, een lichaam. Wie verlost er ons van de romans met menschen zonder lichamen? De ziel regeere over het lichaam. Goed. Maar wie geeft u het recht het lichaam weg te moffelen? De goede God heeft den mensch gevormd uit geest en uit stof - en dat mengsel van geest en stof heeft hij goedgekeurd, goed genoeg om zijn godheid te omkleeden, goed genoeg om te verrijzen in den jongsten dag. De kunstenaar die het lichaam miskent, schaamt zich over zijn eigen natuur, veroordeelt den Schepper. In den roman geen schaduwen die geruischloos voorbijglijden; geen schimmen wier nevelachtige omtrekken den blik ontgaan - maar gestalten die men meer doet dan gissen, die men ziet. Zien, dat kan men in Quo Vadis. Sienkiewicz' pen is een beeldhouwers- | |
[pagina 251]
| |
beitel. Uit het vaste marmer kapt ze groote, zwierige, schoone vormen. Maar die vormen blijven niet dood. Hun wordt de ademtocht van het leven, van het volle leven ingeblazen. De oogen sprankelen; ge ziet de borst zwellen en krimpen en in uw aangezicht voelt ge den warmen tocht van de ademhaling; ze gaan, ze springen, ze bewegen zich krachtig en rusteloos en ge hoort den grond dreunen onder hun voeten. 't Zijn allemaal menschen, vol van een bruisend leven. Vinicius en Lygia, Petronius en Paulus, Nero en Petrus, Chilon Chilonides en zooveel anderen zijn menschen met vleesch en bloed. Hij leeft die jonge krijger die maar niet begrijpen kan dat zich iemand tegen zijn wil durft verzetten, die hartstochtelijk is, woest en bandeloos in zijn liefde en in zijn haat, die het eens liefgekregen wezen vastklemt als een drenkeling de redplank, die door de tooverkracht van Petrus' herdersstaf van lieverlede zijn wilde wolvennatuur aflegt om zich te kleeden in de vacht van de zachte, beminnelijke lammeren Gods. - Vinicius is een mensch en leeft. Ook in Lygia openbaart zich echt menschenleven, in Lygia, de stille, schuchtere, warmlievende maagd, als een reine lelie opgroeiend onder de leliën van Plautus' huis, pijnlijk ineenkrimpend in den zengenden dampkring van den Palatijnschen heuvel, het heidendom schuwend als de pest en toch een heiden kuisch beminnend. Zeker is het dat het portret van Petronius de trekken nabootst die in dezes Satyricon hier en daar aan den dag komen, en even onloochenbaar dat hij leeft tot in zijn vingertoppen deze arbiter elegantiarum, die al de nog bestaande Romeinsche schoonheid en poezie in zich vereenigt, deze ‘schöngeist’ die opgaat in de bewondering van schoone vormen, deze twijfelaar die met de goden spot en Nero de waarheid durft zeggen, deze verfijnde, zelfzuchtige wellusteling die zou kunnen Coesar worden, maar te | |
[pagina 252]
| |
lui is om het te willen, en dan toch met een zelfbehaaglijk krachtsbewustzijn zijn leven in de waag legt om zijn mededingers aan het hof te verslaan en zijn neef in zijn onderneming bekroond te zienGa naar voetnoot(1). En leeft Nero dan niet, dat ingewikkeld monster dat menschen doodt met een hart zoo koel als ijs, en tot weenens toe geroerd is bij het voorzingen van zijn eigen gebrekkige verzen - en Ursus, de reus, met zijn naïef maar krachtig geloof en zijn blinde verknochtheid aan zijn koningin - en Chilon Chilonides, verachtelijke lafaard en sluwe spitsboef tegelijk, en toch stervend als held en martelaar?Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 253]
| |
Opmerkenswaard is het echter dat de heidensche karakters uitvoerig en tot in de kleinste bijzonderheden geteekend, terwijl sommige, specifiek christelijke karakters, zooals die van Petrus en Paulus maar lichtjes geschetst zijn. Ik meen de reden daarvan te gissen. Sienkiewicz heeft de macht willen toonen van het christelijk beginsel, van de christelijke leer, van het Evangelie met een woord. Had hij in Paulus en Petrus meer het menschelijke doen uitkomen, had hij de apostelen laten op den voorgrond treden met hun eigen, hun persoonlijke, menschelijke kracht, dan kon de lezer twijfelen en vragen: ‘Wie heeft er nu het heidendom overwonnen, de apostelen of hun leer?’ 't Is eveneens om de goddelijke macht van het Evangelie in al haren glans te laten schijnen, dat de schrijver talrijker en sterker gekleurde tafereelen ophangt van de heidensche beschaving dan van de christelijke, en herhaaldelijk en met nadruk schijnt te wijzen op den afgrond die gaapte tusschen de beide. Immers hoe heviger tegenstand, hoe schitterender zegepraal! Laat ons hier maar dadelijk zeggen dat in Quo Vadis de liefdebetrekking tusschen Vinicius en Lygia de hoofdzaak niet is. Die hartengeschiedenis, waarvan de wisselvalligheden overigens in opzicht van vinding, niets buitengewoons opleveren, is middel, geen doel. 't Is het middel dat de schrijver verzint om de twee beschavingen te doen opeenbotsen. Lygia is de poort waardoor het jeugdige, krachtige Christendom het wereldpaleis binnentreedt om het oude, versleten heidendom te onttronen. Athene bracht de wijsheid | |
[pagina 254]
| |
Rome de macht; Christus de liefde. 't Is de beschavende, de zaligende kracht der liefde onder al haar gedaanten welke Sienkiewicz voorneemt te betoogen. Met die liefde neemt hij op Vinicius als 't ware een scheikundige proef. Geen oogenblik verlaat hij zijn ‘patiënt.’ Hij voegt bij, neemt weg, wisselt de verhoudingen af. Scherp kijkt hij toe; met gespannen aandacht bespiedt hij elk nieuw verschijnsel; met wonderbare nauwkeurigheid wikt en weegt hij, ontleedt en bepaalt hij, teekent en schildert hij de geringste bestanddeelen van deze wordende christelijkheid. In de beschrijving van dit bekeeringsproces geeft de schrijver blijken van een verbazende menschenkennis, van een ongemeen psychologisch inzicht. Brijzel voor brijzel zien wij in deze ziel het heidendom afbrokkelen; drop voor drop zien wij den dauw der genade daar inzijpelen, de heidensche puinen doorweeken, vervormen en omkneden tot een voetstuk voor den éénen, waren levenden God. Waarachtig, de lezer die zich niet laat verblinden door de gedruischmakende, overbluffende, slechts uitwendig glansende figuur van Petronius, moet alras inzien dat in Vinicius het zwaartepunt is van gansch het gewrocht. Minder omslachtig beschreven, maar niet minder echt en degelijk is de zegepraal van de christelijke liefde over Petronius, over Chilon Chilonides, over het geheele Romeinsche volk. Wel is waar wordt Petronius door zijn oppervlakkige wijsbegeerte die alleen de zinnelijke schoonheid huldigt, in zijn bekeering verhinderd, maar toch moet hij zich gewonnen geven voor de bewijsvoering van Paulus van Tarsus, en aanziet hij het Christendom als het eenig redmiddel dat de bedorven wereld voor volkomen ondergang hoeden kan. Chilon valt snikkend neer voor den paal waaraan een zijner slachtoffers verteerd wordt door het vuur, voor Glaucus die hem uit het midden der vlammen het ‘ik vergeef u!’ toefluistert. Nero, zijn hovelingen, Rome gevoelen | |
[pagina 255]
| |
zich machteloos tegenover die eenvoudigen die zich ‘wapenen met geduld’, en wier tranen en bloed het welig opschietend zaad zijn van immer talrijker wordende geloofsgenooten. En handeling? Of er handeling is in Quo Vadis? Om de waarheid te zeggen, 't was geen gemakkelijke taak handeling, gang en leven te brengen in een stof als die welke in dit boek verwerkt is. Niets belemmert meer de handeling dan beschrijving. Maar, hier lokte alles uit tot beschrijving, en er moest beschreven worden. Heel de Romeinsche beschaving, zoo rijk, zoo schitterend en zoo diep bedorven tevens moest op doek gebracht. Nevens het bloedig avondrood van een vallend rijk, hoefde de rozige dageraad geschilderd van een wordende wereld. Wat al grootsche en ontzettende tafereelen waren er niet voorhanden! ‘De bloeddorstige, waanzinnige keizer zijn verzen declameerend in 't midden van zijn heerschzuchtige, huichelende kruipende hovelingen; het verbijsterde volk in het brandende Rome; de arena en haar slachterijen onder de oogen van een menigte hunkerend naar bloed; de heilige Petrus in de donkere catacomben het Lijden verhalend aan geloovigen die sidderen van ontroering; de Christenen verscheurd door wilde dieren of stuiptrekkend op een kruis of als toorts dienend bij de woeste feestpartijen van Nero; de marteldood van den Apostelvorst voor eeuwig het geloof plantend in den grond waarop hij sterft.’ En zie, hier herkent men de hand van den meester. Aan den eenen kant grootsche, indrukwekkende panoramas die u in een oogenblik tijds de intuitie, het doorschouwen vergunnen van een ontzaggelijk wereldfeit; aan den anderen kant, overvloed en toch geen overtolligheid van détails, nauwkeurige omlijning en ontleding van de geringste onderdeelen; en over het geheel zoo'n machtige, gloeiende poezie met hier en daar zoo'n stout zichverheffen tot epische | |
[pagina 256]
| |
hoogten, dat ge niet alleen de begoocheling hebt van de levende werkelijkheid, maar dat ge naar ziel en lichaam onweerstaanbaar aangegrepen, op den levensstroom van het verrezen Rome wordt meegevoerd. Het scheppend vermogen van den kunstenaar heeft de beschrijving doen opgaan in de handeling. Wat onder ongeoefende handen de handeling stremmen zou, wordt in Sienkiewicz' vingeren omgetooverd - behalve misschien de ietwat langdradige beschrijving van den brand - tot een bestanddeel zelf der handeling. Ook in dit opzicht wordt Fabiola door Quo Vadis overtroffen. In het boek van den engelschen kerkvoogd hebt ge door gansche hoofdstukken dorre oudheidkunde te worstelen. Zien er die archeologische kapittels niet uit als een hoop steenen die volgens plan en bestek wel moesten vermetst worden, maar die men, toen men zag dat het gebouw al voltrokken was, niet meer wist waar verbruiken? Een andere gave van onzen poolschen romanschrijver is objectiviteit. Hij timmert zijn tooneel, schept personages; laat die personages komen en gaan, spreken volgens hun overtuiging, handelen naar hun karakter. Maar hij zelf blijft achter de schermen; en zelfs achter de schermen houdt hij den mond. Dat kan Wiseman niet. Ergens in een hoekje van het theater heeft hij zich een gestoelte voorbehouden. Daar ziet de toeschouwer het purperen gewaad van den kerkvoogd nu en dan voor een minuutje opduiken; van de intermezzos gebruik makend, geeft de brave schrijver een inlichting die de personages vergeten hebben, een vaderlijke vermaning aan den vromen hoorder, een gevolgtrekking van praktischen aard die de lichtzinnige lezer anders wellicht missen zou. Dat is allemaal zeer nuttig en stichtelijk, maar kunstwerk is het niet. En ik zou wel gaan betwijfelen of dat opzettelijk, dat overbezorgd raadgeven en zedenpreeken altijd zijn doel bereikt. Wie een tendenz-roman schrijft preekt niet voor bekeerden, maar richt zich tot andersdenkenden. | |
[pagina 257]
| |
Maar niemand, voor zoover ik weet, leest een roman om onderricht te ontvangen. In zoo'n boek zoekt men eerst en vooral kunstgenot. Daar komt nu de andersdenkende en doet u de eer aan uw roman te lezen. Opperbest. Maar pas heeft hij drie bladzijden gelezen of - changement de scène - de kunstkring maakt plaats voor een school, en met min of meer bestweterij, met een grooter of kleiner dosis pedanterie wordt er hem een wijze raad op het hart gedrukt. Hij wordt gemelijk, maakt zich boos en met een ‘Loop naar de maan!’ slingert hij uw roman in een hoek. En wat hebt ge bereikt? Minder dan niets. Er is wel een ander en doelmatiger wijze van overreden dan het droog-methodisch aanpreeken van een dogma. 't Is namelijk den lezer tot bewondering en liefde te stemmen voor een schoone menschenziel, voor een ziel die haar schoonheid en kracht aan uw thesis ontleent. ‘Een schoon karakter teekenen’, zegt Jean Paul, ‘is de wereld een heilige schenken en heiligen maken’. Naar voornoemde opvatting kan Quo Vadis dan ook met alle recht een tendenz-roman geheeten worden. Een roman die niet zoozeer bestemd is voor vromen, als voor menschen uit de wereld, meer bepaald voor menschen die geen vaste overtuiging hebben, die naar waarheid zoeken, naar een wijsbegeerte, een godsdienst die hun onrustig gefolterd hart kan bevredigen. 't Is een roman voor ‘moderne’ menschen, die van het Katholicisme weinig of niets kennen. Om die reden is het dat in Quo Vadis het eigenlijk Katholicisme met zoo kleine hoeveelheden toegediend wordt. 't Is vooral de leerstellige zijde die wij te zien krijgen. Van de Sakramenten wordt bijna niet gesproken. Het H. Sakrament des Altaars, dat voorzeker alsdan zoowel als nu een groote rol speelde in de Kerk, wordt met geen enkel woord vermeld. Alleen van het Doopsel wordt gewag gemaakt. Aangaande het Allerheiligste bewaart | |
[pagina 258]
| |
Sienkiewicz tegenover de Viniciussen van onzen tijd, de toenmaals zoo strenge disciplina arcani Ook bij het onderricht en de geloofsleer mag alles niet ineens gegeven worden. 't Is waarschijnlijk om een reden van denzelfden aard dat de schrijver Vinicius naar den marteldood niet leidt. Daar hij schrijft voor menschen die om te beginnen niets anders zoeken dan vrede en geluk in het leven van alle dagen, toont hij in Vinicius aan dat de Christelijke liefde alleen daartoe den sleutel geeft. Overigens bewijst voor elken nadenkenden lezer het voorbeeld van Petrus en Paulus, en zelfs van Chilon, dat de Christenen moediger en heldhaftiger weten te sterven dan Petronius en Nero. Men heeft gezegd: ‘Quo Vadis is een zedeloos boek’ en ten bewijze het avondmaal aangehaald bij Nero en het feest op den vijver van Agrippina. Indien een boek om zedelijk goed te zijn moet mogen gelezen worden door kinderen, jonge lieden en eenvoudige menschen, dan is genoemde bewering gegrond. Maar het aangegeven uitgangspunt is valsch. Er bestaat een wetenschap voor ontwikkelden, en zoo bestaat er ook een kunst voor ontwikkelden. Er is die en die bladzijde uit een handboek over physiologie, die en die bladzijde uit een tractatus over zedenkundige godgeleerdheid die op den lessenaar van een collegegast volkomen zouden misplaatst zijn; eveneens zijn er kunstwerken die alleen bestemd zijn voor volwassenen, en Quo Vadis is er een van dit soort. Het is volstrekt overbodig, dunkt me, hier te komen schermen met den Index. Zoo een bedreiging kan maar uitgaan van bekrompen, kleinmoedige lieden, die, moesten ze logisch zijn in de toepassing van hun beginselen, zelfs de Schrift zouden moeten ‘indexeeren’. Zoowel voor een vriend van het Evangelie als voor een vriend van de kunst is het een verheugend feit dat Quo Vadis geschreven is en opgang maakt. J.D.C. |
|