Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1901
(1901)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 194]
| |
Boekennieuws.Vormleer van het Oudfriesch Werkwoord, door J. Jacobs. - Siffer, 1900. De Friesche taal, lang als eene verschovelinge onder hare Germaansche zusteren, is in de laatst verloopene halve eeuw al meer en meer tot eere en aanzien gekomen. Zij, die eeuwen lang slechts als volksspreektaal geleefd had in het beperkte land der Friezen, bij anderen als vergeten of weinig gekend, en slechts bij de Friezen zelven (maar bij dezen dan ook met vurige liefde) taal- en letterkundig beoefend, - zij trekt zeer terecht nu ook de aandacht van de taalgeleerden bij andere Germaansche volken. In Skandinavië, in Engeland, in Noord-Amerika, maar vooral in Duitschland traden voor en na taalvorschers in 't licht, die aan de Friesche taal hunne studiën wijdden. In Vlaanderen ook was het, in de laatst verloopene jaren, de groote en zoo geheel bijzondere taalgeleerde, wijlen de Eerw. Guido Gezelle, die onder zijne landslieden, zoo verre mij bekend, de eerste was die het Friesch wetenschappelijk, en zelfs eeniger mate als letterkundige beoefende. Thans is daar een andere Zuid-Nederlander verschenen, een andere taalvorscher, die een werk geschreven heeft en in 't licht gegeven, over een onderwerp van Oud-Friesche taalgeleerdheid. Dat is de Heer Jozef Jacobs, leeraar aan het college te Boom. Zijn werk heet: Vormleer van het Oudfriesch werkwoord; het is uitgegeven door de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, bij A. Siffer, te Gent, ten jare 1900. Dit werk van den Heer Jacobs getuigt van bijzonder groote toewijding en ijver in de behandeling van het onderwerp, dat hij gekozen heeft. Niet minder dan 270 groot octavo bladzijden toonen dit aan in zijn boek. Met de uiterste nauwgezetheid en zorgvuldigheid heeft hij zijn onderwerp ten volledigsten behandeld, en daarmede ongetwijfeld den beoefenaren der Oud-Friesche taalkunde eenen grooten dienst bewezen. Men moet echter een geleerde zijn als de Heer Jacobs, men moet zoo veel liefde voor Oud-Friesche taalstudie hebben als hij (en zulken zijn er maar weinig), om zijn werk naar eisch te kunnen beoordeelen en naar waarde te kunnen schatten. In een tijdschrift dat uitsluitend aan taalstudie is gewijd zoude dan ook eene uitvoerige bespreking en beoordeeling van des Heeren Jacobs' werk meer op hare plaats zijn dan hier in Dietsche Warande en Belfort. Genoeg, dat den heere Jacobs lof en eere toekomt voor zijnen | |
[pagina 195]
| |
geleerden, degelijken arbeid; dank ook van de Friezen in 't algemeen, van de beoefenaren der Oud-Germaansche talen in het bijzonder. De Franschen staan in den regel op zeer gespannen voet met de aardrijkskundeGa naar voetnoot(1). En bij vele Zuid-Nederlanders, op de Fransche wijze opgevoed en geleerd, is de aardrijkskunde almede als asschepoester onder de wetenschappen. Ook de Heer Jacobs faalt een en ander maal in de schrijfwijze der aardrijkskundige woorden. Zoo schrijft hij den naam van het Noord-Friesche eiland Sylt op bladzijde 13 als Sild en op bladzijde 14 als Syld. Dan schrijft hij ook den naam van het land Sleeswijk op de Hoogduitsche wijze als Schleswig, en de Eider als Eyder; neemt dan de namen der rivieren Wezer en Eider als mannelijk en dien van het Flie als vrouwelijk: ‘de Fli’; alles op bladzijde 13, en alles ten onrechte. De Heer Jacobs schrijft nog (almede op die zelfde ongelukkige bladzijde - verder op in het boek heb ik naar dergelijke misstellingen niet gezocht) - de schrijver dan vermeldt nog dat de Friesche taal in het midden der dertiende eeuw zich ‘wellicht’ ook uitstrekte over het land Wursten. Wel - hij had gerust kunnen schrijven ‘zekerlijk’, in stede van ‘wellicht’. Immers nog in de achttiende eeuw leefde die taal daar in den mond des volks, en gewis later ook nog. In het laatst der zeventiende eeuw zelfs gebruikten de predikanten in die gouw nog de Friesche taal voor hunne lijkredenen bij de begrafenissen der Wurster Stand-FriezenGa naar voetnoot(2). - Waar men zooveel heeft te prijzen, daar wil men toch ook wel eens op een paar kleine, onbeduidende vlekjes wijzen. In zulken zin beschouwe men bovenstaande aanmerkingen. Een woord van lof en dank echter moet het laatste woord van deze boekbeschouwing zijn. Haarlem, Louwmaand 1901. Johan Winkler.
Histoire de l'Église, à l'usage des collèges, des écoles normales et des pensionnats, par le chanoine Van Doren. - Gent, Siffer, 1900, 328 blz., fr. 2,25. Hoogwaardeerende beoordeelingen, en eerst wel van Mgr den bisschop van Gent, ook in tijdschriften en bladen, vielen die Kerkelijke Geschiedenis alreeds ten deele, zoo om de methodische eischen, welke er voldoening erlangen, zoo om de gedachten, welke den schrijver geleid hebben, en het doel dat hij nastreefde. Ik weet wel dat deskundigen, wellicht niet ten onrechte, beweren dat Kerk- en wereldgeschiedenis onscheidbaar zijn in het onderwijs. Laat het dan al waar zijn; toch ducht ik dat de gebeurtenissen en het leven der Kerk alzoo dikwijls niet voldoende in het licht gesteld worden; toch meen ik dat onzer dagen het onderwijs in de Kerkelijke geschiedenis wel zou weerd zijn op zijn eigen gegeven te worden, tenzij het nauw bij dat der christelijke leering worde aangesloten. In alle geval, daar zelfs waar geen onderwijs in de Kerkgeschiedenis ex professo gegeven wordt, kan het boek van professor Van Doren, om tal van wetensweerdige bijzonderheden, ter hand genomen worden door den leeraar, zooniet door | |
[pagina 196]
| |
de leerlingen, bij de lessen van geschiedenis en van Godsdienst. Mij dunkt evenwel dat er voor een handboek van scholieren ruim veel in het werk staat. De geheele stof wordt in drie groote tijdvakken afgedeeld, gaande het 1ste tot Karel den Groote, het 2de tot Luther, het 3de tot den huidigen dag. Elk dier tijdvakken wordt nog in drie kringen verdeeld. De gebeurtenissen worden door nummers en hoofdingen aangeduid. Ik heb een bezwaar tegen de aangenomen wijze van nummeren: liever dan vóor elk feit van eene groep ondereen verwante gebeurtenissen een nummer te zetten, had ik onder een enkel nummer de gansche reeks feiten aangehaald, welke nauw verbonden zijn met elkander; zoo b.v. had ik geen afzonderlijk nummer besteed aan Sint-Bertelmeeuwsnacht, welke toch samenhangt met den Godsdienstoorlog in Frankrijk. Vooraan elken tijdkring wijst de heer Inspecteur op de hulp, welke men in zijn vak bekomen kan uit tijdrekenkunde en aardrijkskunde, alzoo het vruchtbare stelsel huldigend dat geschiedenis, aardrijkskunde, chronologie, hand in hand dienen te gaan. Na elk tijdvak meent de schrijver, in kleinen text, een overzicht geleverd te hebben der gebeurtenissen. Dit gedeelte is zeker met alle zorg bewerkt en uiterst belangrijk; doch het is wezenlijk geen overzicht, maar veeleer op menige plaats eene beknopte geschiedenis der instellingen. Kanunnik Van Doren is op de hoogte van al wat over zijn onderwerp lest en best uitgekomen is. Zijn werk - en dat is zeer verdienstelijk - is voorzeker wel gemaakt onder nationaal opzicht, bijzonder voor het bisdom van Gent, voor wiens onderwijsgestichten het opzettelijk schijnt verveerdigd geweest te zijn. Alles bijeen, een voortreffelijk handboek. K.C.
Het Flambeeuwken. - Ernstige en koddige gedichten door J.M. Ballings, voorzitter van het Davidsfonds te Bree. - Maeseyck, stoomdr. J. Hougaerts. Over eenige jaren reeds gaf de H. Ballings een bundel verzen: Zoete en zure herinneringen in het licht. De pasgeboren eeuw treedt hij binnen met een nieuw deel gedichten. Niemand zoeke daarin hoogdravende of zelfs kunstige poezij: eenvoudige stukken zijn het, vlot uit de pen en uit het hert gevloeid, voor eenvoudige, meestal landelijke lezers geschreven, zingende van land en huis en taal en plicht, christelijke lessen en gezonde gedachten mild uitdeelende, vol geestige zetten en gullen lach ook, daar bijzonder waar gekende gebeurtenissen of personen te berde komen, dit alles in zwierige, gemakkelijke en toch nooit tot ellendige rijmelarij vervallende verzen. Wie het boekje doorbladert betreurt haast dat de H. Ballings zich enkel met volksdichten bezig hield en zijne niet te ontkennen dichtergaven geene hoogere onderwerpen liet beproeven. J.J.
Vraagstukken der Zielkunde. Verstand en vrije Wil, door Is. Vogels, S.J. Amsterdam, C.E. Van Langenhuysen, 1900. Een boek keurig in onze moedertaal geschreven over een wijsgeerig onderwerp is eene zeldzaamheid die de belangstelling verdient van alle vrienden der wijsbegeerte, en vooral van hen welke aan het tot stand komen van eene Vlaamsche Hoogeschool in België gelooven. De taak van den Z. Eerw. schrijver was met groote bezwaren verbonden. Wie de moeilijkheid beseft van het onderwijs in de Zielkunde aan de studenten in de philosophie, zal het voornemen om ontwikkelde lee- | |
[pagina 197]
| |
ken, van alle philosophische opleiding verstoken in de geheimen van ons zieleleven in te wijden, een waagstuk, een stout bestaan noemen. Gelukkig liet de schrijver zich niet afschrikken. Hij heeft de talrijke bezwaren met glans overwonnen, omdat hij door eene diepe en breede kennis der philosophie voor zijne taak berekend was, en tevens het kostbaar talent bezit de afgetrokkenste stof op eene eenvoudige, duidelijke en populaire wijze voor te stellen. Het boek behandelt in zeven hoofdstukken de voornaamste vragen, welke met het Verstand en den Vrijen Wil in verband staan. Het verstand, geen zinnelijk vermogen (bl. 7). Transformisme of de leer der Evolutie. Het Darwinisme (bl. 28). De verschillende werkingen van het verstand. Oorsprong der begrippen volgens de Scholastiek. (bl. 61) Intuitieve, reflexieve, deductieve begrippen. Het causaliteitsprobleem (bl. 88). Andere werkingen van het verstand (bl. 119). Het hooger begeervermogen of 's menschen geestelijke wil. 's Menschen wil is physiek vrij (bl. 143). Terugblik. De Trichotomie der modernen. (bl. 173). Uit deze korte inhoudsopgave blijkt dat de belangrijkste vragen der Zielkunde in behandeling zijn genomen. Het Darwinisme, het wezenlijk onderscheid tusschen mensch en dier, het sensisme, de oorsprong van onze eerste begrippen, de vrijheid van den wil, het wezen van het gevoel, ziedaar problemen, welke om zoo te spreken aan de orde van den dag zijn en aanleiding geven om niet nadenkende oppervlakkige geesten op het dwaalspoor te brengen. Men kan niet ontkennen dat de philosophische vorming ook bij ontwikkelde leeken veel te wenschen overlaat. Mannen van uitstekende geestesgaven, soms sterren aan het wetenschappelijk firmament leggen op wijsgeerig gebied eene onwetendheid aan den dag, die aan 't ongeloofelijke grenst. Geen wonder dat zij bij het bespreken van godsdienstige vraagstukken het spoor bijster worden. Onbekwaam om hunne overtuiging te verdedigen, kleven zij soms meeningen aan door de Kerk veroordeeld. Dit gebrek aan degelijke kennis komt niet alleen in Holland, maar ook in België voor, ondanks de loffelijke pogingen der katholieke Hoogeschool om dit euvel uit den weg te ruimen. Daarom vestigen wij gaarne de aandacht op bovenstaand boek, waarvan de studie geen overgroote inspanning van den geest vergt, wijl hetzelve beknoptheid met eene buitengewone duidelijkheid van voorstelling en bewijsvoering paart. Als bewijs kunnen het derde en vierde hoofdstuk dienen, gewijd aan den oorsprong onzer eerste begrippen volgens de leer der Scholastiek. Vooreerst wederlegt de schrijver de dwaling der sensisten, welke door hun beginsel ‘verstand en zin zijn slechts één vermogen’ de oplossing van het probleem onmogelijk maken. Daarna komt de leer der aangeboren begrippen aan de beurt. Deze valt in het ander uiterste. Terwijl het sensisme alles aan de zinnelijke waarneming toeschrijft, sluit deze theorie de medewerking van dezelve geheel uit, om staande te houden dat de begrippen den mensch zijn aangeboren. Tusschen beide uitersten behouden Aristoteles en de Scholastieken den gulden middenweg. Zij leeren dat de ervaring en het verstand samenwerken tot de geboorte van het begrip, en verdedigen de stelling: het verstand put uit de zinnelijke waarneming zijn eerste begrippen. Men leze de bewijzen, door den Eerw. Schrijver op het voetspoor van den H. Thomas ontwikkeld, en zal zich van de waarheid der stelling volkomen overtuigen. De bijgevoegde verklaringen gewoonlijk door voorbeel- | |
[pagina 198]
| |
den opgehelderd stellen den lezer in staat met kennis van zaken over dit ingewikkeld probleem te spreken. Hij zal de diepzinnige, met 's menschen natuur overeenstemmende, op hechte grondpijlers steunende, aan de ervaring getoetste leer der Scholastieken op prijs stellen, en inzien dat de minachting en de spot waarmede men in zoogenaamde geleerde kringen de philosophie der Scholastieken bejegent, allen grond missen en slechts op vooroordeel en onwetendheid rusten. Wij missen ongaarne in dit hoofdstuk eene korte uiteenzetting en wederlegging van het Ontologisme, dat in de laatste jaren ook onder katholieke wijsgeeren aanhangers heeft geteld. Eene andere opmerking: de beperkte ruimte heeft misschien den geleerden schrijver belet de leer der abstractie, die bij den H. Thomas eene zeer gewichtige rol speelt, nader uiteen te zetten en toe te lichten. Een woord over de analogische begrippen, die de Godsleer niet kan ontberen, ware gewenscht tot aanvulling van het gezegde op bl. 98. De schrijver houdt met den H. Thomas dat het algemeene begrip aan het bijzondere voorafgaat. Zoude het niet nuttig zijn geweest den oorsprong der bijzondere begrippen met eenige woorden te verklaren, vooral omdat de reflexio, waarvan Thomas gewaagt, haar eigenaardige moeilijkheid heeft; want, als akte van het verstand zal zij de zinnelijke waarneming niet onder een bijzonderen, maar onder een' algemeenen vorm beschouwen. Wij wijzen op het hoofdstuk dat de leer van den vrijen wil meesterlijk behandelt en de argumenten steunend op de moraal-statistiek en Lombroso's theorie van den ‘geboren misdadiger’ onderzoekt en als onvoldoende veroordeelt. Ten laatste zij de wederlegging der Trichotomie en der Duitsche gevoels-philosophie ten zeerste ter studie aanbevolen. Door eene heldere analyse van de hoofd- en nevenbeteekenissen van het woord gevoel verdrijft de schrijver de duisternis en de begripsverwarring door het dubbelzinnig woord ontstaan, daarna bewijst hij dat er geen reden bestaat om met de Duitsche wijsgeeren naast de twee hoofdgroepen, ken- en begeervermogens, een derde groep, het gevoel aan te nemen. Deze verhandeling heeft des te meer waarde, wijl de gewone leerboeken der Zielkunde deze stof of verwaarloozen, of slechts oppervlakkig aanraken. Ten slotte wenschen wij den Eerw. Schrijver geluk met zijn degelijk werk, waarin wij niet alleen den geleerde in de wijsbegeerte doorkneed, maar ook den ervaren leeraar erkennen. Steeds weet hij de aandacht der leerlingen op de hoofdzaak te vestigen, hen van het bijzondere tot het algemeene, van het zinnelijke tot het bovenzinnelijke te leiden, en door vergelijkingen, voorbeelden en treffende bemerkingen de moeilijkste vragen onder hun bereik te brengen. Moge het boek ook in België gretige afnemers vinden, en aan vele weetgierigen de wetenschappelijke kennis van ons zieleleven verschaffen.
Roermond. Dr A. Dupont,
I. Kleine Nederlandsche Spraakleer ten gebruike van de lagere scholen en de voorbereidende klassen der middelbare scholen, door J.D. Vits, onderwijzer aan 's Rijks middelbare school te Vilvoorde. Tweede, verbeterde druk. - II. Oefeningen op de kleine Nederlandsche Spraakleer ten gebruike enz. door denzelfde. Tweede, verbeterde druk. Lier, drukk. Jos. Van In en Cie, 1900. Prijs, elk boekje: fr. 0.60. | |
[pagina 199]
| |
Of er behoefte aan eene nieuwe Nederlandsche spraakleer bestond, weet ik niet; ik althans kan zeer wel voort met de talrijke werkjes van dien aard, die in mijne boekerij steken... Waar echter onder vele keus is, mag men, zonder onrechtveerdig te wezen, strenger zijn voor den schoolman of taalkundige, die dan nog met eene meuwe spraakleer ter merkte komt. Zoo dacht ik al, toen ik des Heeren Vits' werkjes te zien kreeg. Zal ik ze op voorhand afkeuren, omdat er nog andere en dergelijke bestaan? Volstrekt niet dit ware al te ongerijmd. Zeggen wij er dan voluit onze meening over. Iets eigenaardig en nieuw heb ik er echter niet in ontdekt. Doch de leerstof is klaar en duidelijk voorgesteld, en dit is bij den spraakleeraar een streng vereischte. De drukvorm is daartoe uiterst wel aangewend, en in 't eerste boekje verzendt de schrijver telkens naar het oefeningsnummer van het 2e. In welken geest werd dit werkje verveerdigd? De Heer Vits volgt nog al trouw het spoor der Noord-Nederlanders, en b.v. in kwestie der geslachten schrijft hij: ‘Wij nemen de geslachten aan, die door de heeren De Vries en Te Winkel aan de naamwoorden worden toegekend. Dit is toch het eenige middel om de lang gewenschte eenheid van taal te bekomen. En welke gedachte moet een vreemdeling wel over onze taal opvatten, wanneer hij, bij voorbeeld, van den suiker, van de suiker en van het suiker... ziet schrijven?’ Die woorden stippen wij enkel aan; doch wij onderteekenen die of dat (naar D.V. en T.W.) getuigenis niet. Voorzeker worde in het onderwijs der taal naar eenheid gestreefd, doch hoe moet die begrepen? Overigens schijnt me dit werk met zorg verveerdigd. Zoude dit of geen hoofdstuk meer uitgebreid moeten worden om dezen of genen wensch te voldoen, o ja! dit hangt veelal van persoonlijke zienswijs af. Mijns erachtens moet de spraakleer der moedertaal, en toch die van alle moderne talen, niets te veel, doch juist genoeg bevatten. Dit zeggende, bedoel ik de eigenlijke schoolboekjes ten dienste der kleinen. Uitgebreide spraakleeren zijn elders op hunne plaats, maar zeker niet in lager en middelbaar onderwijs. De Oefeningen maken het gebruik des Heeren Vits' werkje gemakkelijk en doelmatig. Zij bestaan meestal uit korte en afgezonderde volzinnen: ik hadde er geerne wat meer oefeningen bij gezien, een volledig stukje of opstel uitmakend. Cacographieën onder de oogen der kleinen keur ik echter af: zulke oefeningen liete ik weg... Kortom, geene slechte boekjes voor het taalonderwijs. J.v.O.
Het Goddelijk spel van Dante Alighieri, in 't Vlaamsch vertaald en verklaard door P.B. Haghebaert. 3 deelen. Leuven, K. Peeters 1901. 7,50 fr. Eene nieuwe vertaling van Dante! Waarom? Wij hadden toch al, om niet te spreken van Bilderdijk's Ugolino, van Potgieter's vertaling der episode van Francesca da Rimini, van P.F. Van Kerckhove's zoogezeide ‘letterlijke’ vertalingen van enkele brokken, van Ten Kate's vertaling der Hel enz., verscheidene vertalingen van geheel de Goddelijke komedie! Waarom na de vertalingen in verzen van A.-S. Kok, van Hacke van Mynden en bijzonder na de zoo gevierde vertaling in berijmde terzinen van Joan Bohl, zooeven voor de derde maal herdrukt, een vertaling uitgegeven in proza! Bij 't inzien zal men zich echter rap overtuigen dat E.p. Haghebaert deugdelijk werk heeft geleverd. Reeds vóor bijna 20 jaar vertaalde hij Dante's spel in Rond den Heerd; de uitgave die wij hier aankondigen is niet een herdruk, maar eene geheel nieuwe bewerking. | |
[pagina 200]
| |
Hoe moet Dante vertaald worden? ‘Bij Dante, schrijft Joan Bohl, is het onvoldoende benaderend den zin te geven. Geen enkel zijner woorden kan zonder onherstelbaar gemis ontbreken. Elke uitdrukking, welke te loor gaat, is een blaadje uit de bloem, een steen uit het kostbare mozarek... Het komt er slechts op aan, Dante Nederlandsch te laten spreken, geheel op dezelfde wijze als hij Italiaansch spreekt... De eigenaardige toon van het middeleeuwsch Lied behoort angstvallig bewaard.’Ga naar voetnoot(1) Jawel, zoo dient Dante vertaald te worden, en juist omdat E.p. Hagebaert's vertaling meer dan welke andere Nederlandsche vertaling die wij kennen getrouw is en Dante's eenvoudigheid en middeleeuwsche tint bewaart, bevalt zij ons. Zeker had Joan Bohl, die Dante vertaalde in Nederlandsche terzinen, met meer moeilijkheden te kampen dan E.p. Haghebaert, daar hij Dante in een verzenkleed moest steken. Maar het scheelt ons weinig of de vertaler ons verzen zooals Bohl, of zangerige proza biedt zooals p. Haghebaert; wat wij van hem verlangen is Dante in 't Nederlandsch. Dit wil nu niet zeggen dat wij p. Haghebaert's werk als volmaakt beschouwen: hier en daar zou de vertaling nog getrouwer kunnen zijn, ook de taal diende soms beter verzorgd. Ter staving van ons gezegde deelen wij het begin mede van den 25sten zang der Hel, de plaats waar ons boek openvalt. Het is een vervolg van den 24sten zang: Dante beschrijft de straf der dieven. Wij laten cursief drukken in de vertalingen van Bohl en van p. Haghebaert wat ons minder juist of minder duidelijk voorkomt; twee rechtstaande streepjes ‖ beteekenen dat de vertaler iets heeft laten vallen: Al fine delle sue parole il ladro
Le mani alzò con ambeduo le fiche,Ga naar voetnoot(2)
Gridando: Togli, Dio, che a te le squadro.
De dief heeft, toen hij had gedaan met spreken,
De beide handen met den duim geheven,
En schold: ‘Neem, God, u geldt dit honend teeken?’
Na die woorden, stak de roover beide de handen naar omhoog, met zijne duimen tusschen zijne vingers, roepend: ‘Daar, dat is voor u, o God!’ Da indi in qua mi fur le serpi amiche,
Perch'una gli s'avvolse allora al collo,
Come dicesse: I'non vo'che più diche.
Sinds zijn de slangen mij te vriend gebleven;
Daar een zich om zijn hals wond, of zij zeide:
‘Ik wil niet, dat gij meer geluid zult geven!’
| |
[pagina 201]
| |
Sedert dien zijn mij de slangen vriend geworden; immers ééne krulde haar lijf rond zijne keel, als om te zeggen: ‘'k Wil niet dat gij nog spreket.’ Ed un' altra alle braccia; e rilegollo
Ribadendo sè stessa sì dinanzi
Che non potea con esse dare on crollo.
‖ Een ander die zich om zijne armen spreidde
Bond hem zóó zaâm, door zich vóór 't lijf te schroeven,
Dat hij zich vruchteloos tot een stoot bereidde.
En eene andere wond haar rond zijne armen, en, haar lijf al voorwaarts krullend, snoerde ze hem zoodanig, dat hij geenen vinger meer kon roeren. Ah Pistoia, Pistoia, chè non stanzi
D'incenerarti, sì che più non duri,
Poi che in mal far lo seme tuo avanzi?
‘Pistoia, ah Pistoia! waarom toeven
Tot asch te gaan en eeuwig weg te vallen,
Daar toch uw kroost slechts 't booze blijft beproeven!’
Ah! Pistoia! Pistoia! Waarom aarzelen u in asch te doen vergaan, ‖ vermits uw volk zijn voorgeslacht in boosheid ver vooruit gaat. Per tutti i cerchi dell' Inferno oscuri,
Spirto non vidi in Dio tanto superbo;
Non quel che cadde a Tebe guì dè muri.
'k Zag in de hel en al haar sombre hallen
Geen geest in trots zoo tegen God ontstoken
Zelf niet den vorst, gestort van Thebe's wallen.
In al de donkere ronden van den helschen afgrond zag ik geenen geest, die zoo hooveerdig tegen God was, dezen zelf niet die te Theben van de muren stortte. Ei si fuggì, che non parlò più verbo:
Ed 10 vidi un Centauro pien di rabbia
Venir gridando: Ov'è, ov'è l'acerbo?
Zoo vlood hij, dat hij niets meer heeft gesproken
En 'k speurde een woedenden Centaur, die brulde:
‘Waar is, waar is de lastraar heengebroken?’
Hij vluchtte ‖ weg, en sprak geen enkel woord meer. - ‖ Ik zag dan eenen Centaur woedend toegeloopen komen: ‘Waar ‖ is die stoutmoedige?’ riep hij. | |
[pagina 202]
| |
Maremma non cred'io, che tante n'abbia,
Quante bisce egli avea su per la groppa,
Infin dove commincia nostra labbia.Ga naar voetnoot(1)
'k Geloof zoo groot een slangenleger vulde
Maremma nooit, als gansch zijn rug omstuwde,
Tot waar de menschenvorm zich weêr onthulde.
Maremma voedt, geloof ik, zooveel slangen niet als hij er droeg op 't lijf, tot waar zijne menschelijke leden eindigen. Sopra le spalle, dietro dalla coppa,
Con l'ale aperte gli giaceva un draco,
Lo quale affuoca qualunque s'intoppa.
En aan zijn rug, den nek afdalend, huwde
Een draak zich met wijd uitgespreide vlerken,
Die wie hem tegenkwam met vuur bespuwde.
Op zijne schouders, achter zijnen nek, lag er, met zijne vleugels uitgespreid, een draak, die 't al in vlam deed vliegen, wat hij tegenkwam. Lo mio Maestro disse: Quegli è Caco,
Che sotto il sasso di monte Aventino,
Di sangue fece spesse volte laco.
‘Dit 's Cacus!’ sprak mijn Meester; van wiens werken
Men onder de Aventijnsche bergspelonken
Herhaald een meer van bloed heeft kunnen merken.
Mijn meester zei mij: ‘Ziedaar Cacus, die in zijne krocht op 't Aventische gebergte meer dan eenen poel van bloed vergoten heeft. Non va co' suo' fratei per un cammino,
Per lo furar frodolente ch'ei fece
Del grande armento ch'egli ebbe a vicino:
‘Hij gaat den weg niet, waar zijn broeders zonken,
Daar hij door list de groote kudde schaakte
Welke in de buurt zijn rooflust deed ontvonken.
‘Hij gaat denzelfden weg als zijne broeders niet, om reden van de groote kudde, die in zijne gebuurte leefde, en die door hem bedriegelijk wierd gestolen....’ | |
[pagina 203]
| |
Wij willen hier niet afdingen op den roem van alle kanten Bohl's vertaling toegezwaaid, maar zeker is het dat, veelal om reden van 't vers, Dante in 't Nederlandsch veel gekunstelder en hoogdravender spreekt dan in 't Italiaansch. E.p. Haghebaert's vertaling laat ons meer den indruk van 't oorspronkelijke en daarom even moeten wij zijn werk prijzen. Wat de nota's betreft aan den voet der bladzijden, deze zijn niet te lang en over 't algemeen zeer klaar. ‘Voor de lezers, die zulke aanteekeningen niet noodig hebben, zegt schrijver in de inleiding, kunnen zij soms wat eenvoudig schijnen: maar die zullen wel verstaan dat het niet anders zijn kon. Vele Vlamingen zijn in 't valsche gedacht dat Dante zoo goed als onverstaanbaar is: zij zullen dikwijls, door dien eenvoudigen uitleg, zien dat vele nevels gemakkelijk verdwijnen, en dat men, in 't algemeen, om iets der verhevene schoonheid van dat meesterwerk te genieten, geen buitengewoon geweld moet gebruiken.’ E.p. Haghebaert heeft geen geleerdenwerk willen leveren; hij heeft Dante willen toegankelijk maken voor velen; dit blijkt niet enkel uit zijne vertaling, uit zijne inleiding, uit zijne aanteekeningen, maar zelfs uit het uiterlijke der drie deeltjes waarin hij ons zijn werk aanbiedt. Zij zien er zoo eenvoudig uit, dat wij ze wel wat beter zouden wenschen. Hopen wij dat zij in vele handen komen: Dante verdient hetGa naar voetnoot(1), de vertaling ook, en moge E.p. Haghebaert weldra in de gelegenheid gesteld worden een tweede uitgaaf te bereiden, waarin hij nog getrouwer Dante zal laten spreken en waaraan zijn uitgever ook meer zorg zal kunnen wijden. E. Vliebergh.
I. Vraagstukken ter oefening in de Meetkunde (voor eerstbeginnenden), door W.H. Wisselink, Directeur der Rijks Hoogere Burgerschool te Heerenveen Tweede stukje; zevende, verbeterde druk. Prijs: fl. 0,50. - II. Rekenschool. Oefeningen voor het aanschouwelijk, uit het hoofd en schriftelijk rekenen, door denzelfde. Vierde stukje. Getallen van 1-1000. Vijftiende druk. Prijs fl. 0.20. - III. Vijfde stukje. Getallen van 1-1.000.000. Eenvoudigste bieuken ½-1/10. Zestiende verbeterde druk. Prijs fl. 0.25. - IV. Zesde stukje. Gewone en tiendeelige breuken. Veertiende, verbeterde druk. Prijs fl. 0.20. - Groningen, P. Noordhoff, 1900. Deze werkjes kunnen, het eerste door de leeraars van meetkunde, de andere door de lagere onderwijzers met veel vrucht bij de voorbereiding hunner lessen onderzocht worden. Daar de muntstelsels der beide Nederlanden merkelijk verschillen, kan de Rekenschool hier te lande niet als schoolboek dienen. De Vraagstukken ter oefening in de meetkunde zullen evenmin in de handen der leerlingen komen, 1o omdat dit leervak, jammer genoeg, hier nog algemeen in eene vreemde taal onderwezen wordt; - 2o omdat onze noorderburen Latijn en Grieksch voor de wetenschappelijke benamingen boven Nederlandsch verkiezen, terwijl de Vlamingen in dit opzicht liever het stelsel volgen van de Hollanders, die over wetenschappen in de moedertaal begonnen te schrijven, toen, nu drij eeuwen geleden, het Latijn als voertaal van het onderwijs in ongenade viel. P.J.T. | |
[pagina 204]
| |
Jeugd, een krans novellen van Hendrik Coopman, Thz. - De Duimpjesuitgave heeft hier een veelbelovend talent ontdekt. Er steekt in deze acht stukjes veel van 't geen noodig is om een boeiend verteller te zijn. Daar hebt ge in de opvatting, den stijl, den bespiegelenden humor van ‘O.K.-93 (Poste-restante)’ iets dat aan den Ouden Heer Smits herinnert. Onmiddellijk daarna in den ‘Zwanezang’, eenige bladzijden vol diep, innig gevoel. ‘Vedel en Maan’ voert u terug naar de Romantiek. ‘Goedgekeurd’ is een idylle zooals Conscience er scheppen zou. ‘De Blijde Boodschap’ is een goedgeslaagde ontleding van een interessanten gemoedstoestand. ‘Mater Dolorosa’ is waarlijk tragisch. ‘In 't Veerhuis’ is ‘eéne alte Geschichte’ de vereeniging voor eeuwig van twee jonge, schuchtere harten die elkaar lief hebben. ‘Primus’ toont een open oog voor de werkelijkheid, een degelijke opmerkingsgave, een kennen van het leven zooals het is. En over al die lichte, vlugge, van allen nutteloozen ballast vrije schetsjes strijkt er een wasem van jeugdige, warme, vriendelijk-tintelende poezij die het gemoed verruimt en u met het leven verzoent. Daarbij weze nog gevoegd dat de taal keurig is en vloeiend. J.D.C.
Het oude Nederlandsche Lied, door Fl. Van Duyse. - Antwerpen, Nederl. Boekhandel. Afl. 2. De tweede aflevering van deze belangrijke uitgave bevat de teksten en zangwijzen van de volgende liederen (nrs 9-20): 9) Het is goet peis, goet vrede (Thijsken van der Schilden); 10) Men moeder en me vader (De Koopmanszoon); 11) Mijn here van Mallegem; 12) Wie wilt er hooren een nieuw liedt (De drie gesellen uyt Roosendael); 13) Een koning had twee dochterkens (Madel); 14) Het wasser een coninc seer rijc van goet (Die coninghinne van elf jaren); 15) Ick weet noch eens graven dochterkijn (Des graven dochterkijn); 16) De Keizer van Zweden had brieven geschreven; 17) Die edele heer van Biunenswyc (zeven verschillende lezingen); 18) In Oostenrijk daar staat een huis (De onschuldige knaap); 19) Ic sach minen here van Valkenstein; 20) Het daghet in den Oosten. Enkele der medegedeelde teksten werden eerst onlangs te Ieperen door de heeren Blyau en Tasseel uit den volksmond opgeteekend, die hunne verzameling liederen, met de melodieën onder den titel Iepersch Oud-liedboek ook op dit oogenblik uitgeven (naar aangekondigd wordt zullen 4 afleveringen verschijnen, aan fr. 2.50 ieder). Het roerende lied van het jonge kind dat in 's konings warande een konijn heeft getroffen met een pijl, en daarom moet hangen, maar door zijn broeders wordt gewroken, is een der merkwaardigste dezer aflevering; de heeren Blyau en Tasseel brengen het in verband met de geschiedenis van drie Vlaamsche knapen, onder Lodewijk XI, door Enguerrand IV de Coucy opgehangen wegens wildstrooperij van konijnen in het woud van Coucy (1255); wat er van zij, het lied is blijkbaar zeer oud. Vermakelijk is het na te gaan hoe het volk omspringt met eigennamen: de edele here van Brunenswyc of Bruynswyc wordt omgedoopt tot here van Bruincasteele (zóó in het lied dat Prof. David in zijn kinderjaren plag te zingen, en waarop hij zelfs een vervolg dichtte, naar Nolet de Brauwere zeer geestig vertelt - zie Leven en Werken van Kan. J.B. David door Moroy en Van den Weghe, bl. 9), here van Bruindere casteel, van Bruindergesteen, van Brussel en casteelen, te Ieperen zelfs ‘van 't vriendelijk kasteel!’ | |
[pagina 205]
| |
In onze aankondiging van de eerste aflevering drukten wij den wensch uit dat de uitgave van den heer Van Duyse door eene studie over het Volkslied, bij wijze van Inleiding, moge volfooid worden. Wij hadden het genoegen sindsdien te vernemen dat eene dergelijke Inleiding in het ontwerp der uitgave begrepen is. L.S.
De Heilige Begga en hare wonderbare stichtingen, door den Eerw. pater De Ryckere, predikheer. - Lier, Taymans, 1900. Wie enkel den titel ziet zou kunnen meenen dat de Eerw. schrijver ons een geschiedkundig werk aanbiedt. Niet zoo. Hij meent dat de instelling der begijnhoven, in onze streken voornamelijk, met de inborst en de neigingen van vele godvruchtige dochters allerbest overeenkomt, meer dan menige andere nieuwdaagsche inrichtingen. Daarom wil hij de begijnhoven en 't leven der begijntjes beter doen kennen en waardeeren. Het boek is aantrekkelijk geschreven, de taal goed.
Die Spiegel der Sonden, naar het Munstersch Handschrift, vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde uitgegeven door Dr J. Verdam. Eerste stuk. Leiden, E.J. Brill. 1900 (fl. 6.00). Tegelijkertijd, in 1893, werd door Prof. te Winkel, in het Tijdschr. voor Nederl. Taal en Letterk., en door den heer Nap. de Pauw, in de tweede aflevering van zijne Middelnederlandsche Gedichten en Fragmenten, de algemeene belangstelling gewekt voor een Handschrift der Paulinische Bibliotheek te Munster, uit de vijftiende eeuw, en waarop reeds in 1878 door A. Lubben in het Jahrbuch des Vereins für niederd. Sprachforschung de aandacht was gevestigd geworden. Nu het bleek dat ons in dit hs. nagenoeg de volledige tekst bewaard blijft van een uitgebreid middelnederlandsch leerdicht, den Spiegel der Sonden, was het te verwachten dat eene uitgave niet lang zoude uitblijven. Sedert verscheidene maanden reeds is het eerste stuk der uitgave verschenen; zelfs vanwege Prof. Verdam, welke de eervolle taak op zich had genomen, (en aan wiens vele verdiensten en zeldzame werkkracht het ons verblijdt hier te mogen hulde brengen), is dit eene aangename verrassing geweest; het tweede stuk - naar een berichtje op den omslag belooft - zal spoedig volgen, en den Oudenaardschen prozatekst bevatten, benevens inleiding en woordenlijst. De Spiegel der Sonden, zooals wij het gedicht leeren kennen uit het Munstersch handschrift, waarin de Vlaamsche tekst er min of meer vernederduitscht uitziet, en uit de omwerking in proza welke men in bedoeld Oudenaardsch handschrift aantreft, behandelt achtereenvolgens, in afzonderlijke ‘tractaten’ elke der zeven hoofdzonden; een achtste ‘tractaet’ handelt ‘van der Tonghen’. De talrijke ‘exempelen’ en ‘wise leren’ zetten het werk eene zekere aantrekkelijkheid bij; dat de zin niet altijd helder is ligt wel ten deele aan de stof, en nog meer wellicht aan de gebrekkige overlevering van den tekst; de vrome berijmer althans blijkt zich goed op zijn handwerk van verzenmaker verstaan te hebben. Gaarne hadden wij hier een paar staaltjes van den gemakkelijken verstrant medegedeeld; uit het slot, b.v., waar hij door een ‘exempel’ aantoont ‘dat elk schuldig is te beziene zijns selves zouden ende niet eens anders’; maar dit zou te ver leiden. Ziehier, - door Prof. Verdam ten beste mogelijk uit het Munstersche handschrift terug vervlaamscht, - de regelen welke het gedicht besluiten, en de bekentenis behelzen dat onze middelnederlandsche Spiegel der zonden naar het Latijn is bewerkt: God heere, zoo luidt het van v. 16956 voort: | |
[pagina 206]
| |
God heere, up wiens troost ic beghan
Te dichtene dit grote werc,
Ic dancke di, als een simpel clerc,
Dattu woudes ghewerden mien
Te makene instrument, bi wien
Dine gracie hevet vuldaen,
Dat die lesers moeten verstaen
So die sentencie, biddic, here!
Dat si ju dienen moeten de mere;
Ende ic, diet bi der hulpe dine
Hebbe ghetrect uut den latine,
Bidde, dat dichten ende scriven
Mi te ghenaden moete bliven,
So dat ic na dit corte leven
Met ju, here! moet zijn verheven,
Uut wien ic beghinsel nam
Secundum magnam misericordiam tuam.
De omvang der acht verschillende ‘tractaten’ welke hoofdzakelijk den inhoud uitmaken, is onderling zeer ongelijk, evenals het getal hoofdstukken waaruit elk ‘tractaet’ bestaat. Terwijl aan de Gulzigheid 13 zulke hoofdstukjes gewijd worden, telt het tractaet van der Luxuren er 23, dat van der Gierichede 126, dat van der Traechede 70, van der Hoverden 77, van der Nidicheden slechts 5, van der Gramscap 24 en het tractaet van der Tongen 42. De tekst van het Munstersch hs. vangt aan te midden van het tractaet over de Gulzigheid, met de vier laatste verzen van het zevende hoofdstuk. Verscheidene bladen immers (elf, met ongeveer 1400 regelen, naar de berekening van Jhr. Nap. de Pauw, zie Middeln. Ged. en Fragm., 2e afl., bl. 456) ontbreken aan het begin; de inhoud kan echter opgemaakt worden uit het Oudenaardsch Hs.; uit dit laatste blijkt dat een viertal hoofdstukken over de zonde in het algemeen het boek over de gulzigheid voorafgingen. Hoe dankbaar wij ook Prof. Verdam hulde brengen voor de zorg door hem aan deze uitgave besteed, willen wij er geen geheim van maken dat ze ons niet teenemaal bevredigt. Wij zien namelijk niet in dat het de moeite loonde de taal van het Munstersch hs. terug te vervlaamschen. Liever een vernederduitschte en verdorven tekst, getrouw naar het Handschrift, en met de noodige aanteekeningen van den uitgever bij de moeilijke en belangrijke plaatsen, dan een reconstructie, die heel zeker in menig opzicht en onvermijdelijk niet beantwoordt aan den oorspronkelijken tekst. Liever eene uitgave, wier voorkomen zelf bij iederen regel u toefluistert: hier liggen wolfijzers en schietgeweren, dan zulk eene wier voorkomen eerder geschikt is om een valsch gevoel van zekerheid en vertrouwen te doen ontstaan. Over dit bezwaar stappen we hier echter des te lichter heen, daar de Inleiding ons ongetwijfeld met de redenen zal bekend maken, welke Prof. Verdam hebben bewogen zoo te werk te gaan. Op de vergadering van de Maatschappij der Nederl. Letterk., op 5 October ll., hield de geleerde uitgever eene voordracht waaruit eenigermate gegist kan worden naar hetgene die inleiding zal bevatten. ‘De spr. besprak achtereenvolgens het hs., de taal van het hs., de volstrekte noodzakelijkheid om die in het Middelnederlandsch terug te brengen, de wijze van werken van den dichter en zijne al- of niet- | |
[pagina 207]
| |
oorspronkelijkheid, zijne bronnen, de letterkundige waarde en hetgeen er belangrijks voor de kennis der middeleeuwsche toestanden en taal uit te leeren is.’ (Museum, Nov. 1900). Het moet ons van het hart dat wij de redenen dier ‘volstrekte noodzakelijkheid’ tot hiertoe volstrekt niet inzien; integendeel. Ook in de schikking der uitgave kunnen wij niet nalaten te betreuren, dat de teksten van het Munstersch hs. en van het Oudenaardsch niet tegenover elkaar werden gedrukt; door het afdrukken der beide teksten achter elkaar wordt het vergelijken noodzakelijk veel verdrietiger en tijdroovender. Een bezwaar van grooter belang is echter dit: Prof. Verdam heeft bij de bewerking van zijn kritischen tekst geene rekening gehouden met de fragmenten van verschillende hss. van den Spiegel der Sonden, ofschoon de uitgave dier fragmenten, door Jhr. Nap. de Pauw hem die benuttiging ervan zoo gemakkelijk hadden gemaakt. Meer dan eene aanteekening zou weggevallen of anders uitgevallen zijn in de uitgave van Prof. Verdam, meer dan eene verdorven plaats zou door eene betere lezing vervangen zijn geworden, zoo dit geschied was. Bedoelde fragmenten, vijf in getal, komen voor met aanteekeningen over hunne verhouding tot het Munstersch hs. en tot den prozatekst, op bl. 406 tot 464 van de reeds meer gemelde 2de afl. der Middelnederl. Gedichten en Fragm. (1893). Ze bewijzen dat de Spiegel der Sonden nog al verspreid moet geweest zijn; de vijf fragmenten zien er uit alsof ze elk tot een ander hs. zouden behooid hebben; en de taal is bij alle zuiver Middelnederlandsch. - Een dier fragmenten, volgens den h. de Pauw tot de XIVe eeuw opklimmend, bevat zelfs een aantal verzen uit een der hoofdstukken over de Gulzigheid, welke in het Munstersch hs. ontbreken, en vult dus een deel der leemte aan. Die verwaarloozing van de fragmenten, door Prof. Verdam, bevreemdt des te meer, daar hij wel degelijk voor zijne uitgave heeft gebruik gemaakt van een fragment, indertijd door Prof. Moltzer medegedeeld in het Tijdschr. voor Nederl. Taal en Letterk.; bedoeld Fragment (van Geervliet, bij Jhr. de Pauw bl. 422-37) is nochtans door Prof. Moltzer nóch gansch volledig, nóch gansch nauwkeurig medegedeeld geworden, de latere uitgave van den h. de Pauw (ofschoon daarom toch nog geen blind vertrouwen verdienend!) verdient heel zeker de voorkeur. Wat er van zij, eene nalezing kan een en ander, wanneer het tweede stuk verschijnt, nog wel in zijn plooi brengen. En het is ons aangenaam, nadat we zoo vrijmoedig onze meening gezegd hebben over deze hoogstbelangrijke uitgave, de aandacht van den geleerden bewerker te vestigen op een fragment beantwoordende aan vv. 12066-12220 (Hoverde, XLV), en berustende ter Kon. Bib. te Brussel (no 2303-4). Het begint met de regels Metten gruus soe voedt men tswijn
Ende van der bloemen coomt edele spise
die al dadelijk aantoonen dat Prof. Verdam gelijk heeft, wanneer hij voorstelt te lezen ‘comt edele spise’, in plaats van ‘ooc edele spise’, zooals er staat in 't Munstersch hs. Evenals de vijf andere fragmenten werpt het licht op meer dan eene moeilijke plaats, en vertoont het in het algemeen meer bevredigende lezingen dan de Munstersche tekst. Vgl. overigens over dit Brusselsch fragment Petit, Bibliogr., 582. (Onbekende leerdichten, b en c). - Wij gissen dat dit Brusselsch fragm. deel heeft uitgemaakt van hetzelfde hs. waartoe het tweede Gentsch fragm. bij Jhr. de Pauw heeft behoord. L. Scharpé. |
|