| |
| |
| |
| |
Het landleven in de letterkunde.
V. - Frankrijk.
In het dicht ineengegroeide bosch van Georges Sand's letterkunde, kwamen ons hare landelijke werken voor, als zoo vele open plaatskens, vol groene halmen en wuivende twijgen, waar de vogelen des hemels in vrijheid hun lied kweelen, waar eenvoudige bloemekens geurig uit den grond spruiten. Het werk van René Bazin, dat wij thans gaan ontleden, vraagt zulken voorbereidenden arbeid niet, zulk worstelen en wringen door takken en doornen heen, om de rust van het frissche groen te bereiken.
Bij hem is het landschap altijd lachend en vriendelijk, de hemel helder en mild, de lucht gezond en koel.
Bijna eenige uitzondering in de letterkunde der negentiende eeuw - in de romanletterkunde van Frankrijk althans - deelen zijne werken niet in de heerschende gebreken van hunnen tijd. Zij kennen noch de wulpscheid, die den atmospheer verpest, noch den knagenden gier van den twijfel. - Een ongestoord geloof, een volkomen evenwicht tusschen de vermogens, gezondheid van strekking en gewaarwording, van hart en geest, zachte levensvreugd, getemperde weemoed, ziedaar de kenmerken van dezen weldadigen, minnelijken schrijver.
Niet dat zijne helderheid ooit in onverschilligheid of gewoonheid overga. - Niets is fijner dan deze
| |
| |
fijne geest, keuriger dan deze stijl, die voor de minste schakeeringen bijna kleurlooze tonen bijbrengt. - Gelukskind, geboren in het geloof en als geboren voor het succes, weet René Bazin veel doorzicht te paren met licht gewekte ontroering, de raadselen van den geest aanschouwelijk te maken in beelden uit het leven, de eeuwenoude waarheden te dossen in het sierlijkste kleed van nieuwere vormen.
Want een echte kunstenaar, een moderne schrijver is deze overtuigde katholiek. Met al de liefde van den schoonheidsminnaar koost en streelt hij zijne beelden; met al het fijne en buigzame der moderne taal drukt hij zijne ideeën uit; maar ook hij blijft van zijne eeuw door zijne bezorgdheid voor nooddruftigen en bedrukten, ook hij heeft de klagende stem van 't Misereor hooren klinken en denkt op de zwoegende arbeiders der stad, zelfs als hij het frissche groen van 't land geniet; ook hij is van zijn ras, van zijn stam, en beoogt het vooruitzetten van een gedacht, al schijnt hij enkel bekommerd om letterkundig werk te leveren.
Wij hebben bij Georges Sand gezien dat dit de hoofdtrek is van het Fransch verstand; maar, terwijl deze geestesbezorgdheid noodlottig was voor de vrouwelijke auteur, werkt zij enkel weldadig bij René Bazin. Hij is geen verdwaalde op den aardbodem; hij staat op vasten, bekenden grond, in 't volle licht der waarheid. Er is klaarte in zijnen geest; vrede en warmte schuilen in zijn hart; en daarom kan zijn oog met des te meer liefde en medelijden waren over zijne zwoegende, dolende broeders.
Aan deze helderheid van begrip, aan deze gulheid van gemoed, danken wij eenige schoone romans: de eersten, uitsluitelijk letterkundig, schilderend of het dichterlijke van de natuur - ‘La Sarcelle bleue,’ ‘Les Noëllets;’ - of het innig familie- en gevoelsleven, - ‘Mme Corentine,’ een pereltje van fijne zielsontleding. In ‘De toute son âme,’ een edel en
| |
| |
verheven werk, verscheen vooreerst de maatschappelijke bezorgdheid en eindelijk onderzocht René Bazin het vraagstuk van het landleven in zijn laatsten en misschien heerlijksten roman: ‘La Terre qui meurt.’
Even verre blijvend van de romantische overdrijving van Georges Sand, van de realistische platheden der Duitsche school, behandelt de Fransche schrijver hier een der gevoeligste kwesties van onzen tijd: het voortbestaan of niet van den landbouwgrond, bijgevolg van den boerenstand, in ons overbevolkt Europa.
De boerenstand is de grondslag der samenleving. Het is of het leven, het gezonde geestelijk leven van een volk, voortkwam uit dezen, wier taak het is aan hunne landgenooten het brood te bezorgen, dat het stoffelijk leven onderhoudt.
Van groot belang is dus de vraag, of die grondvest der maatschappij, ja of neen, in ons oud Europa, zal te niet gaan. - Van groot belang ook voor de letterkunde, die zoo vele frissche, gezonde ingevingen vroeg aan het landleven.
Dat René Bazin zulk een onderwerp koos tot stof van een schoon en verheven werk, een kunstwerk onder alle opzicht, spreekt voor den adel van zijn geest, voor het verre zicht zijner opvattingen, voor de warmte van zijn hart.
Doch hoe heeft hij de vraag beantwoord?
De titel zegt het reeds, en het droevige van 't eindwoord, het diep weemoedige van de oplossing is in strijd met 's schrijvers gewoon optimisme. Des te treffender blijft de indruk. Niets is aandoenlijker dan weemoed bij levenslustigen. Van een grauwen hemel verwacht men enkel halve tinten, zacht geschemer, zwevende lijnen; maar een blauwe hemel, schielijk overtrokken, verrast en doet pijnlijk aan. Zoo verrast ons de weemoedige toon van dit werk bij de gewoonlijk heldere, lachende natuur zijns schrijvers.
Ook een Duitsche schrijver heeft de zelfde stof met de zelfde noodlottige gevolgtrekking behandeld.
| |
| |
Het is Rosegger in zijn schoonen roman: ‘Jakob, der letzte’. Leerrijk zal het zijn de twee werken nevens elkander te stellen, ten minste onder letterkundig opzicht, want oordeelen of hunne zwaarmoedigheid gewettigd is of niet, gaat onze bevoegdheid te buiten.
Zeer gelukkig werd de titel van het Fransche boek gekozen. Deze titel spreekt, schildert. Inderdaad, niet pachter Lumineau, of een zijner drie zonen is hier de held: de ware held is de grond, de warme, voedende, vruchtdragende vadergrond, - de langgekende, langbeminde, altijd vertroostende moederaarde.
En deze begeeft den landman! deze sterft! Al het pathetieke, al het diep weemoedige, eigen aan eindigende dingen - aan den avond, aan het najaar, aan den ouderdom - klinkt reeds in den titel en grijpt den lezer aan. Als verpersoonlijkt is hier de grond, en zijn sterven is aandoenlijk als het sterven van eenen persoon, - neen, niet alleen van eenen persoon; als het uitsterven van geheel een gezin, van gansch eene volksklasse.
Want dát is het belang van het boek, zijne hooge weerde, zijne overwegende beteekenis: het beschrijft een heelen toestand, de crisis van onzen tijd, een keerpunt in de samenleving. Is het bestaan op den buiten onmogelijk geworden? Moet de boerenstand in Europa ten gronde gaan? Zal ons oud werelddeel voortaan op de krachten berusten van nieuwere, jongere gronden? - Zoovele vragen door den schrijver gesteld, en met welke meesterschap! Hoe aandoenlijk beschrijft hij ons deze economische onwenteling, dat losrukken van den boer van den bodem aan wien hij gehecht is door zulke taaie wortels: het dagelijksche heilige, innige verkeer met zijn land, heel het verleden der voorouders in gemeenschap gesleten met den grond!
Luistert naar deze woorden: ‘Ter wille van François, was de Fromentière niet meer het gezegend
| |
| |
oord, dat allen beminden, verdedigden, dat niemand zocht te ontvluchten. Hoe vele moeders, kinderen, voorouders, vereenigd in de vreugd of gelaten in de smart, hadden niet geleefd in dat ruim vertrek, waar het huisgezin, op dit oogenblik, verzameld was! Welke ontelbare geslachten waren niet gewonnen, geboren, gevoed geworden in die hooge bedden, ginder, langs den muur! waren er niet gerust gaan slapen hunnen laatsten slaap! Men had daar geleden en geweend; men was er niet ondankbaar geweest. Gansch een woud ware herrezen, hadde al het hout weer wortel kunnen schieten, dat lieden van den zelfden naam in deze schouw hadden verbrand. Wat zou er voortaan van de afstammelingen geworden?’
En deze beschrijving van den boer met zijn land vergroeid. - Hij is bezig op zijn koolveld. - ‘De pachter werkte snel en zonder poozen, gelijk een jong mensch. Hij stak zijne hand uit, en de bladeren, met een gerucht van brekend glas, knakten tegen de koolstammen aan en vielen in hoop onder 't verduisterend gewelf, dat de voren bedekte. Hij was gehuld in deze schaduw, waaruit de klamme wasem van den grond opsteeg, verloren tusschen de breede, fulpachtige, warmslappe bladeren, door roodgestriemde ribben geschraagd. In der waarheid, maakte hij deel van dien wasdom en men had moeten zoeken om den rug zijner jas te onderscheiden van het groen en blauw wiegelen van zijn veld.... Hij voelde zich thuis op den grond, dien hij als zijn eigendom aanzag, dien zijn stam, krachtens eene onbepaald verlengde verbintenis, had bewerkt. Rond hem vormden zijne koolen een uitgestrekt vierkant - zware en machtige golven, wier kleur bestond uit alle vereenigde blauwen en purpers en uit de weerkaatsing der dalende zonne. Ofschoon van zeer hooge gestalte, dook de pachter halflijf, gelijk een schip, in deze dichte en levende zee.’
| |
| |
- ‘Van verre bezag hij zijne Fromentière met de aandacht van dezen, die gansch hunne liefde vóór zich hebben. Tusschen de stronken der olmen, op eenige honderde meters afstand ten zuide, schitterde het bleeke, afgewasschen roos der tichels, in onregelmatige vormen. De wind bracht het geloei aan van het thuiskomend vee, den reuk der stallen, dien van kamillebloem en venkel, aan 't dorren op de dorschvloer. Voor minder nog, was heel het beeld van zijn goed voor de ziel van onzen pachter gerezen.’
Kan men beter het innig verkeer schetsen van den landman met zijn land? - Door deze aanhaling leeren wij ook de schrijfwijze kennen van René Bazin; want een gansch nieuwen vorm van landelijken roman geldt het hier. Niet het trouwe weergeven van landelijke gebruiken, het machtig scheppen van landelijke typen is de eerste bezorgdheid; zelfs niet het keurig schrijven eener frissche idylle, hoewel het werk door hooge dichterlijkheid uitmunte. - Neen; als echte negentiendeeuwer, als echte Franschman daarbij, heeft de schrijver veel eerder een sociaal, dan een letterkundig doel voor oogen, zoodat heel het belang ten slotte neerkomt op den grond.
En dit juist verleent aan het werk eene wondere eenheid, geeft het zijne oorspronkelijkheid, zijne hooge kunstweerde. Personages en omgeving smelten, om zoo te zeggen, ineen en laten den lezer onder den grootschen indruk van één gevoel en één gedacht.
Ook mag dit boek eerder een landschap dan een opstel heeten - landschap met breede lijnen, wijde vergezichten, eentonige groene vlakten, waar het leven niet hevig en opbruisend is, maar kalm en diep, zooals de natuur.
Toussaint Lumineau, pachter van de Fromentière, heeft drie zonen: Mathurin, François en André of Driot. - De oudste, een soort van reus, een echte
| |
| |
boer naar lijf en ziel, een landman in merg en been, gelijk zijn vader, en, zooals hij, hartstochtelijk verkleefd aan het land, is, ten gevolge van een ongeluk, gebrekkelijk geworden. - ‘Zijn hoofd, breedgebouwd, met rosse haren overgroeid, kroop tusschen de schouders, nu zelven opgetrokken en zwaar geworden. Het machtige bovenlijf, de lange armen en handen verrieden eene kolossale gestalte; maar als deze reus zich tusschen zijne krukken oprechtte, zag men een romp gansch ineengezakt, gansch mismaakt, en twee beenen, die slap en krachteloos hingen. Dit worstelaarslijf eindigde in twee uitgemergelde spillen, nauwelijks bekwaam om het lichaam eenige stonden te schragen en waaruit het leven langzamerhand, maar onverbiddelijk, terugtrok.’
Mathurin was niet altijd zoo geweest. - ‘Zes jaren vroeger, was hij uit het leger thuisgekomen, prachtig zooals hij vertrokken was. Drie jaren kazerne hadden niets vermocht op zijne wilde natuur van echten boerenjongen, op zijne ploeg- en oogstdroomen, op de geloovige gebruiken, die hij geërfd had van zijn ras.’ - Toen, was hij verliefd geraakt op eene dochter van Sallertaine, Félicité Gauvrit, van de Seulière, een schoon, struisch, wat frank boerenmeisje.
Op zekeren avond, dat hij van den meulen van Challans, in zijne ledige kar terugkwam en met Félicité, die nevens hem zat, praatte en schertste, sprong het paard in eens op zij, door eenen tak, in den donkere, gezweept. Félicité wilde uit de kar springen. Mathurin belette haar en wierp zich vooruit, om het paard met den toom te vatten. Doch hij miste, viel voorover en de kar reed over zijne beenen. Acht maanden lang hoorde men hem huilen van smart. Nu lijdt hij niet meer; maar de dood is in zijne leden. - ‘Nutteloos, aanschouwt hij den arbeid, waarvoor hij geboren was en dien hij nog wanhopig bemint.... De ziel is als het lichaam veranderd. Zij is gesloten. Hij is hard, hij is achterdochtig,
| |
| |
hij is kwaadwillig.... Eene zaak alleen vermurwt nog dezen gebrekkelijke: de velden zien van zijn goed, het ploegwerk van zijne ossen, het zaaien waaruit haver en koorn zullen opschieten, de vergezichten waar hij het volle leven heeft gekend.’
Gansch verschillig is pachter Lumineau's tweede zoon, François: ‘- Van middelmatige gestalte, mollig, rooskleurig, onbezorgd, François was geen groote liefhebber van den arbeid. Liefst verkwistte hij zijn geld met de merkten en kermissen af te loopen. Al het kwaad der kazerne had op dien jongen pak gehad. Overal, op de Fromentière, volgde hem de gedachtenis der slechte plaatsen, die hij bezocht had, een wantrouwen van alle gezag en een afkeer voor den harden, ongelijk loonenden arbeid van 't veld.’
De derde zoon, Driot, dient nog in Algerië, wanneer de geschiedenis begint; maar zijne terugkomst wordt in 't kort verwacht. Deze heeft den boerenaard beter bewaard dan de losse, luie François. is den grond verkleefd gelijk Mathurin; maar in 't leger heeft hij fijner gewoonten en behoeften aangenomen; zijn geest is open voor moderne verbeteringen. Hij is niet meer de boer van den ouden stempel in de afgezonderde Vendée. Zijne liefde voor den grond is niet zoo blind, als die zijner voorgangers.
Wie van deze drie jongelingen zal den vader opvolgen? - Geen een. Allen beurtelings ontvallen den ouden pachter - wij zullen verhalen op welke wijze. - De redding der ‘terre qui meurt,’ zoo het redding mag heeten, komt van eene andere zijde: van het ewige weibliche en van de liefde.
Buiten zijne drie zonen, heeft Toussaint Lumineau nog twee dochters: Eléonore en Marie-Rose, of Rousille. - Eléonore trekt op François; zij is even schuw van den arbeid, even gewoon van natuur. In Rousille integendeel bloeit de aloude boerenstam, - den grond diep ingeworteld met zijne taaie wortels
| |
| |
van vrome godsvrucht, onvervalschte oprechtheid en verharde werkkracht, - in zijne heerlijkste fleur. Dit slanke meisje, zuiver en eenvoudig als de maagdekens, die in de processies gaan, nog een kind bijna, maar reeds vrouw door de liefde en door den ernst, vereenigt in zich al de kenmerken, al de verborgene krachten van het ras.
In 't geheim, is zij verliefd op den knecht haars vaders, Jean Nesmy, een vreemdeling - een ‘Dannion’ - een jongen van den Bocage. - Dit ander deel der Vendée is door zijnen boschachtigen aard in tegenstelling met het platte, groene Marais, door de Lumineau's bewoond. - Aan dezen jongeling heeft zij haar trouw beloofd; doch Mathurin, altijd overal aan 't loeren, nijdig op alle geluk dat hem ontzegd wordt, vooral in razerzij gebracht bij 't gedacht dat een ander op de hoef zal meester zijn in zijne plaats, heeft hunne liefde ontdekt. Hij stookt zijnen vader op en doet Jean Nesmy schandelijk verjagen, alhoewel de jongen braaf en eerlijk zij. De verloofden buigen voor het onweer, maar wijken niet. Jean Nesmy gaat in zijn land weer dienen; want hij moet zorgen voor eene verweduwde moeder met haar talrijk kroost. Rousille zoekt vertroosting en weerbaarheid bij twee oude dochters, de gezusters Michelonne, naaisters van Sallertaine.
Allerliefst worden deze drie vrouwenbeelden geteekend: Rousille in al de bekoorlijkheid van hare jonge, kuische liefde, de Michelonne's - Adélaïde en Véronique - oud en uitgedroogd in schijn, maar jong nog in 't hart, door een ongerept leven, door den schat eener nooit voldane, nooit ten volle geschonken liefde.
‘Gij hebt gelijk, kleine,’ zegt Adélaïde, ‘bemin uwen Jean Nesmy, bemin hem vurig. Bij hem is uw geluk. Laat de tijd werken, maar wijk niet, mijne Rousille; want ik ken er die, in hunne jeugd, weigerden te trouwen, ter wille van hunnen vader,
| |
| |
en wie het zoo veel moeite kostte hun hart te dooden. Leef vooral niet alleen; want dit is erger dan de dood.’
Rousille overigens heeft niet veel aansporing noodig tot wederstand: ‘- Ik zal hun al mijn geld geven, ja, dat wil ik wel; maar mijne vriendschap blijft, waar ze gegeven is. Zij is zoo vast gezworen als mijn doopsel. Ik vrees niet voor ellende; ik vrees niet dat hij mij vergete. Den dag dat hij zal terugkomen, - want hij heeft beloofd terug te komen, - zal ik hem te gemoet gaan. Niemand zal mij beletten. Al hadde ik gansch het ‘Marais’ over te varen, al ware er sneeuw en ijs, en stonden al de meisjes van het dorp daar, om mij uit te lachen, en mijn vader en mijne broeders om mij tegen te houden, ik zal gaan!
‘Rechtstaande, vertoornd, wierp zij hare liefde en haren wrok tegen de muren dezer kamer, ontwend luide woorden te hooren. Zij sprak voor zich zelve, voor zich alleen, omdat zij leed.’
Deze standvastigheid zal de arme Rousille wel noodig hebben; want slechts op het einde, na vele wisselvalligheden en ongelukken, zal zij hare liefde bekroond zien; zal zij den welkomsgroet van haren vader hooren: - ‘Viens, ma Rousille, avec ton Jean Nesmy.’ - Dit zijn de laatste woorden van 't boek, sluitend op eene nieuwe lente van vreugd, van opstanding, van verjongd leven.
Doch wat al wedervarens vóór dien tijd! Eerst is het François, die met Eléonore, het heiligdom van het thuis, van den ouderhaard, van de vaderlijke akkers, verzaakt, om in een naburig stadje - la Roche - aan den ijzerenweg te gaan werken en café houden. Het verraad, door François gepleegd tegen den vadergrond, is beschreven in een der schoonste kapittels van het boek: ‘- Le premier labour de Septembre.’ - Toussaint Lumineau, met François en Mathurin, getrokken in een soort wagentje,
| |
| |
gaan, met hunne vier machtige ossen, een stuk braakland omploegen. François, bezwaard door het geheim, dát hij wel verplicht is mede te deelen, - want hij vertrekt den eigensten dag - is sprakeloos.
‘Die achter hem kwamen, de pachter en zijn gebrekkelijke zoon, waren niet meer sprekensgezind; maar hun geest ging niet buiten den engen gezichteinder van 't omringende landschap. Met eene zelfde stille liefde, beschouwden zij de grachten, de hefboomen, de veldkantjes, die zij voorbijtrokken; de zelfde eenvoudige, oude dingen hielden hunne gedachten bezig, en, bij hen, was de overweging het merk hunner heilige roeping, het teeken van het roemweerdig ambt van de levenonderhouders’.
Gansch verschillig zijn François' bezwaren, terwijl zijn vader Mathurin, onder eenen boom, doet neerzitten en zijne ossen aanzet tot den arbeid.
- ‘Zie dat de ossen goed recht gaan, François! 't Is een schoone dag om te ploegen. He! Hue! Noblet, Cavalier, Paladin, Matelot!
Een zweepslag moedigde de merrie aan, die voorop stond; hare lenden kromden; de vier ossen bogen hunne horens en spanden hunne schenkels; het ploegijzer, met een klank van gewette zeisen, daalde; de grond ging open, bruinkleurig, in een hoogen hoop, die al groeiende kruimelde en ineen viel, gelijk water verdeeld door den steven van een schip. De brave beesten vorderden wijs en recht hunnen weg. Onder hun vel, door regelmatige siddering verrimpeld, bewogen de spieren, zonder meer arbeid, in schijn, dan hadden zij eene ledige kar getrokken over eene effene baan. Ontworteld, gingen de kruiden liggen: klaver, windhaver, weegbree, grassprietjes, pimpernellen, geelgebloemde peulklaver met bruine doppen reeds doorspikkeld, varens gevallen op hunne gevouwde twijgen, gelijk omgehakte jonge eiken. Een damp steeg uit den koelen grond, verrast door de warmte van den noen. Vooraan, onder de voeten
| |
| |
der dieren, dwarrelde het stof. Het gespan reed vooruit in een ros geschemer, waarin de vliegen wemelden. En Mathurin, gezeten in 't lommer van den sorbeboom, bezag met een blik van verlangen zijn vader, zijnen broeder, de grijze merrie en de vier ossen van zijn goed, wier stuit verminderde op de delling.
... Om de terugkomst van 't gespan te groeten, begon hij te “noten”. Met volle stem hief hij de trage melopee aan, die iedereen, naar willekeur, verandert en versiert. Krachtig vlogen de noten heen, met bijzetsels eener kunst, zoo oud als het ploegen zelf. Zij regelden den tred der beesten, die er den rhythmus van kenden; zij klonken gelijk met de klacht der wielen op de naven; zij gingen in de verte, boven hagen en velden, verkonden aan de lieden van de parochie, die buiten werkten, dat de ploeg eindelijk het braakland opdelfde, in de “Cailleterie” der Lumineau's’.
Welk landelijk tafereel! Welke schoone beschrijving van den eeuwenouden, altijd jongen, voedenden grond! Is dit tooneel van onzen tijd, of van de dagen, toen de dichter zong:
Beatus ille qui procul negotiis,
Ut prisca gens mortalium,
Paterna rura bobus exercet suis?
En het is die stond, dien François kiest om het ouderhart te verscheuren!
In 't eerst, kan de pachter aan zulk snood gedrag niet gelooven; maar allengskens dringt de overtuiging binnen, en, in eene bui van verontwaardiging en toorn, sleept hij zijn zoon mede naar het steedje van Challans, naar een gewezen deurwaarder, die den jongeling aan zijne nieuwe plaats geholpen heeft.
- ‘Ik wil mijn jongen bij mij houden, Mijnheer Meffray’.
De Mijnheer, een stedeling, een nieuw-rijke, is
| |
| |
half bang van dien ruwen, kolossaal grooten, nog sterken ouden pachter; maar hij veinst, en bewijst hem toch, met zeemzoete woorden, dat het te laat is, dat de zaak niet kan veranderd worden. Thans wellen uit het hart van den boer, ‘uit de diepte van zijn sedert eeuwen christelijk onderwezen ras’, deze verontweerdigde woorden:
- ‘Gij zult over hen moeten antwoorden, Mijnheer Meffray!
- Over wat?
- Waar zij heengaan, zullen zij alle twee verloren gaan. Gij zult antwoorden over hunne eeuwige zaligheid.’
Men ziet hoe René Bazin het dichterlijkste natuurgevoel weet te paren met eene grondige opvatting van 't boerengemoed, met zijne hartstochten en gewaarwordingen.
Als verslagen blijft de oude boer na 't vertrek van zijn zoon. Waarheen zal hij zich wenden? Zijne ossen bezien hem met stommen, niets verrichtenden blik. Wel ontwaart hij tusschen de boomen, het kerktorentje van Sallertaine. - Maar neen! de pastoor, de goede vriend, dien hij zoo gaarne raadpleegde, kon hem niet helpen. - Ha! dat de Marquis de la Fromentière daar nog ware! de eigenaar, de natuurlijke beschermer. Hij was niet bang, hij wist raad in die zaken, die arme menschen niet begrijpen. Maar... het kasteel is leeg! de band is gebroken tusschen grooten en kleinen, tusschen heeren en landbouwers! Sedert acht jaar woont M. Henri, de oude vriend van Toussaint Lumineau, met vrouw en kinderen, te Parijs. En daarom sterft het land: omdat de boer richting en bescherming mist. Het einde van 't boek zal het maar al te wel bewijzen.
Voor het ledige kasteel, gaat ook Toussaint Lumineau, in een oogenblik van verbijstering, zijnen nood klagen. 't Is daar dat de kleine Rousille hem vindt en zachtjes thuis brengt. En de pachter groet er
| |
| |
Mathurin, met de woorden: ‘... Ils sont partis, mais notre Driot va revenir!’
‘Onze Driot komt terug!’ Op die hoop, op dien troost bestaat heel het gezin gedurende eenige weken van afwachting. En Driot komt terug, herneemt dapper den arbeid op het goed; maar eene leemte is in zijn hart en in zijn leven gebleven, uit de afwezigheid van zijn broer-kameraad, François. Hij kan zich thuis niet meer gewennen.
Daarbij is Mathurin's nijd en afgunst weer op de loer. Hij vreest dat zijn jongste broer zijne plaats zal innemen. Aan iedereen zal hij bewijzen dat hij nog in staat is zijn vader op te volgen; ook zoekt hij Félicité weer op, die, sedert zijn ongeluk, naar hem niet meer omgezien heeft. Hij, die alle godsdienstig gebruik heeft laten varen, sleept zich ter kerke, ter hooge mis, den eersten Zondag na Driot's terugkomst en groet in 't uitkomen Félicité. Deze is zeer aanhalend, niet uit medelijden voor den ongelukkigen gebrekkelijke, niet uit overgebleven liefde; maar omdat zij nu een oog op André heeft en toch hoopt eens pachteres te worden op de Fromentière.
Op eenen avond dat er gedanst wordt op de Seulière, weet Mathurin André te overreden om er naartoe te gaan, in hunne ‘yole’. De arme jongen gaat aanzitten, zich zat drinken aan een liefdefeest, dat voor hem niet aangelegd is. In 't midden van de nacht is de oude pachter verplicht zijne twee zonen te gaan halen, Mathurin te ontrukken aan het huis van zijn vorig lief.
Maar wat gewordt er ondertusschen van Marie-Rose?
- ‘Le songe d'amour de Rousille’ zal het ons zeggen. Zij doet gelijk Jean Nesmy: zij werkt en wacht - werkt dubbel, nu Eléonore weg is - blijft, even als haar verloofde, standvastig en getrouw. Die standvastigheid van Jean Nesmy wordt haar bewezen door een liefdebrief, die haar toekomt tegen 't einde van Januari.
| |
| |
‘Eén voor éen, als de korrels van een paternoster, die van zelf onder de vingeren glijden, gingen de zinnen van den brief door 't geheugen van Marie-Rose, en het beeld van Jean Nesmy stond voor hare oogen, wijd open op het landschap gevestigd....’ - ‘Indien André eens trouwde en eene andere vrouw op de Fromentière bracht, misschien zou vader mij nu laten trouwen,’ zoo droomt het meisje.’
Maar André heeft wel andere bezwaren. Hij is er verre van, op trouwen te denken, zich op de Fromentière te willen vestigen. Ondanks zijne pogingen, ondanks het geweld dat hij zich aandeed, om verdriet en beslommeringen te vergeten in den arbeid, om weer verknocht te worden aan akkers en haard, werd de bekoring sterker en sterker om een nieuw even te beginnen, om te trekken naar verdere streken, waar een nog jonge grond den arbeid van den boer met overvloedige vruchtbaarheid beloont.
Op den eigensten dag dat Rousille haren brief ontving, vernam hij een nieuws, dat een einde stelt aan zijne besluiteloosheid, dat plotseling zijne plannen tot rijpheid brengt. Het kasteel van de Fromentière wordt verkocht!
‘Zijne ziel vol rouw, vol van de smart, die hij ging verwekken, richtte hij zich naar huis, toen hij Rousille tegenkwam in al de vreugd van hare hoop, met oogen, die 't leven tegenlachten, - het bloemken van de vergaande hoef.’
En Rousille deelt hem haar geluk mede, toont hem den liefdebrief, ‘wiens woorden, één voor één, in haar hart aankwamen, als zoovele van die doorschijnende baren, die heel het strand openbrekend, overspoelen.’
André heeft den moed niet haar teleur te stellen, haar te spreken van zijn plan. Ook aan zijn vader zal hij het verzwijgen. 't Is niet uit lafheid, uit luiheid, gelijk François, dat hij den geboortegrond verzaakt.
| |
| |
Zijn hart breekt bij het gedacht dat hij vaarwel moet zeggen aan al wat hij tot hiertoe gewoon was en bemind heeft. Ook valt hij met bitsigheid de meesters aan, wier ondergang oorzaak is aan den ondergang van den grond.
‘Men gaat alles verkoopen, zegt hij aan zijn vader, al de meubelen! 't Is het einde. Na de meubelen, zullen zij het land. verkoopen, en ons met de rest!’
De oude pachter zoekt zijne meesters te verdedigen, deze heeren die sedert eeuwen aan de Lumineau's verbonden waren, door eene overlevering van wederzijdsche verknochtheid en dienstveerdigheid; maar de jongere Driot heeft gelijk: 't Is de ondergang, 't is het einde. Het land sterft door de afwezigheid van dezen, die er wel hun bestaan willen uittrekken, maar daar niet meer zijn om hunne pachters bij te staan, met raad, met daad; om hunne belangen ter harte te nemen; om hetzelfde leven met hen te leven.
Van dan af, is Driot's besluit genomen: hij zal een nieuw, opkomend land zoeken, hij zal gaan naar het leven. Den 24 Februari vertrekt er, uit Antwerpen, een uitwijkersschip naar Argentine. Die uitwijkers zal hij vervoegen. Ook op den dag zelven dat het kasteel van de Fromentière, met meubels en al, in veiling gebracht wordt, sluipt de jongeling, 's nachts, als een misdadiger, uit het vaderhuis en verdwijnt in de duisternis.
Wij vinden hem in onze handelsstad terug.
‘- Vreemd, onbekend, afgemat door eene nacht in waggon en een achternoen omgebracht met de agenciebureelen af te loopen, zat André, te midden van de dokken eener groote havestad, op schapenvellen balen met ijzeren reepels omringd, en wachtte naar den stond zijner inscheping.... Vóór hem, sloeg de Schelde, in halven kring uitgestrekt, hare waters, met dof geklets, tegen de kaai - ontzaggelijke
| |
| |
stroom, uit den nevel, op de linker hand, te voorschijn komend, om op de rechter weer in den nevel heen te glijden. Overal dezelfde breedheid, overal het zelfde bosch van schepen! Met vermoeide oogen volgde André deze glijdende schimmen - zeilschepen, steamers, visch- of vaartbooten - allen eender grauw in den grauwen mist, in het grauw van den dalenden dag... Vooral bezag hij, verder, het lage land, door den stroom bespoeld, de eenzame, eindeloos uitgestrekte beemden, zat van vochtigheid, die schenen te zweven op het bleeke water. Hoe zij hem het land herinnerden, dat hij verlaten had! Hoe zij tot hem spraken! Noch het rollen der vrachtwagens, noch 't gefluit der oversten, noch de stem van de duizende menschen, van alle natiën, die rond hem de schepen aflosten en woelden onder de afdaken van gegoten ijzer, konden zijne aandacht vestigen. Hij lette niet meer op de groote stad, achter hem uitgestrekt, en waaruit soms, door het werkgeruisch heen, een klokgebeier opsteeg, zooals hij er nooit een gehoord had.
Het uur naderde nochtans. Hij voelde het aan de in hem toenemende onrust. 't Geschoffel eener naderende menigte deed hem omzien. Het waren de landverhuizers, die uit de kroegen en bakken kwamen, waar de agencies ze opeen gepakt hadden, en eene lange rij vormden, over het plein - grauw in den grauwen nevel.
Daar komen ze. De eerste rangen banen zich reeds eenen weg tusschen de vaten en hopen zakken, op de kaai gestapeld. Zij trappelen in 't slijk en haasten zich om de beste plaatsen te kunnen innemen, op het tusschendek. Anderen volgen: mannen, vrouwen, kinderen, oud en jong, alles ondereen. Nauwelijks zijn hunne jaren te onderscheiden. Zij hebben allen de zelfde droeve oogen. Zij zijn allen, zooals tranen, gelijk. Voor de reis trokken zij hunne slechtste kleederen aan: vestjes zonder vorm, gebreid
| |
| |
goed, verhakkelde mantels, zakdoeken over 't haar geknoopt, gelapte baaien rokken, - arbeidskameraden, die met hen gezwoegd en afgezien hebben. Zij gaan André Lumineau voorbij, op zijne wolbaal gezeten, zonder op hem te letten. Onder hen spreken zij niet, maar, in hunne processie, vormen de huisgezinnen groepen: de moeders houden hunne kinderen met de hand en beschermen ze tegen den wind; de vaders steken hunne ellebogen uit en verdedigen ze tegen het gedrang. Allen dragen iets: een pak kleeren, een brood, een zak met een koordeken toegebonden. En allen, op de zelfde plaats van den weg, doen de zelfde beweging. Als ze uit de straten, ginder, komen, heffen zij zich een weinig op en blikken, allen naar de zelfde richting, naar de beemden over de Schelde, naar den lichteren nevel, die, in den hemel, de plaats aanduidt van de dalende zonne; zij staren, als ware het de hunne, den kleinen kerktoren aan, die, ginds, aan den gezichteinder, uit onzichtbare gronden, opstijgt. Dan keeren zij zich om naar de dokken en ontwaren den rookenden steamer, de wentelende radspillen, het dek reeds zwart van uitwijkers. Zij aarzelen dan. Zij zijn bang. Velen zouden geerne achteruit trekken. Maar het is te laat. De stond is daar. Het overtochtsbriefken beeft in de tippen hunner vingeren. Alleen de zielen keeren naar het land terug, naar de verwenschte en nu betreurde ellende, naar de ontvluchte kamers, naar de voorsteden, naar de fabrieken, naar de hoogten zonder naam, die men “bij ons” noemde. En, bleek, laten de arme lieden zich vooruit duwen en inschepen.’
Zoo ook doet André Lumineau.
Ondertusschen is zijn vader - onder den eersten schok bezweken, maar nu voor zooverre hersteld - eene laatste poging gaan wagen, om ten minste François en Eléonore terug te winnen. Typiek zijn de overwegingen van den ouden pachter, wanneer
| |
| |
hij aan den spoorweg van het klein stadje aankomt. Zij teekenen den boer.
‘ - Hij wilde zijnen zoon terugzien, maar vreesde hem op die plaats en in 't openbaar te ontmoeten. Hij, die vrij gekomen was, in zijn pak van zwarte baai met blauw omzoomd, zijn nieuwen hoed met fluweelen bandjes goed achteruit gezet, hij, die vrij beschikte over den arbeid en de rust zijner dagen, hij schaamde zich te denken, dat een ‘Lumineau de la Fromentière’ zich bevond onder deze ploeg handlangers, van kort bij in 't oog gehouden door de oversten, gekleed met een uniform, dat zij niet vrij waren te laten voor een ander kleedsel, naar hunne goesting. Daar hij François niet ontwaarde in de hall, richtte hij zijne stappen naar de lossporen, waar eene afdeeling van zes mannen een beladen waggon met den schouder stieten, en hij dacht bij zich zelven: ‘Die, daar, zijn ingespannen, gelijk bij mij, de beesten.’.
François nochtans geeft de voorkeur aan dat lastdierenleven, aan dat mekanieke leven, boven het vrije leven van den arbeider op het veld. Onverrichter zake, met zwaargeladen hart, keert de oude pachter naar zijn huis.
Wat rest hem nog te doen? - Zich te wenden naar deze, die hem alleen trouw ter zijde is gebleven, al heeft hij haar jong hart doen bloeden, al verjoeg hij haren minnaar, al sprak hij haar soms met barschheid aan.
‘- Rousille, hebt gij nog uw gedacht voor Jean Nesmy?
...De avond was gevallen, de vroege Februariavond. Slechts een half-licht liet de opening der schuur meer binnenschemeren.’
Dan volgt een allerliefste tooneeltje tusschen den ouden pachter en de jeugdige Rousille, die eindelijk deze belovende woorden in hare ooren hoort klinken. - ‘Als het zoo is, kleine, dan gaat het uur van uwe bruiloft slaan.’
| |
| |
Rousille moet de Michelonne's gaan verwittigen, er eene uitzenden om Jean Nesmy te halen, maar in 't geheim, om Mathurin's argwaan niet te verwekken.
Geen nood! Mathurin is wel op de hoogte: zijn nijd, zijne smart slapen niet. Terwijl Rousille naar Sallertaine loopt, sluipt hij uit het huis, alleen, in zijne yole. Hij gaat Félicité op de blijde ‘veillée’ opzoeken, haar vragen om zijne vrouw te worden, en aldus aan allen bewijzen dat geen vreemde meester noodig is op de Fromentière.
Eilaas! zijne krachten begeven hem; hij wordt door de kou verrast. - Een lijk alleen vaart de verlichte Seulière voorbij; en van achter, in het bootje, ‘gansch ineengezakt, het hoofd op de kniëen rustend, beweegloos gelijk de doode, dien men heenvoerde, zat de oude Lumineau,’ de laatste pachter Lumineau van de ‘terre qui meurt.’
Zoo eindigt deze schoone roman, die den lezer laat onder den weemoedigen indruk van onherstelbaren ondergang. Al komt Jean Nesmy, door zijn huwelijk met Rousille, eene schijnbare redding brengen, toch voelt men - en de titel zegt het genoeg - dat de hoofdgedachte een gedacht van verval, van uitsterven is.
Doch waarom sterft deze grond? - Zeker, omdat de boer de noodige bescherming mist, omdat de hoogere standen hunne plichten niet kwijten, wel willen genieten van het land, er hun voordeel uit trekken, maar niet hun deel nemen in de offers, in de lasten, die het landleven meebrengt.
Maar deze oorzaak is, om zoo te zeggen, de uitwendige oorzaak. De inwendige ligt dieper, zij ligt aan den boer zelven. De boerenaard is veranderd - niet bij Toussaint Lumineau, die het verleden verzinnebeeldt; en dát juist maakt zijn beeld zoo pathetiek, geeft aan het verhaal zijner weder- | |
| |
varens iets episch in zijne eenvoudige grootschheid; - zelfs niet bij Mathurin; maar hier wederom komen uitwendige omstandigheden iets tragisch verleenen aan zijn hartstochtelijk vastklampen aan den geboortegrond. Mathurin is nog de echte boer van den ouden stempel; François en André zijn het niet meer.
Zeer fijn heeft René Bazin het verschil weten af te teekenen tusschen deze twee afvalligen van den vadergrond: François, de luie, vadsige, plezieren gemakzoeker, verdienend heel de minachting die zijn vader voor hem voelt, wanneer hij hem opzoekt in zijn slordig café, in zijn laag stadsleven. - André, verkleefd aan den grond, minnaar van het vrije buitenleven, maar doordrongen met nieuwe gedachten, open voor nieuwe ingevingen.
Deze nieuwe strooming, deze opkomende keering in de gedachten, in de toestanden is de ware oorzaak van het kritiek oogenblik, dat het landleven thans ondergaat. Is René Bazin's onheilspellend besluit het ware? - Ons behoort het niet daarover te oordeelen.
Maar, uit een letterkundig oogpunt, verdient zijn werk, onder welk opzicht ook men het beschouwe, ongemengden lof. Gezond in strekking, in grondgedachte, in de geschilderde toestanden, dichterlijk in gevoel en beschrijving, hoogst keurig in bewoording, is het alleszins een kunstwerk.
Zeker mag het niet nevens Eliots werken staan voor de machtige scheppingskracht: - René Bazin roept geene onsterfelijke beelden in het leven; - maar indien men hem vergelijkt met Georges Sand, dan is die vergelijking gansch ten zijnen voordeele.
Wulpschheid en romantisme teekenen, zegden wij, Georges Sand. Hare beste werken, hare landelijke romans, zijn er niet gansch vrij van, en, in alle geval, blijven hare boeren de boeren eener idylle.
René Bazin daarentegen munt uit door gezondheid en kuischheid - gezondheid in de levensop- | |
| |
vatting, in de trouwe opmerking der werkelijkheid, in het waardeeren der blijdschap van de buitenwereld; ja, door hem worden de ondeugden zelven gezond beschreven. Wat de kuischheid betreft, zij is volkomen en hoogst artistiek, ontvreemdt niets aan de fijnheid van 't gevoel of aan de dichterlijkheid der gewaarwording. - Wel integendeel; doorslaande heeft de schrijver bewezen, dat men werken van hooge kunst kan leveren en kuisch blijven, dat de natuurgetrouwheid de dichterlijkheid niet uitsluit.
Geene kleine verdienste, geene geringe weldaad was dat, op het einde der negentiende eeuw... en in Frankrijk.
Eere dus aan dezen katholieken schrijver, die zijne overtuiging gestand bleef, die niet offerde op de altaren der hedendaagsche goden: de wulpsche Venus, het gouden kalf der baatzuchtigheid.
Misschien zullen de bedorven romanlezers van Zola en andere naturalistische schrijvers zijnen naam niet hoog verheffen; toch zullen zij moeten buigen vóór zijn talent.
Maar wie zijn gevoelen ten volle kan begrijpen, wie zich nog weet te verblijden in het edele, reine schoone, wie de klaarte van het licht der waarheid in den geest draagt, en vrede en warmte in het onbedorven hart, die zal den naam huldigen van den schepper zoo veler frissche, bekoorlijke werken - bekoorlijk door die maagdelijkheid zelve, die onsterfelijk bloeit in 's menschen gemoed.
M.E. Belpaire.
|
|