| |
| |
| |
| |
De weddingschap.
De kleine groen- en zwart gespikkelverfde tafeltjes waren uitgezet en stonden op hun te zware vier pooten lomp en slomp tusschen het geschuif en gewemel der armen en beenen. Stuk voor stuk was de pyramide omgekeerde glazen op den toog afgebroken en, de grove pinten vol schuimend bier, met een koek bedekt, tusschen het gedrang weggedragen. Al de spelen kaarten waren opgeëischt en de stoelen bezet. Een eenzaam rooker, hier of daar met gekruiste beenen in een hoekje zittend, blies met korte pff-pffgeluiden den tabakdamp voor zich uit en de blauwachtige rookkronkels, langzaam stijgend, hingen boven de hoofden, draaiden om de hanglampen, om de zuiltjes van het buffet, om de zilveren spiegelbollen en bontpapieren ontrusten aan de zoldering.
Een dof geraas van veel stemmen vulde de groote gelagkamer en de warmte der lichten en lichamen, omhoog stijgend, deed de gedroogde grasjes in de vazen op het schouwberd trillen en de van onder loshangende, schelgekleurde venditiebladen zachtjes tegen den muur aanwuiven.
Met zwaar beladen schenkbladen schoven de dienende meiden tusschen de stoelen; met een slag kwam hier of daar een hand op een tafeltje neer of een paar stemmen stegen in hevige woordenwisseling boven het gezoem uit om dan weer door het algemeen geroezemoes verdoofd te worden, terwijl
| |
| |
buiten, met breed zwaaien, het vaandel in den wind, boven de ingangdeur, de voorbijgangers naar den pintedek uitnoodigde. Nu en dan bracht een nieuw bezoeker, plots de deur openstekend, de frischheid en den geur van de open lucht in de kamer, en dan was het een wijl zoeken en stoelen verschuiven en goên avond knikken; of het spel aan een der tafeltjes hield op, de beduimelde kaarten werden neergegooid en schertsende woorden kaatsten heen en weer; de een vrouw na de ander kwam haar man halen, liet zich bepraten, bleef mee aanzitten, drinken en lachen, en allengs meer verhit stonden in den tabakwalm, de lustige, voor den Zondag fel gewreven en geboende gezichten.
Met zijn armen op den toog, de sterkgebeende handen half gesloten, het breede bovenlijf en den forschen, rosharigen kop vooruit, stond, nevens de waardin en nog een paar gasten, een kloeke, dertigjarige boerezoon en luisterde hoe ze in het gezelschap, elkander vroolijk aan het plagen waren. Zij kenden elkander allen, waren allen goede vrienden en elk kreeg op zijn beurt zijn volle lading.
‘Ehwel, Jan Craye,’ zegde de waardin op dit oogenblik, zich naar een jongen man keerend met een zoetsappig, bruingekneveld gezichtje, die doelloos naderbij kwam gedrongen. ‘Zijt-e nog nie getrouwd? Dat oarm Menske! Is ze nog nie moe van noar ui te wachten?’ en ze lachte met al haar nog regelmatige, blinkende tanden.
Belust om het antwoord te hooren, dat hij geven zou, en nieuwe gelegenheid tot gekscheren in die vraag vindend, keerden ze zich allen naar den jongen man, die, achteloos tegen de schenktafel leunend, zijn kin in zijn hand nam, dan eens over zijn oogen wreef, achter zijn oor krabde en met een diepen zucht zei:
‘Getrouwd? Zooals ge ziet, nie-me.’ En hij begon te lachen, eerst verlegen, daarna vroolijk, om dan opeens weer ernstig te worden.
| |
| |
‘Trouwen,’ zegde hij. ‘We zoe'n wulder wel trouwen, maar de kwestie is, dat we toch op de stroate niet en kunnen weunen en da-me aan giën hof en geroaken.’
- ‘G'en hebt ievers nie veel goeste,’ schertste de waardin, tegen de anderen knipoogend.
- ‘Nie veel goeste? herhaalde Jan spijtig. ‘G'hebt gulder schuën proaten, moar, 't is twië joar da me zoeken en nievers giën mollegat om er in te kruipen. ‘Miënt-e, dat het zuë giëstig is?’ En zijn blik ging van den een op den ander. Voor een wijl en op dit zelfde oogenblik was het met het lachen gedaan. Die enkele, losdaarheengeworpen woorden riepen voor die mannen, allen boeren of boerezoons, die op den grond en van den grond leefden, de heele, knellende landkwestie op, het stijgende bevolkingscijfer en de steeds grooter wordende moeilijkheid, voor wie geen hof had of er als oudste zoon van zijn vader geen overnam, om er een te krijgen, want, zoo men bouwen kon en huizen maken zooveel men wilde, herbergen en winkels, om te boeren zijn er landerijen noodig, aarde, en 't was de aarde die ontbrak, alles sedert jaren gebruikt, alle heide ontgonnen, alle bosch uitgeroeid, en er steeds meer boerezoons kwamen, die wel wilden hun eigen hof hebben, en er geen plaats meer was voor nieuwe hoeven en nieuwe boeren.
Maar de waardin, die geen ernstig gesprek begeerde:
‘Als men gruëte goeste heeft, vindt men altijd ievers wat,’ zegde ze, meesmuilend en zonder overtuiging. ‘Wat zegt-e gulder er van, Dolf, Faas,’ en zich nu naar den laatsten keerend, den kloeken, breedgeschouderden man met zijn rosharigen schedel: ‘Free?’
‘Ik?’ antwoordde deze opeens dwarsdrijvend, ‘'k zoe 'k ik wel en hof vinden, dat-e 'k ik woare?’
- ‘Doet-e?’ vroeg Jan verdrietig. ‘Zoedt-e
| |
| |
gij er iën vinden? En hoe zoedt-e dat aan buërd leggen, als ik het weten mag?’
- ‘Da 'k er giën en zoe vinden?’ vroeg Free uitdagend en rechtte, met zijn handen op den toog steunend, zijn groot, hoekig lichaam. ‘Da 'k er giën en zoe vinden als ik er iën wilde ên. Woarveur gewed?’
- ‘Der is vijf uren in 't ronde geen roe eerde te krijgen, ‘ging Jan aan het bewijzen. ‘De pachten zijn allemoal veur drij, zes, negen, en als er ievers en hof goat wepel komen, luëpen ze er dikke achter.’
- ‘'t Is gelijk,’ zei Free. ‘'k Zoe 'k ik toch en hof vinden. En 't en zoe nog nie lange duren! Wilt-e wedden, da 'k er te Lichtmis al iën heb?’
- ‘Als ge ievers in trouwt?’ zegde Craye vragend.
- ‘Zonder trouwen of zonder iets: woarveur gewed?’ antwoordde de andere.
- ‘Dat is me toch een beetje te wriëd,’ antwoordde Craye schokschouderend. ‘Zondag zijn me Boamis en zonder trouwen of zonder iets tegen Lichtmis en hof!’
- ‘Veur honderd fr.!’ stelde de andere uitdagend voor. ‘Wilt-e wedden veur honderd fr.?’ En hij stak zijn zware, bruine, van werken vereelte doorkerfde hand over den toog uit.
- ‘Ge zijt op veurhand verloren, Free,’ oordeelde een der boeren, die voor alsnog niet gesproken had.
‘Als-e-k-ik zegge, da 'k er wille veur wedden,’ sprak Free en zijn uitgestoken rechter, breed als een schepel, vroeg koppig den handslag.
In de zaal, aan de tafeltjes, keerde hier en daar een kaarter, een twist vreezend, het hoofd naar hen om en de algemeene aandacht hierdoor opgewekt zijnde, viel het geroezemoes in de groote, ruischende gelagkamer om zoo te zeggen plotseling, iedereen gespannen luisterend. Alleen hoorde men in een ver- | |
| |
ren hoek het klirren van eenige glazen door een der meiden op een schenkblad bijeengezet.
‘Veur honderd fr.!’ zegde Free nogmaals, luid en op elke silbe drukkend. ‘Wilt-e of wilt-e niet?’
‘Top,’ zei Craye plotseling, hief den arm omhoog en sloeg in de uitgestoken hand.
De twee mannen stonden nog een oogenblik tegenover elkander, uitdagend en met stijgenden gloed in hun gezichten, dan keerde Jan zich met een schok af, in de ruwe beweging op den toog een pint doende omver vallen, die eerst op het zinken blad voortrolde, dan luid klirrend op de plaveien viel. In breeden gulp stortte het bier over den grond; twee, drie paar handen grabbelden in het leege achter het glas; de waardin gaf een gil.
‘Dat komt er al van, van ulder dwoasheid’ zegde ze, haar schort losbindend, die gansch nat gegoten was, dan herbegon ze te lachen.
Dit gaf de herademing.
Het geval als afgeloopen beschouwend, hernam men allerzijden het kaartspel; door tegenstelling met de stilte van zooeven scheen het heropstijgend gezoem nog luider; de opnieuw gevulde pinten, met een koek bedekt, werden weggedragen, de rookers wijdden hun aandacht weer aan hun pijpen, Jan zat in een hoek, de weddingschap vergeten, te praten. Aan de schenktafel stond Free alleen, een zonderling licht van triomf en domme boosheid over zijn gezicht, en zijn hand, waarin de weddingschap aanvaard was, bij zich in zijn jas gestoken, als mocht ze nu niemand meer beroeren.
Buiten, boven de ingangdeur, zwaaide het vaandel op en neer, en noodigde de voorbijgangers naar den pintedek uit.
| |
| |
| |
II.
Het dorp had een heele week gewerkt: hard en lustig gewerkt, want
en de winter is de vijand, voor wien de landman alles bergen moet. Aardappels rooien, beetwortels uitdoen, het laatste fruit plukken: er was nog zooveel te doen; men had al de handen aan het werk gezet, maar nu was de Zondag gekomen en had al de handen voor een dag weer stil gelegd. De geplunderde kouter was leeg van menschen; rustig en vreedzaam stonden de hoeven tusschen de winterachtige akkers en niemand was op de paden dan wie van de vespers naar huis ging.
Zoo pas ook van de kerk weer thuis gekomen, zat boerken Loncke, die zijn kleine hoeve wat ten uitkante had, nevens zijn dochter in zijn keuken en keek door het bloote, zelfs met geen bloempot versierde venster.
Hij was een oude sukkel van een mannetje, mager, kromgewerkt, met grooten neus en scheeven kinnebak en dun, te lang, versleten slijphaar.
Klein eveneens was het meisje, blond, onschoon, met, hoewel verzacht, het heele gezichtje van den vader, en, van de doode moeder geërfd; flauwe, blauwe, traag rondziende oogen.
Zij waren beiden op hun zondaags en de keuken lag versch geschuurd, de roode steenen geschrobd tot het sop er van kleurde en wit zand in kronkels gevaagd om de, met potlood ingewreven, blinkende kachel. Een smalle streep klaarte lag onder de slechtsluitende, donkere ingangdeur en het flauwe licht van den winternamiddag, langs het eenige raam binnenvallend, liet groote hoeken der keuken in de schemering. Van tijd tot tijd en alsof ze zich in den
| |
| |
donkeren stal verveelden, loeiden, hetzij beurtelings, hetzij te zamen de twee koeien en, er naar luisterend, zaten het boerken en zijn dochter in hun eenzaamheid nevens elkander en geen van beide voelde lust tot spreken noch tot uitgaan.
Daar werd aan het hofgat het nieuwe, roodgeverfde, ijzeren hekken open gedaan en den kleinen, zacht glooienden boomgaard op, kwam een man. Een poos nadien werd de klink aan de voordeur opgeheven en het enge deurgat stond vol van een breedgeschouderd, kloek mannenlichaam.
‘Free?’ zegden te zamen, verwonderd en tevens verheugd de oude en het meisje.
‘Ja, Free,’ antwoordde de bezoeker. ‘Elk ne gên dag.’ En zich meer in het bijzonder naar het meisje keerend: ‘dag Fientje.’
Blozend van geluk stond het meisje recht. Het was reeds zoo lang, dat Free haar niet onverschillig was, dat hij, bij vlagen, naar haar omzag, op de kermis soms eens met haar danste, ja, nu en dan, voor haar aan huis kwam. Nu was dat reeds zoo lang niet meer gebeurd. Zij gaf hem een stoel aan en hij zette zich en om een beetje meer licht te maken, schoof Loncke de schijf van de stoof wat op zij.
De schijn van de vlam danste grillig op het breede gezicht met de rosse stoppelkin en vooruitstekende jukbeenderen en vergenoegd zaten vader en dochter naar hem te kijken.
Buiten begon de avond traag te vallen, een enkele kauw ging vlak vóór het venster uit den boomgaard op en Free sprak, afgebroken, op zijn ruwe wijze, over het weer, het vee en de rapen, maar wat hij zegde, scheen Fientje en haar vader het schoonste en welsprekendste van de wereld.
Toen, opeens, na een poos, die in hun gesprek viel als een gat, wierp hij zijn klak, die hij voor alsnog op zijn hoofd gehouden had, met de beweging, waar- | |
| |
mee een kind een steen over het water doet kaatsen, plat van zich tegen den muur weg, en zei:
‘Ge zoudt nooit keunen roàn, woarveur da 'k gekomen ben?.... 'k ben moe van bij mijn broers te weunen!....
Met bliksemende snelheid wisselden vader en dochter een blik; een plotselinge hoop had door hun beider brein geflitst. Zou het mogelijk zijn, zou het nog gebeuren, wat ze vroeger wel hadden meenen te mogen verwachten en wat zich zoo lang, zoo lang toch niet verwezenlijkt had?
Maar voor elkander als beschaamd, keken ze weer weg en naar Free, die, als ineengedoken, zat te peinzen.
‘Da 'k en occoasie hoa, 'k zoe trouwen, ‘zegde deze eindelijk het hoofd opheffend en eerst het meisje, daarna haar vader aanziende.
‘'k Kan dat verstoan,’ antwoordde de oude man, die in verbeelding de hoeve zag, waarop Free met zijn broeders boerde, ook een hoveken van twee koeien en daarop drie kloeke manslieden, drie broeders, waarvan Free de jongste was.
‘Fientje,’ wilt-e gij mee mij trouwen? ‘vroeg hij nu weer en een plotselinge angst scheen hem de keel toe te snoeren.
Een hemel van zaligheid had zich voor het arme kind geopend: dus eindelijk toch! Ach, nu voelde ze eerst recht hoe lief zij hem had.
En zou haar trouw en geduldig wachten dus toch niet onbeloond blijven?
‘Voader, wat zegt-er gij van?’ vroeg ze haast ademloos en de handen vouwend.
Zijn armen op de roetjes van de stoof uitgestrekt, zat Loncke roerloos voor zich te kijken en eer hij sprak nog alles eens te overdenken. Ja, hij had zijn kind lief en wilde haar graag gelukkig zien en zij was ook zoo jong niet meer en zij zag Free gaarne. En op het hoveken zou een jonge boer wel
| |
| |
te pas komen, hij zelve was moe en had geen kracht meer en wat zou het zijn als hij eens zijn hoofd moest neerleggen?
‘Dat en woare zuë slecht niet,’ zegde hij eindelijk langzaam.
‘Oh, voader, we zullen zuë werken;’ riep het meisje in volle blijdschap.
- ‘Ehwel, 't is goed,’ sprak nu opgewekt de oude man. ‘Ge meugt trouwen. Om de woarheid te zeggen, 't is lange, da 'k het begiëre. 'k Ben e-k-ik oud en moe en er kan hier nen jongen boer gebruikt worden. Maar wat zei Free doar van de occoasie?’
‘Van de occoasie?’ zei Free, die voelde, dat hij voorzichtig moest zijn en niet te rap vooruit gaan: ‘Wel, niets bijzonders; g'en moet niets tegen ui gedacht doen, ziet ge; da's zooals ge wilt.’
Buiten was de avond gansch gevallen; alle groen en alle bruin verdwenen in de asch van de náchtkleur. Beurtelings soms, soms te zamen loeiden in den stal de koeien.
Op een wenk van haar vader stond Fientje recht en begon met behulp van het koeierken, dat te huis gekomen was, in de achterkeuken eerst het haardvuur aan te steken, dan den grooten koeketel aan den getanden, zwartgerookten hangel op te hangen.
De twee mannen in de voorkamer, hielden intusschen raad. En na lang over en weer spreken was het natuurlijk wantrouwen van Loncke eindelijk gansch ingewiegd en kwamen zij overeen den volgenden vrijdag te zamen naar Gent te gaan, waar de eigenaar van Loncke woonde en het hof te laten op Free schrijven, hetgeen ze nauwkeurig ook uitvoerden.
| |
| |
| |
III.
En de nevel was opgestaan en onhoorbaar over de velden getreden. Hij had zijn armen uitgeslagen en in de lage luchten het weven begonnen van zijn ijzige sluiers. Hij had ze over de vlakten ontrold en boven de wegen uitgespannen. Hij had zijn floersen opgehangen aan de takken en twijgen; hij was rond de boomen aan het draaien, rond hun stammen aan het klimmen in de hoogte. Hij had zich schrijlings overheen de haag gezet, die Loncke's kleinen boomgaard sloot; hij had den bandhond naar zijn hok gejaagd en de traliën van het hekken volgeweven. Hij was rond het kleine boerenhuis geslopen en langzaam stijgend op zijn stille, kille, verraderlijke wijze wond hij het nu in zijn kleurlooze banden, als ware het een lijk en hij, de zorgvuldige, in al de geheimen van het vak ingewijde balsemaar. En de maan was opgestaan en had hem aan het werk gevonden. Zij had haar stralen uitgezonden om hem te verjagen, maar spoedig had ze den kamp moeten opgeven en hing nu troebel neer te zien op zijn arbeid. Geheimzinnig was hij bezig: vóór de de ramen, rond de kave; langs de muren schrijdend, om de hoeken glijdend en wikkelend en windend tot het heele gebouw als in de zwachtels zat....
Toen klonk opeens, den nevel scheurend, zwaar maar klaar door het opschrikkende veld het luide slaan van een spaijzer tegen het hekken. De deur ging open aan den voorkant van het huis; door den boomgaard naderde het pinkende licht van een handlantaarn en aan weerskanten van het hekken, half verdoofd door het blaffen van den bandhond, die uit zijn hok gesprongen was en aan zijn keten rukte, klonken stemmen:
- ‘Och, Free, 't is gij. Kom binnen.’
- 'k En komme nie binnen; 'k ben verzind.
- ‘Verzind? Wa wilt-e zeggen?’
| |
| |
- ‘Da 'k verzind ben en da 'k het komme zeggen. 'k En trouwe niet.’ En op het zelfde oogenblik was hij in den nevel verdwenen.
| |
IV.
‘Kan Onzen-lieven Heer nui zulke dingen loaten gebeuren?’ vroeg Loncke misschien voor de honderdste maal aan zijn dochter.
‘Is het meuglijk, dat Onzen-lieven Hiër zulke dingen loat gebeuren? Die deugniet, die Judas!’ En zijn knokkelige vuist stak in de richting van het raam dreigend uit naar den afwezigen Free.
- ‘Voader, 't zal misschien allemoal nog ververanderen, 'k en kan 't nie geluëven, ie was zat of zot,’ antwoordde overtuigend het meisje.
- ‘Ie en was nie zat en ie en is nie zot,’ zegde de oude met gezag.
‘Gisteren zag ik hem van verre op de boan: ik was er teweeg naartoe, moar ie schoor hem weg, gelijk een lafaard, die hij is. En bovenaldien, ze hebben mij vandoage verteld, dat ie er in de herberg veuren gewed had, tegen Jan Craye.
“Gewed?” zei Fientje en haar groote, traag rondziende oogen vulden zich met ontzetting.’ Voader, Onze-lieven Hiër zal ons helpen; ie en zal ons uit ons hof nie loaten zetten, gij zult het zien!’
‘'t En is moar doarop, da 'k nog een beetje hope, kind. Van doar moet de hulpe komen, als er nog hulpe veur ons is. Want 't stoat geschreven en getiëkend: 't hof is aan hem. Een oude stommerik, die ik ben, 't is ik, die dat gedaan heb!’
- ‘Oh, voader, voader, en krijsch toch niet,’ want Fientje zag over het oude, scheeve gezichtje twee groote tranen biggelen. ‘Der zal iets tusschenkomen, ge zult het zien....’
- ‘Wat zoe-t-er tusschenkomen? vroeg de oude
| |
| |
met heftigheid. Al de avekoaten van de wiëreld en kunnen nie ongedoan moaken, da 'k mee mijn eigen hand mijnen pacht afgetiëkend heb en hem Free opgedregen. Der zoe moeten en miroakel gebeuren....’ en hij staarde als wezenloos in de ruimte
- ‘Miroakels gebeuren uëk,’ sprak het meisje met overtuiging. ‘'k Zoe 'k ik en beevoart doen, men kan al nie weten....’
‘Woar noar toe?’ vroeg de oude man somber. - Maar hij voegde er seffens bij: ‘Of 't woare da'k noar Kiëzer ginge, 'k heb doar altijd verhieërd geweest.’
- ‘Joa, noar Kiëzer,’ antwoordde het meisje, Onze-lieve Vrouw zal ui iets ingeven. Gij zult het zien, Zij zal Free tot andere gedachten loaten komen. Waarom en zoe ie nui al met iëns nie meer willen trouwen als ie het toch gevroagd hêed?’ en het was haar beurt droomend voor zich te staren.
- ‘Hoe loat is het nui wel?’ vroeg de boer opeens uit zijn gedachten opschietend.
‘Achte! 't En kan veur vandoage nie meer zijn. 'k En zoe nie genoeg nachtruste ên, moar morgen...’
- ‘Goat-e het doen voader?’ vroeg het meisje, ‘morgen al?’
- ‘Joa 'k,’ antwoordde de oude man. ‘'k Goa en beetje vroeger sloapen en 'k stoa ten twieën op, dan ben ik ginter tegen dat de kapelle open goat’ en in hun geest zagen ze alle twee opeens het heiligdom op den heuveltop, zooals zij het honderd maal gezien hadden, bij zomerweer en zonneschijn, met de fijne torenspits even uitstekend boven de ruischende boomen.
- ‘Zult-e nie te moe zijn, voader?’ vroeg het meisje weer eensklaps. ‘En nie benauwd, zuë alliën in den nacht? 'k Zoe 'k ik iemand mee vroagen; wat dunkt ui?’
- 't En is ommers den iësten kiër niet da 'k dat doe, kind,’ antwoordde haar vader. ‘Zuë gezegd, zuë gedoan; morgen! En God goave dat alles nog mochte veranderen.’
| |
| |
| |
V.
‘God bewoare ui, voader,’ zei Fientje van aan de huisdeur. ‘God bewoare ui en brenge ui goed weer thuis.’
- ‘En zij niet ongerust, kind,’ antwoordde de grijsaard, ‘'t zal wel goan en 'k pakke den trein om weer te komen.’
- ‘God bewoare ui,’ riep zij hem nogmaals na als hij zich begon te verwijderen en zij bleef op het plankiertje vóór de deur staan zien tot hij den kleinen boomgaard door was en het hekken achter zich gesloten had; daarna ging ze binnen.
Het was de volle nacht en maan noch sterren waren te zien, hoewel een zonderling licht, als uit de vier kimmen komend, de duisternis scheen te doortrillen. Hij bleef even staan om het uitzicht van den hemel op te nemen, bevoelde de weeke, natte aarde van den weg met den tip zijner schoenen, nam zijn stok wat verder naar het midden en ging aan het stappen.
Koud was het niet en de wind was niet fel, hoewel de vochtige lucht nu en dan tegen zijn gelaat kwam waaien en tegen zijn handen, die bloot uit zijn mouwen hingen.
Toen hij aan de smidse kwam, het eerste huis na het zijne, keerde hij zich nog eens om. Reeds ver af, maar toch duidelijk, zag hij door het bloote venster, waarvan de blinden opengeslagen waren, de kleine lamp in zijn keuken staan branden, en dat deed hem, als iets bekends, plezier.
Hij kende hier overigens nog alles: het kleinste grepje, de minste bult van den aardeweg.
Hier was het hof van den schaper, de groote loods, waarin, dicht opeengedrongen en de koppen alleen bovenuit, de schapen nu moesten te slapen
| |
| |
staan, het huis en de schuur en de groote haag van Spaansch hout om den moestuin.
Links lag het dorp: de oude kerk, de pastorie en de huizen; rechts: verspreide hofsteden, groote en kleine.
Nu hij de aardebaan af was, had hij een eindje steenweg, daarna zou het weer aardebaan zijn, een heel uur lang, tot aan de eerste huizen van het volgend dorp. Die grijze streep, ginds tegen den zwarten hemel, dat was eene rij knotwilgen; hier lag de kouter weer bloot zonder een struik of een boom langs de ondiepe, seffens vervuilde en volgegroeide grachten.
Hij stapte in het midden der baan, die zich schrede voor schrede voor hem scheen te openen, den stok nu bij zijn lederen koordeken over den arm geschoven en keek rechts en links over de grachten, waar de akkers lagen, maar, als hij zoo lang keek, had hij een gevoel, alsof daar nu niets lag; ofwel, alsof alles veel dieper lag dan anders, hij alleen heel groot en recht overeind tusschen al het vlakke, zwarte, gevallene.
Donker was het alleszins, maar niet donker van de duisternis, die vlak vóór den voet een' muur schijnt op te werpen; men voelde lucht door die duisternis waaien, men zag in een schijn de huizen en de boomen, ja de wolken, die traag aan het zwerk voortstevenden. En hij stapte maar voort, gestadig, langs hoven en akkers, bareelen en hagen.
Hij had van het gaan geen last; hij zette het een been vóór het andere zonder het te voelen, zijn geest afwezig, in een soort van dommeling, alleen maar onder den indruk dat hij al heel lang aan het gaan was en dat alles sliep, alles, alles roerloos was, maar dat hij nog lang en altijd verder voort moest. Hij was niet ongerust over den weg, hij meende dien te kennen, immer maar recht door. Dit hier was een hofgat, daar was een omtuining
| |
| |
langs een poel; nu stonden weer boomen aan weerszijden, nu weerom geene meer: de baan lag weer bloot tusschen de bloote akkers.
Was dit reeds het dorp? Ja, dat was het: de eerste, kleine huizen in den ontzaglijken, grootschen nacht langs den weg neergezet als stukken uit een kinderspeeldoos: één rij rechts en één links; dan de muur van het kerkhof, het schip en de toren zich in den gapenden, zwarten hemelkolk verliezend, weer huizen en huizen, tot de rijen nogmaals opgebroken waren en er slechts hier en daar meer een stond, afgezonderd, en het daarna nog eens kouter werd, bloote, zwarte winterkouter.
En hij ging en ging, zijn groote schoenen nu met moeite uit den kleverigen bodem heffend, zijn geest nu weer heel klaar en met allerlei dingen bezig: Free, den lafaard, den verrader; Fientje, zijn arm kind, wien men dát aandeed van haar zóó te verstooten en zijn hoeve, zijn kleine hoeve, die hij misschien ging moeten verlaten! En dan opeens zag hij het heiligdom, waarheen zijn eenzame beevaart leidde, de oude kapel tusschen de wuivende boomen. Heel op den top van den berg stond ze, over het omliggende, vlakke land heerschend als een baken over de diepe zee, en ze was een baken, waar degenen, die, als hij, in nood kwamen, met hoop en vertrouwen naar opkeken.
Hij was nog immer niet vermoeid, hij voelde niets, alleen dat hij voort moest. Hij dacht er eventjes over na hoe laat het wel zou zijn en hoe lang hij al wel op weg was, en hij ging, steeds langs ander boomen en ander hoven, werktuigelijk.
Opeens, daar stokte zijn voet. Hier splitste de baan zich als het ijzer van een vork in tweeën, tusschen de tanden een scherp uitloopend, donker genstbosch. Was zijn weg rechts of was hij links? Hij aarzelde, stond voor de hooge, ineengegroeide struiken te peinzen. Het was links, hij herinnerde
| |
| |
het zich; neen, het was rechts, nu wist hij het, hij wist het zelfs heel goed, hij deed een stap of twee voorwaarts, stond nog een oogenblik te dubben en opeens had hij den indruk, dat achter hem iets bewogen had. Hij keerde zich om, maar zag niets. Toch was er iets geweest: Was het een kat of was het een mensch? Achter hem bewoog het nu weer, als het fladderen van een' doektip; hij draaide zich om, den genstbosch toe en zag niemand. Verbaasd stond hij te kijken, zich afvragend of hij droomde of dat hij wakker was en opeens schoot het hem te binnen van heksen en dat ze zoo gaarne op zulke plaatsen verwijlen... De angst sloeg hem om het hart: hij ging aan het loopen, zijn arme, oude leden van koorts doorjaagd, tot hij heel ver van daar eindelijk buiten adem bleef stil staan. Om hem was het de nacht, de duisternis van de één of twee nachten even vóór de nieuwe maan, als deze er nog niet is, maar haar klaarte haar reeds voorafgaat. Wijd en zijd stonden de hoeven te slapen; ver, ver weg, in den donker, blafte een hond naar de wolken, maar niets verdachts was te zien noch te hooren. En dit stelde hem geruster: hij herbegon op zijn gewone manier te gaan. Waren zijn beenen zoo loom? Was hij al zoo moe? Wat zou het nog lang duren eer het eindelijk weer dag was! Zoo grootsch, zoo ontzaglijk grootsch, zoo oneindig en overstelpend machtig voelde hij den nacht op zijn schouders wegen; als in het licht van een bliksem flitste het vizioen van Fientje en van thuis nog eens in hem op, dan dacht hij op niets en op niemand meer.
Dan, na al de uren, kwam er eindelijk leven in de stilhangende, sombere nachtfloersen; de duisternis scheen langs den eenen kant opeen te pakken en de andere werd licht: donkerblauw, parelgrijs, oranjegeel.... daar was de dag!
| |
| |
Uit zijn dommeling ontwakend, bleef Loncke staan.
Waar was hij? Rondom hem strekte zich langs alle zijden de vlakte uit, van den berg was geen spoor te zien....
Hij keek rond zich: daar was een huisje boven welks schouw een rookwolk kronkelde.
Hij ging er naartoe, klokte luid met zijn stok op het deurken: ‘Holla!’ roepend.
Een oud, mager vrouwtje met een blauwe slaapmuts op het hoofd kwam open doen.
‘'k Zoe willen weten’, zegde hij, ‘hoe ver ik nog wel van Kiëzer ben. 'k Zoe er al moeten zijn en 'k en zie giënen berg!’
Het vrouwtje hief haar armen omhoog:
‘Van Kiëzer!’ zegde zij. ‘Maar, mijn alderbesten mensch, vanwoar komt-e gij? We zijn er vijf, zes uren van!’
‘Vijf, zes uren!’ zei Loncke en hij voelde zijn hoofd duizelen. ‘Och, Fientje, wa wilt dat nui zeggen?’
De klok in den toren had noen geluid en de dampende teil aardappelen stond op de tafel als hij de deur van zijn keuken weer open stak.
Hij wierp zijn klak van zich weg en liet zijn stok vallen.
‘'t Koad is er mee gemoeid,’ zei hij somber; ‘we moeten nie goan beevoarten.’
Met open mond bleef Fientje hem staan aanzien en scheen hem te ondervragen:
‘'k Ben verliëd geweest,’ legde hij uit ‘en te Kiëzer nie geroakt. Fientje, we zijn verloren.’
En hij lei zijn hoofd op de tafel en begon bitter te weenen.
| |
| |
| |
VI.
Toen het op het dorp bekend werd op welke manier Free zijn weddingschap zou winnen en aan een hof geraken en hoe Loncke ging moeten verhuizen, scheen de zaak zoo erg, dat er niemand geloof aan sloeg.
‘Dat en kan nie woar zijn,’ zegden de menschen. ‘Wat en zoe'n ze nie trouwen? En 't is op die conditie da Loncke het hoveken op Free heeft loaten schrijven? Nie meugelijk.’
Maar, toen Loncke halverwegen de nieuwjaarmaand stappen deed om een huisje in den dorpskom, dat leeg stond, te huren en dit publiek werd en de overtuiging gaf, dat het wel waar was, was de verontwaardiging zoo groot, dat het haast verslagenheid geleek.
Het geweten der boeren is niet fijn; er zijn een heele hoop dingen, die ze niet voelen, maar voor de zaken, die ze verstaan en die hun zoo na aan het hart liggen, als bijvoorbeeld hun hof, voor zoo schreeuwend onrecht en verraderij als hier gepleegd was, voelen ze diep.
Loncke sprak er in zijn wanhoop van vee en gereedschap: ploegen, eggen, vlegels, wannen; alles wat de boer meer bezit dan de boerenarbeider; van zijn twee schoone en goede melkkoeien te verkoopen. Hij ging ook bij een zijner buren vragen of deze hem nu en dan een daghuur zou laten verdienen, ‘want 'k ben nen oarmen duts,’ zegde hij ‘en 'k goa moeten wiërken lijk nen daghuurman.’ Maar deze antwoordde: ‘En spreek toch ezuë niet, man; zuë verre is het nog niet gekomen! 't Iëste hof, dat wepel komt, is veur ui; der en is giënen mensch op het dorp, die het ui niet zal loaten. En, en verkuëp gij niets; gij zult gij vuërt veur ui eigen boeren....’ Maar de arme oude kruiste zijn armen en antwoordde:
| |
| |
‘Ben-e-k-ik nui nen mensch om op en ander nog iëns te beginnen? Niën; mijn leven is gedoan. Hoe iër Onzen-Hiër mij komt hoalen, hoe liever da 'k het heb.’
Toen Lichtmis de lange dagen kwam openen en de tijd dus gevallen was, werden Loncke's meubeltjes onder grooten toeloop van volk verhuisd. Elk wilde helpen en het was roerend de vriendschapsbetuigingen te zien, waarmede men het boerken en zijn dochter omringde. Het landbouwhalm zou voorloopig bij de geburen geborgen worden; Craye kwam met een slede, en ploeg, eg en rol werden er na elkander opgeheschen en langs den diepen aardeweg weggesleept.
Tot dus verre ging alles goed, maar het hart van al de toeschouwers brak de koeien te zien weg halen. Alsof de domme dieren voelden, dat er iets buitengewoons gaande was en op hun manier protest wilden aanteekenen, weigerden ze alle twee zich uit den stal te laten halen. Craye met den smid en den schaper moesten zich aan hun keten leggen - en luid loeiend en snuivend werden de groote beesten weggeleid.
Een huis, dat leeg staat, is een droef ding, maar, een hof, dat leeg staat is hartverscheurend. De mijten zijn tot den grond afgenomen en laten midden in het levend gras dorre, verhitte, cirkelvormige plekken. Het ledige wagenkot gaapt als een oven, de regen staat in den geruimden mistput; geen haan, die over het vervuilde neerhof kuiert....
Free had het recht seffens het huis te betrekken, maar hij deed het niet. Men zag hem nergens: op de markt niet, in de herberg niet, ook niet in de mis en zekeren dag werd er verteld dat hij reeds twee Zondagen na elkander op het naburig dorp naar de kerk gegaan was.
| |
| |
Eindelijk, op Asschewoensdag, die dat jaar tamelijk laat kwam en ongeveer drie weken na Loncke's verhuizen, kwam het oudste meisje van den smid des avonds bij haar vader aan het aambeeld staan en vertelde, dat er in de keuken van Loncke's hoveken zekerlijk moest een lamp branden. De arbeidende man legde zijn hamer neer en ging kijken: het was juist.
Aan het kleine boerenhuis waren al de blinden toe, maar een licht scheen door den waaier boven de voordeur: Free had zijn occoasie betrokken!
Voorzichtig, als iemand die een boos opzet heeft, deed de smid het hekken open, sloop naar de voordeur, legde zijn oog aan het sleutelgat en keek. Er stond een tafel en een paar stoelen; als men goed luisterde hoorde men het ronken van een kachel en een oogenblik daarna zelfs stommelen met een schup in den koolbak.
Behoedzaam, zooals hij gekomen was, ging hij heen en hervatte zijn werk.
Maar den volgenden morgend liep het op het dorp als een vuurtje rond:
Free was in het geheim verhuisd en woonde op zijn doeningje!
Al de verontwaardiging, de onuitgesproken afkeuring, die de herten vervulde, steeg de bevolking naar de hoofden: men besloot Free te toonen hoe men de zaak beoordeelde en wel met de groote middels.
| |
VII.
De bleeke Maartezon was onder en de avond begon te vallen; uit de onpeilbare diepten van den hemel zeeg hij langzaam neder, tot hij als een reusachtige domper op de aardeschijf stond en alles gedekt hield.
| |
| |
Triestig en lusteloos zat Free in zijn eenzame, nauw met huisraad voorziene keuken en soesde, tot eensklaps op den aardeweg vóór het hoveken een ijzeren hoepel, door een spelenden knaap met stokslagen voortgedreven, rammelend voorbij joeg. Free hoorde het gerucht in de verte wegsterven, dan weer anderen en hij deed bij zich zelven de opmerking, dat zekerlijk nu reeds twee, misschien drie knapen met hoepels daar waren en waarom ze zoo laat, en juist in die straat kwamen spelen. Met luide kreten draafden ze heen en weer, in het voorbijgaan telkens eens op het hekken slaande en het scheen Free of ze bij elken keer met één of twee talrijker waren. Daar was er nu een, die een fluitje uithaalde; schel en langgerekt klonk het in de stilte en een tweede antwoordde met onmogelijke modulatie's. Wat hadden ze, zoo zijn hekken, te keer te gaan en vanwaar, kwamen al die kwajongens? - Was dat een koeierken, dat den toethoorn, meegebracht had, waarmee het zijn beesten uit de weide bijeenriep of wat ging er daar nu tusschen? Nu waren ze weg; neen, ze kwamen weder en het scheen wel of ze er nog anderen meegebracht hadden, al de bengels van het dorp hier verzameld. Af en aan draafden ze, liepen om en om het hoveken, op hun hoepels slaande; een tweede toethoorn was er al bij, nu een trompet, die schetterend uitviel, een zweep, die ze deden kletsen Dees maal was het gedaan, de heele bende voortgeloopen.... Wat nu voorbij ging, waren menschen op klompen; duidelijk hoorde hij de blokken op den harden, drogen aardeweg; de klank van veel stemmen drong tot zijn keuken; uit de verte aandeinend kwam een gerucht tot hem als het ruischen van machtige boomkruinen en opeens barst het los, als op een gegeven teeken: een oorverdoovend geraas: schijven, die op elkander slaan; pooken op potten, horens, die loeien; stemmen, die krijten en boven alles schril en hoog: fluitjes, al de fluitjes van het
| |
| |
omliggende, al de zweepen, al wat gerucht kan maken....
Rillend als een blad stond Free op het zelfde oogenblik recht. Schaminkelen, oh, ze kwamen hem schaminkelen. Hem Free, de grootste schande aandoen, die men een mensch kan aandoen. Ze zijn bezig hem te schaminkelen! hoort! Als uitgehongerde wolven, die op buit loeren en in zijn schuilplaats belegeren, liggen ze rond zijn huis, de heele kouter zwart van volk en hoeën en tieren, zoolang als hun adem reikt. Is het gedaan? Een poos treedt in, maar volmaakt te zamen vangen al de djakken aan, klitsen, kletsen als rond zijn gezicht; hij stopt zijn ooren: hooguit trilt het schrille geschuifel der fluitjes en ‘hoe’ gaat het weer, ‘hoe-oe-oe.’
Verwilderd kijkt hij rond zich. Heeft hij geen water om hun over het hoofd te gieten? Hij wil naar de deur, zijn beenen schijnen gebroken, hij raakt niet eens halverwege, zinkt op een stoel en luistert:
‘Djikke-djakke gaan de kletsooren; als uit een hol steken de trompen op; zwaar en luid rammelt het ijzerwerk...
Radeloos zit Free en hoort het aan, honderd dwaze plannen van onmiddellijk wraak in zijn brein omkeerend, dan denkt hij dat het zou gevaarlijk zijn al die opgewonden lieden tot gramschap te brengen en laat ze, zonder roeren, uitwoeden...
Lang, nadat alles weer zweeg, ging een enkele djakke nog voort en bij iederen klets scheen het Free, dat hij de neep om zijn ooren voelde.
| |
VIII.
Een vol jaar was voorbij en Free woonde op het hoveken. Hij had een koetje gekocht, dat, in den veel te grooten stal stond, en dat hij zelve melkte en voederde.
| |
| |
Verder stond hij in de karn, maakte met eigen handen zijn stulletje boter en droeg het, alle veertien dagen, om op de markt niet te moeten komen, naar een kutse. De voorgaande meimaand, toen het vlas begon uit te komen, had hij volk willen vragen, maar, toen de eerste vrouw, die hij er voor aansprak, hem, hetzij uit ernst, hetzij uit plagerij een scheef antwoord gaf, had hij er geen woord meer van gesproken en was zelf den tamelijk grooten vlaschaard op zijn knieën afgereden, met zijn ongeschikte, grove vingers de fijne pijltjes onkruid zoekend. Hij kookte zelf zijn pot en beproefde alleen huis te houden, maar ondervond alle dagen meer, dat het niet zou gaan. Hoe hij ook vóór dag en dauw opstond, zwoegde en zorgde, zijn hennen legden verloren, hij had geen stuk kleeren in orde en de koeketel was nooit in tijds gaar.
Er was voor één beestje veel te veel grond bij het hoveken, maar geld om er één tweede te koopen, had hij niet en om te leenen had hij geen krediet.
Toen de aardappelvelden omgedaan waren en er, vóór het zaaien, moest gevet worden, kwam hij, omdat hij een koe te weinig had, mest te kort en van week tot week ondervond hij meer, dat hij, gelijk de kiekens, achteruit scharrelde.
Zijn akkers, met onvoldoende halm en volk bewerkt, gaven min vruchten dan ze konden; toch moest de pacht betaald worden en het was hem, als werd hem een stuk van zijn ziel gescheurd, toen hij, om zijn eigenaar te kunnen voldoen, een goudstukje moest geven van de vier of vijf, die hij, als een noodpenning bewaarde.
Achteruit, hij ging achteruit en had het op één jaar reeds kunnen bemerken, wat zou dat worden?
‘Trouwen’, fluisterde een geheime stem hem in, maar hoe trouwen en met wie, daar dierf hij nog niet dieper ingaan. Intusschen, en met nog meer
| |
| |
hardnekkigheid, wroette hij voort: spitte, zaaide, kruidde en leefde midden in het dorp als een oude, eenzame beer in het gebergte.
| |
IX.
Frisch woei de Octoberwind en deed de lijnwaden tentekleeden der kermiskramen tegen de houten bindten aanklepperen. Van de tafels der lekkerkoekwinkeltjes en boven de deuren der herbergen was het een groot wuiven van driekleurige vlaggen en wit- en roodgeruite amelakens, maar anders was het plein nog gansch eenzaam, de vesper was nog niet gedaan.
De linden, om het kerkhof, die elkander hun takken reiken als armen, en zoo, dooreengestrengeld, in een kring, eendrachtelijk de wacht staan houden om het kerkgebouw, lieten reeds hier en daar een blad los, dat langzaam neerdwarrelde; luid gierend om den spitsen toren maakten kleine, vlugge steenzwaluwen zich met rusteloos heen en weer vliegen gereed voor de aanstaande Octoberreis en zoet aangehouden ruischten door de open kerkdeur de laatste, smeltende orgeltonen; toen kwamen de eerste geloovigen langs de met grint gestrooide kerkhofpaden, het kermisplein toe...
Terreretettet, terreretettet! De trompet van den kwakzalver gaf het teeken en door de klare lucht was het opeens een schetteren en roffelen, een pauken en bazuinen, een malen van huppelende dansliedjes, zoo verward en zoo wanluidend, dat de heele zwerm zwaluwen wild krijschend opvloog en door de hooge lucht verdween.
In haar zwart lakenschen kapmantel verscholen als in een schildwachthuisje, stond Fientje van haar kerkstoel op, maakte een kruisteeken, wierp een laatsten blik op het outaar, nog rap een Wees- | |
| |
gegroetje prevelend voor de driedubbele intentie, die ze dien morgend reeds eenmaal gemaakt had, opdat vader nog een beetje zou mogen leven, opdat ze in haar ouden dag niet te veel armoede zou hebben en opdat Free op hen niet al te boos zou zijn en zou weten, dat het haar schuld niet is zoo de menschen hem leelijk bezien en slecht van hem spreken - dan vouwde ze nog eens stemmig haar ferme, roodgebrande handen, maakte weer een kruisteeken en ging buiten.
Bij groepjes, opgewekt pratend, schreden de lieden vóór haar; zij volgde langzaam, het kerkboek in de handen, de voeten in de glimmend gepoetste schoenen beurtelings onder den langen rok vooruitgeschoven en een droeve glimlach speelde om haar bleeke, nog een beetje meer afgemagerde kin en wangen.
Toen zij boven de kerkhoftrapjes kwam, bleef zij even staan. Nog niet half bezet begonnen de paardjes van den molen langzaam achter elkander heen te draaien en toonden in het voorbijgaan beurtelings hun holle, wepele, bontgeverfde lenden. Aan het spelkot stond een vrouw met korte rokjes en bloote beenen gereed om de parade te beginnen, de zoeaven van den draaiorgel, bij den touter, hieven den arm omhoog om op hun koperen schijven te slaan en dáár en vóór de kramen begonnen lieden te vergaderen. Dun en recht, onder de zware, neerhangende plooien van den mantel, met haar halsje in de hoogte gerekt, stond Fientje boven de kerkhoftrapjes naar het gewoel te zien. Daar waren haast al haar gespelekens, de meesten, al lang getrouwd, met een bende kinders aan haar rok, de overigen, bij haar vrijer, luid joelend en gierend. Aan het schietkot, midden in het volk, Craye, die een roer ter hand neemt, mikt en met het eerste schot de groote pop omver plaft; men reikt hem een roos van goed schutter. Menske, zijn bruidje, die nog immer niet moe schijnt naar hem te wachten, neemt
| |
| |
ze uit zijn vingers en steekt ze in zijn knoopsgat.
Zuchtend keert Fientje zich af en schouwt naar elders: De lekkerkoekwijven, in haar hooge kramen, schreeuwen op alle tonen haar waar; de zoeaven van den touter slaan op hun koperen schijven, de paardjes van den molen hollen elkander in razenden galop achterna en overal is vreugde en vroolijkheid.
Treurig, met haar kerkboek in haar hand, komt zij de trapjes beneden, wandelt langzaam heen, haar hartje bij iederen stap zwaarder. Aan het laatste draaikraam blijft ze staan, zich in de zilveren bollen spiegelend, die den top van iedere uitstalling vormen. Nog achter zich kijkend doet ze een stap en loopt iemand tegen het lichaam: Free, Free, in eigen, vleeschelijken lijve! Zij voelt haar gelaat besterven, ziet hem, ook als met lamheid geslagen staan.... en, te midden van het kermisgewoel en zonder dat, van al de vierenden, één mensch weet welk diep, klein drama zich op die één minuut tusschen die twee menschen afspeelt, staan ze elkander in de oogen te schouwen; de schrik verandert van weerskanten tot een vraag, de vraag wordt een antwoord; dan zonder één woord gesproken te hebben, maar met volle zekerheid, gaan ze van elkander, in tegenovergestelde richting, verder.
| |
X.
Het was in een soort van razernij dat Free, die reeds zoo lang alleen leefde en als een spook de menschen schuwde, op dien kermisdag uitgegaan was en wel met het opzet een meisje te zoeken om er mee te kermissen en, wie weet, later, er mee trouwen. Nu was het eerste meisje, dat hij ontmoette, Fientje en, bijgeloovig als hij was, scheen het hem een vingerwijzing. Dus was het toch Fientje, die hem bestemd was? In der waarheid, hij had het altijd gedacht. Oh, het onzalig uur van die weddingschap! Hij had
| |
| |
Fientje immers lang gaarne gezien; zou hij ergens een betere vrouw hebben kunnen vinden? gedwee, zacht, werkzaam en een beetje geld om hen te stellen. Hij zou met haar getrouwd zijn, ware het niet geweest van die weddingschap! Om die te winnen, om niets anders, alleen om te kunnen zeggen: ziet ge dat ik kan, wat ik zeg? uit ijdel gebluf en dwarsdrijverij en tegen zijn hart en zijn belang in, had hij dat gedaan.... Dat het slecht was, wist hij wel; zijn honderd franken had hij niet eens durven vragen, maar hij had zich hoogmoedig mokkend op zijn eenzaamheid gehouden.
En nu gaan en Fientje toch vragen?
Klitse-kletsend hoorde hij weer de zweepen van de schaminkeling, het hoeën van het te zamen geloopen volk,.... neen, liever lijden wat hij kon.
Hij hield het nog den heelen winter uit, er op denkend, 's avonds, als hij bij zijn stove zat en des nachts in zijn bed. Eindelijk, zekeren dag, en in het vooruitzicht van het groote werk, dat weer aankwam, gaf hij zich gewonnen. Hij poetste zich op, zijn rosse borstels met pommade omhoog gestreken en een splinternieuwen halsdoek aan en zette zich op weg. Toen hij in de onmiddellijke buurt van het kleine huisje kwam, waar Loncke met zijn dochter nog altijd het wepel komen van een hoveken afwachtte, greep een zoo groote angst hem aan, dat hij meende terug te keeren. Maar het vizioen van zijn eenzamen haard en van Fientje, zooals hij ze op de kermis naar hem had zien opkijken, gaf hem moed.
Hij draaide de klink van de voordeur om en stond in het deurgat. Gelijk de ander maal, juist zooals de ander maal, zaten het meisje en haar vader nevens elkander en zagen hem binnen komen. Maar nu stapte hij niet driest vooruit, bleef integendeel wachten, van verre, ze beiden aanziende met een
| |
| |
blik, dien ze in hun verder leven niet weder konden vergeten. Dan, langzaam, nam hij zijn klak van zijn hoofd en hield ze in zijn handen, smeekend, als een bedelaar. Bedelaar, bedelaar om vergiffenis en liefde!
Traag rees Fientje van haar stoel op, vouwde haar handen als in een gebed en met de zoete majesteit, die liefde en medelijden zelfs aan het armste schepsel geven, zei ze: ‘Voader, het spijt hem.... Free, kom binnen.’
Anna Germonprez.
|
|