Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1901
(1901)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
Over schriftuuraanhaling.Ga naar voetnoot(1)II.
| |
[pagina 116]
| |
in twee deelen: in het eerste, waar de bovengemelde vraag in voorkomt, vragen wij rechtstreeks niets voor ons, zooals in het tweede deel, maar onze bede betreft God zelven. In de uitlegging van den Catechismus door Mgr. Lambrecht, lezen wij, na de verklaring van den tekst die zooeven is aangehaald, deze bemerking: ‘Doch door het Rijk der Hemelen kan niet alleenlijk het hemelsch geluk verstaan worden, maar ook de heerschappij die God heeft over de menschen, die zijne wetten erkennen en aanveerden. Gelijk het rijk van eenen koning uit al de menschen bestaat, die zijne macht en zijne wetten erkennen, zoo bestaat ook het Rijk van God op aarde uit al de menschen die de goddelijke heerschappij en de goddelijke wetten willen erkennen en zich aan deze onderwerpen. En nu, ingezien wij in den hemel niet kunnen komen zonder hier op aarde lid van het Rijk Gods geweest te zijn, en de woorden van het Onze Vader van het Rijk Gods op aarde kunnen verstaan worden, mogen wij met recht denken dat wij in de tweede vraag van het Onze Vader rechtstreeks van God verzoeken, dat wij en alle menschen aan zijn Rijk hier op aarde zouden mogen toebehooren en meer en meer toebehooren. Dit Rijk Gods nu is de Heilige Katholieke Kerk, die de vergadering is van al de geloovige christenen die zich waarlijk aan God onderwerpen: en diensvolgens door de bovengemelde woorden vragen wij, dat de H. Kerk zich meer en meer zoude uitstrekken en versterken, wij en al de menschen zich aan haar zouden onderwerpen, en meer en meer hare wetten aanveerden; en dat alzoo de ongeloovigen zich zouden bekeeren en de H. Kerk binnentreden, de ketterijen en de scheuringen zouden eindigen, en allen tot de H. Kerk zouden komen en in haar blijven’. | |
[pagina 117]
| |
Regnum coelorum vim patitur, et violenti rapiunt illud (Matth. XI, 12.) Het rijk der hemelen lijdt geweld, en geweldigen rooven het. Op verschillende wijzen hebben de kanselredenaars en Schriftuurverklaarders en Godgeleerden die woorden uitgelegd; de volgende verklaring is voorzeker valsch: men moet zich geweld aandoen om in den Hemel te komen. Ongelukkig is het deze die gewoonlijk wordt voorgesteld, ondanks dikwijls vernieuwde terechtwijzingen. Hetgeen men daar uitdrukt is eene groote waarheid, maar ze wordt in die woorden niet geleerd: dit is, naar mijn bescheiden oordeel, niet de Schriftuurzin, maar eene eenvoudige accommodatie door zinspeling. Eerstens moet aangemerkt worden dat regnum coelorum hier, zooals gewoonlijk in het Evangelie van Mattheus, niet den Hemel, maar het Rijk van Christus hier op aarde beteekent. Blijft op te zoeken welke de zin is van het gezegde: vim patitur, en welke die violenti zijn. Ziehier heel het vers: ‘Van de dagen nu van Joannes den Dooper af tot nu toe lijdt het rijk der hemelen geweld, en geweldigen rooven het’. Zooals het blijkt geeft Jesus hier geen voorschrift, noch eenigen raad, hij zegt niet wat moet gedaan worden, of wat geraadzaam is, maar zegt wat toen plaats had. Nu, hetgeen dan gebeurde is volgens sommigen het volgende: Sedert het optreden van Joannes als boetprediker en wegbereider van den Messias, wordt het Rijk, als ware 't, bestormd, of het deelgenootschap aan het Rijk van den Messias wordt met hevige begeerte en heiligen drift gezocht, en geweldigen, dezen die zich zelven geweld aandoen, door hunne boetvaardigheid en door de verbetering van hun leven, rooven het en nemen het in (Beelen). | |
[pagina 118]
| |
Die uitlegging wil ik niet volkomen veroordeelen; evenwel kan ik ze moeielijk aannemen, omdat hetgeen daarin gezegd wordt, mij niet overeenkomstig schijnt met de feiten. Waar immers ziet men die hevige begeerte en heiligen drift in 't volk, tijdens het sterfelijk leven van Jesus? Hoe dikwijls heeft niet de Zaligmaker een schrikverwekkend en hartroerend vae, wee uitgesproken, tegen die steden waar Hij, ter bevestiging van zijne goddelijke leering, mirakelen deed, zoo uitstekend en zoo menigvuldig dat, waren die gedaan geweest bij heidensche volkeren, deze zouden boetvaardigheid gedaan hebben, terwijl de Joden in hunne verstoktheid en wederspannigheid aan de gratie volherdden? Dit ingezien, en met het oog op de Grieksche woorden, denk ik den volgenden zin te moeten verkiezen. Het rijk dat Jesus komen stichten was heeft geweld te lijden, men bestrijdt en vervolgt het (vim patitur), en dezen die het zoo bestrijden, vooral de Phariseërs en schriftgeleerden, (violenti: een woord van denzelfden Griekschen wortel als 't werkwoord dat hier met vim patitur wordt overgesteld), rooven het, of ontrooven het aan dezen die er zouden willen intreden. Vgl. Matth. XXIII. 13: ‘Wee u, schriftgeleerden en Phariseërs, gij huichelaars! omdat gij het Rijk der hemelen sluit voor de menschen; want gij zelven gaat er niet in, en hen, die willen ingaan, laat ge niet ingaan’, en Lucas XI. 52: ‘Wee u, Wetgeleerden! omdat gij den sleutel der kennis hebt weggenomen: gij zelven zijt niet ingegaan, en hen die ingingen (wilden ingaan), hebt gij geweerd’.
Discite a me, quia mitis sum et humilis corde (Matth. XI, 29). Leert van mij! want ik ben zachtmoedig en nederig van hart. | |
[pagina 119]
| |
Die tekst wordt dikwijls aangehaald alsof quia hier, gelijk soms elders, quod beteekende: leert van mij dat ik..., leert van mij zachtmoedig en nederig zijn. Dat zou wel toepassing mogen heeten, maar 't is de zin der woorden niet. Immers uit de omstaande rede wordt de eerstgemelde vertaling gestaafd. De Zaligmaker noodigt iedereen uit om zijn volgeling te worden, en geeft drie aansporende redenen op: 1. ‘Ik ben zachtmoedig en nederig van hart’; Hij zegt niet wat van hem moet geleerd, maar waarom ze niet vreezen moeten hem als leermeester te nemen. 2. ‘Gij zult ruste vinden voor uwe zielen’, d.i. voor u zelven. 3. ‘Mijn juk is zacht, en mijn last is licht.’ Niets is er dus te vreezen, noch van den kant van den Meester (1e reden), noch van den kant van het juk (3e reden); integendeel, alle goed, het grootste goed hier op aarde zal het hunne zijn (2e reden): de onwêerstaanbare zucht naar vrede en geluk, wordt, voor zooveel het hier mogelijk is, door Christus, en door hem alleen, bevredigd.
Quid enim prodest homini si mundum universum lucretur, animae vero suae detrimentum patiatur? Aut quam dabit homo commutationem pro anima sua? (Matth. XVI. 26). Wat toch baat het den mensch, zoo hij de geheele wereld wint, maar zijn leven verliest? Of wat zal de mensch in ruiling geven voor zijn leven? In den aangehaalden tekst wordt het woord anima gewoonlijk vertolkt door ziel. Ik zeg: leven. In de onmiddellijk voorafgaande woorden (Matth., ib. 24) had Jesus tot zijne aanhoorders zóó gesproken: | |
[pagina 120]
| |
‘Indien iemand mijn volgeling wil wezen, hij verloochene zich zelven, en neme zijn kruis op en volge mij’, m.a.w. zelfverloochening en lijdzaamheid, gaande tot de bereidwilligheid om zelfs den schandigen kruisdood te sterven, zijn de twee voorwaarden om Christus' volgeling te zijn; en ter aanbeveling van 't geen Hij voorstelde, voegde Hij erbij (ib. 25): ‘Want, wie zijn leven (animam) zal hebben willen behouden, zal het (eam) verliezen; doch wie om mijnentwil zijn leven (animam) zal verloren hebben, zal het (eam) vinden’. Leven wordt in dit vers in dubbelen zin genomen, er is hier woordspeling: in de beide eerste deelen der zinsnede, is leven het tijdelijke leven, doch in de beide laatste, het eeuwige leven. Wie het tijdelijke leven, met verzaking van Christus, zal behouden hebben, zal het eeuwige verliezen; doch wie, om Jesus' wil het eerste zal verloren hebben, zal het andere vinden. Diensvolgens, in geheel dien tekst, v.v. 24-25, neemt Jesus herhaaldelijk het woord anima in den zin van leven. Mijns dunkens moet derhalve ook gezegd dat in v. 26 dit woord dezelfde beteekenis heeft: hier is dus spraak van het verliezen des eeuwigen levens (animae detrimentum facere), tot het vinden of bekomen van hetwelk men desnoods alles moet veil hebben (quid prodest...). - En dat leven eens verloren, dit is de zin der tweede vraag van den aangehaalden tekst, zoo blijft den mensch niets over, waarmede hij het zou kunnen inruilen (commutationem dare pro anima sua).
Multi sunt vocati, pauci vero electi (Matth. XX, 16 en XXII, 14). Hoe dikwijls die woorden aangehaald worden om te bewijzen dat het getal uitverkorenen betrekkelijk klein zal wezen, hoeft niet gezegd te worden. | |
[pagina 121]
| |
Welnu, daaruit kan men, mijns dunkens, geen bewijs trekken om die thesis te stavenGa naar voetnoot(1). Die woorden komen voor op twee plaatsen in het Evangelie van Mattheus, te weten XX, 16, na de gelijkenis of parabel van de arbeiders in den wijngaard, en XXII, 14, na de gelijkenis van de uitgenoodig den tot het bruiloftsfeest van een koningszoon. I. Op de eerste plaats moeten die woorden zóó verstaan worden: Velen zijn geroepenen, maar weinig uitverkorenen, d.i. er zullen slechts weinigen zijn die uitgelezenen (electi), uitmuntenden kunnen genoemd worden. In die parabel stelt Jesus ons voor dat al de werklieden, zelfs diegenen die één uur vóór den avond gekomen waren om in den wijngaard te werken, hun vollen loon ontvingen, evenals dezen die van den vroegen morgen aan 't werk waren, en die den last van eenen heelen werkdag en daarbij nog de brandende hitte der zon gedragen, hadden (pondus diei et aestus). De Zaligmaker wil leeren dat de maat van belooning niet juist zal wezen de langere of kortere levenstijd in zijnen dienst doorgebracht; velen toch die later op hun leven in zijnen dienst waren getreden, zouden niet achterstaan bij dezulken die vroeger in den dienst gekomen waren. Eene gevolgtrekking daaruit was dat het vooral zou aankomen op den ijver waarmêe men gediend had (Beelen). Daarbij moet opgemerkt worden dat God in de geheimvolle uitdeeling zijner genaden, in volle vrijheid en rechtvaardigheid den eenen eene meerdere, den anderen eene kleinere maat toedeelt, waaruit komt dat de eene op korten tijd meer verdient dan een andere op een langen tijd (Suarez). | |
[pagina 122]
| |
Van 't getal uitverkorenen is er hier geen spraak. II. Op de andere plaats moeten die woorden op de volgende wijze verstaan worden: De vocati zijn de uitgenoodigden, geroepenen tot de Kerk Christi, de electi zijn dezen die aan de uitnoodiging beantwoorden: en heel de zinsnede moet toegepast worden op de Joden. Ziehier het bewijs: De Zaligmaker stelt ons eenen koning voor die zijne dienstknechten uitzendt om de vroeger uitgenoodigden tot de bruiloft te roepen (hij bedoelt de Joden). Onder hen zijn er die zich niet bekommeren met de uitnoodiging van den koning; anderen leggen daarenboven nog oproerige handelwijze aan den dag, mishandelen en dooden de dienstknechten: derhalve worden ze allen verworpen (verwerping der Joden). Dan worden dienstknechten gezonden om allen die ze vonden uit te noodigen (roeping der Heidenen); en de gasten scharen zich rond den bruiloftsdisch. Onder dezen wordt er één gevonden die niet gekleed is met een bruiloftskleed, en die wordt buiten geworpen. En Jesus besluit: multi enim..... De verwerping der Joden en de roeping der Heidenen doen kennen, dat is het hoofddoel van de parabel. 't Is maar een ondergeschikt doelwit te leeren dat het niet genoeg is aan de uitnoodiging te beantwoorden, of van de Kerk deel te maken om eeuwig gelukkig te zijn; maar dat men in dezelve versierd moet zijn met de heiligmakende gratie, om niet in de duisternis geworpen te worden, waar geween zal zijn en geknars der tanden. - Dat het zoo is blijkt uit eene aandachtige en zonder vooringenomenheid gedane lezing. Nu, de woorden multi vocati... hebben hier betrek op het hoofddoel. In de parabel was de zaak zóó voorgesteld alsof al de Joden gingen verworpen worden: niemand immers van de eerstgeroepenen was gekomen; op 't einde zegt ons de Zaligmaker dat weinigen onder hen, hoewel allen geroepen zijn, | |
[pagina 123]
| |
aan de roeping zullen beantwoorden, en dit zijn de pauci electi, te weten, de weinige Joden die aan de roeping beantwoorden en Christenen worden. De schrijvers die de aangehaalde woorden uitleggen in den zin van een klein getal uitverkorenen, loopen gevaar in hunne eigene netten gevangen te worden, vooral als ze dit toepassen op de Christenen. Inderdaad, dan kan men hun vragen: indien het zoo is, hoe komt het dat in de parabel de zaken zóó voorgesteld worden alsof er uit dit groot getal genoodigden, die aan de roeping beantwoord hadden (en de christenen verbeelden), maar één werd buiten geworpen? Of moet men misschien zeggen dat die weinige woorden, die op 't einde der parabel te lezen staan, de leering der parabel omver werpen? Moet misschien niet liever die zinsnede, die iets heeft van den aard der spreekwoordelijke gezegden (die op verschillende wijzen kunnen toegepast worden), haren bepaalden zin en haren uitleg uit de parabel trekken? Het oordeel is aan den lezer.
In eene uitgaaf van onzen Catechismus der Feestdagen (les over den Palmenzondag), las men: ‘gelijk de Profeten het voorzegd hadden, was Hij gezeten op eene ezelin en later op eenen jongen ezel’, hetgeen beteekende dat Jesus, toen Hij zijne intrede deed in Jerusalem, op dien korten afstand die twee dieren opvolgenlijk gebruikt had. Nu, dat is niet zoo, en met recht is dit verbeterd in eene jongere uitgave. Op den jongen ezel alléén, en niet op de ezelin heeft Jesus gezetenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 124]
| |
Eene opwerping komt voort uit vers 2: de apostelen moeten beide dieren mêebrengen. - Antwoord: de reden daarvan is uitgedrukt Marc. XI, 2 en Luc. XIX, 30: 't was een jonge ezel op welken nog geen mensch gezeten had, en die bijgevolg wel eenige moeielijkheden zou gemaakt hebben om zich te laten geleiden en berijden, ware de ezelin niet mêegedaan. ‘Om het veulen gewillig te doen volgen, moest de ezelin mêegebracht worden’ (Beelen). Een andere opwerping uit vers 7: ze spreidden hunne kleederen (als zadeldek) op beide. - Antwoord: de Apostelen wisten niet op welk der twee lastdieren Jesus zou gaan zitten; wat meer is, in zoo een zegevierenden optocht moest de ezelin ook versierd zijn. Eindelijk eene opwerping uit vers 5 waar de prophetie aangehaald wordt die hier hare vervulling had: ‘... op eene ezelin, en op een veulen, het jong eener jukdragende’. - Antwoord: Marc. XI. 7, Luc. XIX. 35, Joan. XII, 14 en 15, spreken alleenlijk van 't veulen. ‘De Hebreeuwsche tekst van Zacharias heeft hier ezel, niet ezelin; en het Grieksche woord, dat hier bij Mattheus staat, ofschoon het zoowel ezel als ezelin kan beteekenen, moest op deze plaats, om den Hebreeuwschen tekst, door ezel vertaald zijn geworden, | |
[pagina 125]
| |
en niet door ezelin, gelijk in onze Vulgaat geschied is. De zin der woorden is: gezeten op een ezel, zijnde een veulen, het (mannelijk) jong eener ezelin. De Partikel en beteekent hier, naar Hebreeuwsch spraakgebruik, zooveel als: dat is of namelijk; en deze woorden: en een veulen, het jong eener jukdragende, zijn eene nadere verklaring van het voorafgaande: op een ezel’ (Beelen). Eindelijk dient nog opgemerkt te worden dat Jesus een ezel verkoos om zijne intrede te doen, niet om een voorbeeld van ootmoedigheid te geven, zooals men soms meent: immers zelfs prinsen en koningen reden op ezels; maar om den aard van zijn rijk te doen kennen, en aan te duiden dat hij niet een aardsch koninkrijk was komen stichten, maar een geestelijk, dat hij een veroveraar was die niet met zwaard en boog zijne veroveringen ging doen, maar met andere wapenen, dat hij de Vredevorst was (rex pacificus et mansuetus); immers in tijde van vrede gebruikten zij ezels; het paard diende maar ten tijde van oorlog. (Zie mijne lessen in Antiquitates hebraicas, bl. 28, en mijnen Commentarius in Matthaeum bl. 234).
Het rampzalig einde van Judas den verrader verhaalt Mattheus XXVII, 5, als volgt: ‘En hij wierp de zilverlingen weg in den tempel, en vertrok; en hij ging heen en verhing zich’. Lucas in zijne Handelingen der Apostelen I, 18 schrijft zoo, volgens de Vulgaat: ‘en toen hij zich verhangen had, is hij midden doorgeborsten, en zijn al zijne ingewanden uitgestort’. Tot hiertoe is er geene ernstige moeielijkheid: Lucas schrijft eene omstandigheid neêr, welke bij Mattheus niet te lezen staat; doch er is geene tegenstrijdigheid. Maar in den Griekschen tekst van Lucas' Hande- | |
[pagina 126]
| |
lingen leest men, in plaats van: toen hij zich verhangen had, deze woorden: voorover gevallen zijnde. Van daar de volgende opwerping: volgens Mattheus heeft Judas zich verhangen, volgens Lucas heeft hij zich van eene of andere hoogte neêrgestort; dus is er niet alleen schijnbare maar werkelijke tegenstrijdigheid tusschen de twee gewijde schrijvers. Antwoord: De omstandigheden die Lucas verhaalt zullen gebeurd zijn na 't verhangen: ‘Nadat die wanhopige zondaar zich verhangen had, zal zijn lichaam, uit welke oorzaak dan ook, misschien door het breken van den strop, voorover neêrgevallen, door dien val zijn opengeborsten, zoodat de ingewanden werden uitgestort’ (Beelen). Een ander antwoord luidt als volgt: De eene bijzonderheid uitgedrukt in 't Grieksch door de woorden πρηνης γδνομενος, voorover gevallen zijnde, moet verstaan worden van het verhangen zelf: nadat hij het strop rond den hals gedaan had, heeft hij zich laten voorover vallen, il s'est lancé dans le vide, en daarna heeft plaats gehad hetgeen Lucas verhaalt en Mattheus verzwijgt, te weten, de uitstorting der ingewanden, welke gebeurd zal zijn zonder val, maar door de verrotting in den onderbuik.
Salutem ex inimicis nostris (Luc. I. 71). Redding van onze vijanden. Is 't noodig te zeggen dat de zin niet is: De redding komt ons van onze vijanden? Dat die woorden die beteekenis niet hebben verstaat men als men den Benedictus leest of zingt; maar waarom dan dit vergeten als men spreekt of schrijft? Eene aandachtige lezing van de omstaande rede diene als verklaring: ‘Gezegend zij de Heer, de God van Israël, omdat hij zijn volk bezocht, en verlossing heeft gewrocht en een reddingshoorn voor | |
[pagina 127]
| |
ons opgericht in het huis van David, zijnen dienstknecht (gelijk hij gesproken had door den mond van zijne heilige aloude propheten), redding van onze vijanden en uit de hand van allen die ons haten...’ Redding is eene verklaring van 't voorafgaande reddingshoorn, en hangt af van opgericht; van onze vijanden (bemerk het parallel) is hetzelfde als uit de hand van allen die ons haten. Ik zou die woorden niet willen aanhalen, zelfs niet als toepassing door zinspeling, in den zin waar ik eerst van sprak, omdat de gedachte, die men zoo wil uitdrukken, mij regelrecht strijdig schijnt met den Schriftuurzin.
Ignem veni mittere in terram et quid volo nisi ut accendatur? (Luc. XII. 49). Ik ben gekomen om een vuur op de aarde te werpen, en wat wil ik dan dat het ontstoken worde? Bedoelt de Zaligmaker hier het vuur der liefde, zooals velen het verstaan? Neen: hij spreekt van een vuur van vervolging: ter oorzake van het ongeloof en de boosheid der menschen zal die vervolging het treurig gevolg zijn van het prediken van Jesus' leer; dit gevolg wordt hier voorgesteld als het oogmerk daarvan (ik ben gekomen om...). Datgene, wat hier vuur heet, heeft Jesus elders (Matth. X, 34), in dezelfde beteekenis, het zwaard genoemd. Jesus verlangt dat dit vuur onstoken worde, dat de vlam der vervolging uitbarste! Hij verlangt dat zijne leering gepredikt worde door de gansche wereld, ofschoon hij weet, dat het niet geschieden kan zonder de bitterste vervolgingen voor de verkondigers en belijders zijner leer. In v. 51 en volg. gaat hij zoo voort (en dit staaft de bovengemelde uitlegging): ‘Meent gij dat ik gekomen ben om | |
[pagina 128]
| |
vrede te geven op aarde? Neen, zeg ik u, maar verdeeldheid. Want van nu aan zullen er vijf in één huis verdeeld zijn; drie zullen tegen twee, en twee tegen drie verdeeld zijn: de vader tegen den zoon, en de zoon tegen den vader; de moeder tegen de dochter, en de dochter tegen de moeder; de schoonmoeder tegen hare schoondochter en de schoondochter tegen hare schoonmoeder’ (Beelen). Als blijkt uit den samenhang der rede, mag men die woorden niet aanhalen, als hadde Jesus hier van het vuur der liefde gesproken, op hetwelk zij nochtans mogen toegepast worden.
Rationabile obsequium vestrum (Rom. XII, 1.) Die woorden hoort men dikwijls uitleggen alsof ze beteekenden: een redelijke of beredeneerde gehoorzaamheid, of iets dergelijks, aangezien men ze neemt als gezegd van den Godsdienst of van het Geloof. Welk is de ware zin? Sint Paulus spreekt zoo: ‘Ik bid u dan broeders! bij de barmhartigheid Gods, dat gij uwe lichamen (als werktuigen der ziel) tot een levend (in tegenstelling met den ouden offerdienst, waarin de offerdieren vooraf gedood werden), heilig (wees onberispelijk in uwen levenswandel), Gode welbehagelijk ('t geen het gevolg is) offer opdraagt, hetgeen ulieder geestelijke eeredienst is’. Daarin dus bestaat hun offerdienst, een geestelijke eeredienst, in tegenstelling met den vorigen uiterlijken eeredienst van beiden, Joden en Heidenen. Obsequium is hier dus eeredienst, en rationabile is geestelijk, zooals I Petr. II, 2: rationabile... lac, geestelijke melk, geestelijk voedsel; de H. Paulus dus drukt in beeldspraak, ontleend aan eene offer- | |
[pagina 129]
| |
opdracht, hetzelfde uit wat Jesus zegde tot de Samaritaansche vrouw (Joan. IV, 23): ‘Maar de ure komt, en is nu daar, dat de ware aanbidders den Vader zullen aanbidden in geest en waarheid’. Die woorden kunnen dienen als accommodatie door zinspeling, in den zin waar ik hierboven van gewaagde: maar dat is de Schriftuurzin niet.
Infirma mundi elegit Deus ut confundat fortia (I Cor. I, 27). Het zwakke der wereld heeft God uitverkoren, om het sterke te beschamen. Dikwijls worden die woorden genomen alsof ze gezegd waren van de Apostelen, zwakke werktuigen, door God uitverkoren om de gansche wereld aan Christus' juk te onderwerpen. Hier nochtans is geen spraak van de roeping tot het apostelambt, maar van de roeping tot het Evangelie in het algemeen. Hetgeen Paulus leert komt hierop neêr: Ziet op uwe roeping, broeders, d.i. ziet hoedanig diegenen zijn die tot het geloof zijn geroepen: er zijn weinig wereldwijzen, weinig hooge staatsbeambten en grootvermogende personen, weinig van aanzienlijke geboorte; maar integendeel dezulken opwelke men als dwazen en onkundigen met minachting nederziet, heeft God uitverkoren en geroepen, om de wijzen te beschamen, en de zwakken, de niets vermogenden, om de sterken, de machtigen te beschamen... Maar hoe geschiedt dit beschamen der machtigen? Door het van God uitverkoren worden der zwakken, als waaruit de onwaarde blijkt van hetgeen bij de wereld voor machtig gehouden wordt. | |
[pagina 130]
| |
Nemo potest dicere, Dominus Jesus, nisi in Spiritu Sancto (I Cor. XII. 3). Dezen tekst bedoelde ik toen ik in de inleiding dezer verhandeling steunde op de noodzakelijkheid de citaten nauwkeurig op te nemen, of de woorden der H. Schrift aan te halen zooals ze erin te lezen staan. Leest men niet, in een Tractaat over de Gratie, deze woorden: ‘Nemo potest dicere Domine Jesu, nisi in Spiritu Sancto’? Men wil bewijzen dat tot het plegen van heilzame of tot ons bovennatuurlijk einde geleidende werken (ad actus salutares), hoe klein zij wezen (zooals het uitspreken van den naam Jesus), de dadelijke gratie noodig is. Op de aangeduide plaats spreekt de H. Paulus niet zóó; noch van die stof; maar hij zegt: ‘Nemo potest dicere, Dominus Jesus, nisi in Spiritu Sancto’; en hij geeft aan de Christenen een teeken of criterium omtrent de geestelijke gaven, hij geeft hun een algemeen kenmerk waaraan zij de geesten konden beproeven. Indien iemand zegt: Vervloekt zij Jesus, anathema Jesu, al gaf hij vóór eenige gave des Geestes ontvangen te hebben, die is een bedrogene of een bedrieger, die spreekt niet door den Geest van God. Zegt hij integendeel: Jesus is de Heer, Dominus (est) Jesus, die spreekt door den Geest van God (Beelen). ‘Eorum, qui dono aliquo extraordinario ornati esse videntur, verba vel opera, si ad fidem in Jesum, Dei Filium, destruendam ejusque regnum convellendum tendant, auctorem non habent Spiritum S.; sin vero fidem in Dominum Jesum augent et promovent, a Spiritu S. sunt’ (Cornely).
Littera occidit, Spiritus autem vivificat (II Cor. III, 6.) Wat is hier de letter, en wat de Geest? | |
[pagina 131]
| |
De letter is de geschreven Wet van het Oude Verbond; de Geest is de H. Geest, of de genade overvloedig verleend in de bediening van het Nieuwe Verbond. De letter, de Oude Wet doodt, niet als werkendemaar als gelegenheidsoorzaak. Zij gaf de kennis van 't geen de mensch doen en laten moest, maar niet de bovennatuurlijke hulp om het gekende kwaad te vermijden, en op die manier berokkende zij den mensch de geestelijke dood. In de Nieuwe Wet, heeft de mensch, te zamen met de kennis, overvloedige gratie van den H. Geest, die hem in staat stelt de geboden te onderhouden, en zóó maakt de Geest levend en wordt hij den mensch eene oorzaak van eeuwig leven (Beelen, passim). Ziedaar den letterlijken zin van die woorden; zij bevatten eene leering door Paulus, soms in moeielijke bewoordingen, herhaaldelijk voorgesteld. Wil men die woorden verstaan van de letter en den geest van eene wet, dat kan accommodatie door zinspeling genoemd worden, maar de zin van die woorden is het niet.
Habemus thesaurum istum in vasis fictilibus (II Cor. IV. 7,) Wij hebben dezen schat in aarden vaten. Van welken schat is er hier spraak? Van den schat der zuiverheid, zooals men dit zoo dikwijls uitlegt? Geenszins: wil men die woorden daarop toepassen en ze nemen als accommodatie door uitbreiding, ik heb er niets tegen; maar daar spreekt de Apostel niet van. Zooals blijkt uit de voorafgaande woorden, bedoelt Paulus den schat van het licht der kennis van Christus als Gods Zoon, de prediking van 't Evangelie; dien | |
[pagina 132]
| |
schat, zegt hij, hebben wij in aarden vaten, in een broos lichaam. Die bediening is aan zwakke stervelingen toevertrouwd, maar de kracht Gods zal zoo veel te meer uitschijnen in den uitslag door zoo zwakke werktuigen bewerkt: ut sublimitas sit virtutis Dei, et non ex nobis; hetgeen, in 't oog genomen dat er eene kleine variant in 't Grieksch is, zóó verstaan moet worden: opdat de uitmuntendheid der kracht Godes zij, en niet uit ons; d.i. opdat de uitnemende kracht, die zich onder gedurig lijden en gedurige vervolgingen bij onze Evangelie-bediening in ons vertoont, blijke Godes te zijn, aan Godes almachtigen bijstand worde toegeschreven, en niet aan ons menschelijk vermogen. 't Is een denkbeeld dat meer dan eens bij Paulus voorkomt (zie den uitleg van den volgenden tekst). In de onmiddellijk volgende verzen beschrijft de Apostel zijnen voortdurenden toestand als dien van aarden vaten, brooze lichamen, die echter, hoe ruw ook behandeld, zich, mits den goddelijken bijstand, door niets lieten verbrijzelen (Beelen, passim in h.l.).
Virtus in infirmitate perficitur (II Cor. XII, 9). Die woorden, genomen zooals ze daar in 't Latijn te lezen staan, worden dikwijls verstaan alsof de H. Paulus zegde: De deugd wordt volkomen, volmaakter, door de ziekte. La vertu se perfectionne dans l'infirmité. Nu, hier is geen spraak van iemands deugd, noch van ziekte als volmakend middel der deugd, maar wel van de kracht Gods, die meer uitschijnt in de zwakheid der menschen. ‘La force de Dieu éclate mieux dans la faiblesse de l'homme’. Paulus had gesproken van zijne veropenbaringen. ‘En opdat de grootheid der openbaringen mij niet verheffe, is mij een prikkel mijns vleesches gegeven, | |
[pagina 133]
| |
een engel Satans om mij te slaan (dit name ik liefst, niet van bekoringen, maar van lichamelijk lijden en kwellingen). Waarom ik den Heer driemaal gebeden heb, dat die van mij mocht w ken; en hij zeide tot mij: Mijne genade is u genoeg; want de kracht (in de meeste Grieksche handschriften: mijne kracht) wordt in zwakheid volkomen (de kracht die ik verleen door de hulp mijner genade, toont zich in de zwakheden mijner dienaren volkomen, daar oefent mijne kracht hare werking uit). Ik zal dan gaarne roemen op mijne zwakheden (in plaats van nog te bidden om bevrijding), opdat de kracht van Christus (virtus Christi) in mij wone (mij versterke, aan mij zich openbare)... Wanneer ik zwak ben, dan ben ik sterk (door de kracht van Christus, wiens kracht in zwakheid volkomen is). Ziedaar hoe ver de schoone leering van Paulus ons voert boven die magere, valsche uitlegging, die wij hierboven aanteekenden. Ik zeg ‘valsche uitlegging’, voor zooveel dat men die geve als Schriftuurzin. Wil men die woorden toepassen op de ziekte, transeat; maar ik deed het liever niet.
Sic stulti estis ut, cum spiritu coeperitis, nunc carne consummemini? (Gal. III, 3). Zijt gij zoo onverstandig, dat gij, na begonnen te zijn met den Geest, u thans laat voltooien met het vleesch? Moet men hier door spiritus de opkomende slechte gedachten verstaan, en door caro het werk, het vleeschelijk werk, de uitwendige zonde die er soms op volgt? Neen. Of is spiritus hier een goed begin, caro het werk des vleesches tot hetwelk iemand vervalt? Dit brengt ons dichter bij de waarheid: 't is eene schemering, maar 't is nog het volle licht niet. | |
[pagina 134]
| |
Paulus had aan de Galatiërs het Evangelie gepredikt: na eenigen tijd helden zij tot den afval over, aangezien sommigen 't oor neigden tot zekere Joodsche leeraars. Ziedaar den staat van zaken. Daaruit volgt de zin: Zij hadden het werk van hunnen christelijken levenswandel begonnen met den H. Geest, dien zij ontvangen hadden, en wilden dit nu voltooien met het vleesch, met het onderhouden van die vleeschelijke of lichamelijke voorschriften, besnijdenis, enz., der Mosaïsche wet, die onmachtig was om den Heiligen Geest te geven. Hoe dwaas! Sic stulti estis.... Misschien mogen die woorden toegepast worden door uitbreiding.
Ziedaar eenige terechtwijzingen. Moet men dan zekere Schriftuurplaatsen uit bepaalde verhandelingen verbannen, waar ze tot hiertoe dikwijls in voorkwamen? 1. Is 't dat men ze aanhaalt als bewijs om eene leering te staven, ja, die plaatsen moeten veroordeeld worden, aangezien de woorden niet beteekenen wat men er meent in te vinden. Doch, voor éénen tekst die moet verwezen worden, zal eene grondige studie er tien in de plaats opleveren. Dat men dus zijne aanhalingen met zorg kieze: 't is niet altijd genoeg dat men ze hier of daar in eene verzameling van kanselstoffen of sermoenen vermeld vinde, om te besluiten: hier heb ik een bewijs. 't Is misschien slechts eene accommodatie; misschien is de schrijver mis. Men moet onderzoeken, desnoods met behulp van eenen goeden Commentarius, of ze wel waarlijk dien zin bezitten. Overigens, voor sommige gevallen is de zaak zóó klaar, dat men den waren zin ontdekt zonder behulp van welkdanigen gids, door enkel eene aandachtige | |
[pagina 135]
| |
lezing van hetgeen voorafgaat en volgt. Is het geen groote regel van Schriftuuruitlegging, den contextus, de omstaande rede voor oogen te houden? En is het niet omdat men dien regel niet praktisch kent, dat men zoo dikwijls den bal misslaat? 2. Voor de toepassing vereischt men natuurlijk dezelfde strengheid en nauwkeurigheid niet: ik verzend naar hetgeen ik in 't voorwoord hierover schreef, en mijn besluit luidt als volgt: 1. Voor de Schriftuurbewijzen: liever geene dan slechte. 2. Voor de accommodatie: liever geene dan gemeene.
Gent. C. Van Ongeval,
|
|