| |
| |
| |
| |
Boekennieuws.
Bundels en Bundeltjes. Droomen en Rijmen. Indrukken en Zuchten. Stormen en dringen. Zoeken en tasten. Leven en Lieven. Laat maar gaan! Laat maar begaan! ‘Werkend worden wij fabrikanten’, zegt het Latijnsche spreekwoord. Door last tot licht! Door 't opstreven naar iets hoogs zal de ‘baaierd’ zakken, zegt De Clercq.
‘Waaruit een nieuwe God nieuw licht zal scheppen’
Ziehier eenige dier jonge geesten, niet zonder talent, welke, met democratischen zin, naar den ‘nieuwen God’ zoeken.
C.S. Adama van Scheltema, Een Weg van verzen (Amst. Soep).
Fr. Bastiaans, Natuur en Leven (Amst. Van Looy).
René De Clercq, Ideaal. Een sonnettenkrans (Gent, Siffer).
E.B. Koster, Tonen en tinten (Hilversum, Neyler en Reddingius). J.B. Schepers, Bragi (Amst. Van Looy).
Ziedaar eenigen uit velen die onzen schoonheidszin zoeken te streelen en soms daarin gelukken.
De heer Scheltema laat ‘de geuren van den zomer’ spelen met schimmen van de matte maan’, terwijl ‘de gulden maan’ verder haar paarlend licht glooit (sic!) als zilvren dauw; dan rijst de storm, die zijn oorlogshorden zamelt, en dan een wolk als een ‘oorlogschip met zonbeslagen boeg’.
Andere dichters zijn weer zachter gestemd. Schepers en Bastiaans zoeken hunne schoonheden op de heiden van Brabant. De eerste knoopt daaraan een beeld van Noordsche godenleer. Bragi is de onechte zoon van Wotan. Hij koestert ‘kinderliefde’ voor Idoena, maar ‘jongelings-verlangen’ voor Hilda. Hij sneuvelt; waarna Hilda hem ten hemel voert en met... Idoena vereenigt. Olympus-lucht ontbreekt hier niet, maar wel Brabantsche heidegeur.
Meer-lokaal-idyllisch zijn de natuurbeschrijvingen van Bastiaans. Zijne gedachten en vormen zijn veel ongezochter dan die van eerstgenoemden jongen dichter. Er is meer ‘Natuur en leven’ in.
Ook Koster is alweer een landschapschilder.
Beter is die eenvoudigheid dan halfbakken karakterschilderingen met ‘oorspronkelijkheid’. Overigens is de heer Koster een man van studie, die het tot iets wezenlijks brengen kan.
De heer Scheltema is ook zoekend en tastend. Hij zegt gekomen te zijn tot ‘het geluk eener volkomen overgave’ (zonder verdere uitlegging), en toen heeft hij zijne verzen ‘uit den oorlog’ van ‘zijn binnenste opgeschreven’. Moge hij tot vrede geraken!
De Clercq heeft die ‘overgave’, schijnt het, niet bereikt. Zijn gedichten zijn vol storm (Sturm und Drang) zoekend, (als gezegd) naar eenen ‘nieuwen God’. Overigens is de grondgedachte der
| |
| |
sonnetten niet af te keuren. Door liefde en vrijheid wil De Clercq een kunstenaar worden. Dat is zeer aannemelijk: banden en verveling of afkeer laten de dichterlijkheid niet opkomen, of men moet een Silvio Pellico zijn.
De dichter had ons evenwel zijn gedacht wel wat duidelijker kunnen uitdrukken. Wat soort vrijheid, wat soort liefde bedoelt hij? Er is zoo van allerlei in die zaken... Wat er van zij, De Clercq heeft wezenlijk dichterlijken aanleg, levendige fantaisie, diep gevoel,... Nu komt nog het overige, hopen wij, later.
Gheel in Beeld en Schrift, door den E.H. Janssens, schoolopziener. - Noch door zijn uiterlijke, noch door zijnen inhoud is dat boek een gewone dorpsgeschiedenis. Het is niet alleen eene pracht-, het is ook eene kunstuitgave. Vooral de platen, die Ste Dymphna's leven en marteldood voorstellen, wekken onze belangstelling.
Als beschrijving der schoone gemeente, zal het boek aan alle Gheelenaars tot een aandenken strekken, dat vele bewoners van grootere plaatsen hun zullen benijden. Want weinige groote dorpen, weinige kleine steden zelfs hebben de eer genoten eenen geschiedschrijver te hebben als den heer Janssens. Hij maalt ons zijne gewezen verblijfplaats con amore, maar tevens met een helderzienden en vorschenden blik.
Zijne beschrijving is tevens eene monographie, die ons het eenvoudig, maar nijverig volk der Kempen zal doen waardeeren en beminnen. Zelfs wat nijverheid en modernen vooruitgang betreft, staat dat volk niet ten achter, gelijk het soms maar al te lichtzinnig geloofd wordt.
Doch vooral door de roerende Dymphna-legende en door de beschrijving der zinneloozenkolonie is het boek van nationaal belang. De schrijver bestudeerde de wijze van verpleging, waar te Gheel onze ongelukkige, in het verstand gekrenkte natuurgenooten het voorwerp van zijn. Echt zielkundig is deze studie, en strekt niet min den schrijver als de menschlievende dorpelingen tot eere. De heer Janssens heeft eene fijne pen. Zijn stijl is beeldrijk en boeiend, zijne taal rijk en verzorgd.
Ook zal iedereen, zelfs hij die met Gheel min bekend is, dat boek met genoegen doorbladeren en er veel in leeren.
Deze prachtuitgave verdient eene plaats in al de bibliotheken van het Vlaamsche land.
Wij hoorden door sommigen het werk eenigszins bedillen, omdat de stijl te hoog, de taal niet volksch genoeg zoude zijn. En waarom, antwoorden wij, zou een schrijver niet gansch den rijkdom en de praal van onzen taalschat mogen gebruiken? Ongetwijfeld moet de schrijver klaar en eenvoudig wezen, doch niet kaal en armoedig. Hij moet niet afdalen tot de platheid van het volk, maar veeleer het volk verheffen en het zoo tot zich trekken.
F.D.
Gheel, paradijs der krankzinnigen door Dr Fr. Meeus, wijkgeneesheer der Colonie, lid der Soc. de médecine mentale de Belgique. - Fr. Delille, te Maldeghem, 1900.
In eene eenvoudige taal vertelt schrijver zeer wetensweerdige, belangwekkende bijzonderheden over
1. | Gheel in vroegere tijden. |
2. | De huidige Colonie. |
3. | Gheel, landstreek en volk. |
4. | Een uitstapken naar de heide. |
| |
| |
5. | De zinnelooze. |
6. | De zinnelooze in vrijheid. |
7. | Openbare onderstand en familieverpleging. |
8. | De familieverpleging buiten Gheel. |
Voor wie is dat boekje geschreven? Dr Meeus antwoordt in zijne voorrede. Voor allen wien de zaak aanbelangt, zoo gewonen lezer als geneesheer.
En de reden?
‘Van Gheel heeft men in 't algemeen slechts een oppervlakkige kennis;’ dit voor 't volk. Maar ook ‘de geneesheeren, en in 't algemeen de hooger ontwikkelden, hebben ook slechts een gebrekkig en gansch ontoereikend gedacht over Gheel en de familieverpleging der zinneloozen’.
Die onwetendheid is voor den krankzinnige noodlottig.
Het doel van Dr Meeus is dus het volk, de geneesheeren inlichten, en hun aantoonen, dat Gheel in waarheid een paradijs is voor die ongelukkigen, en geen soort ballingsoord, gelijk sommigen het ten onrechte veronderstellen.
Wanneer men over Gheel spreekt is 't maar al te dikwijls spottend, met minachting, en hoe dwazer men 't zich voorstelt, hoe dichter men zich bij de waarheid denkt.
Hoe geheel anders komt Gheel voor na de lezing van het werkje, hier ter sprake! Hoe wel ingericht de verschillende comiteiten; hoe goed geregeld de diensten; wat al zorgen, aan de ongelukkigen besteed, hoe menschlievend, hoe zelfopofferend komen de Gheelenaren ons nu voor; dankbaarheid, bewondering verdienen zij, geen spot. Geene vraag betrekkelijk Gheel, zijne inwoners, zijne zinneloozen kan ons invallen, waarop wij geen antwoord vinden kunnen in Dr Meeus werkje. De eigenaardige brieven van zinneloozen, ons een gedacht gevend van hunnen ongelukkigen toestand, treft meer, dan men wel veronderstellen zou. Medelijden gevoelt de lezer.
Is 't misschien omdat heel het werkje met warmen gloed, hoewel zeer eenvoudig, doch juist daarom zoo bevattelijk, geschreven is? Wij meenen, ja. Schrijver heeft weinig gezocht naar woorden en zinbouw; hij heeft geschreven om verstaan, om gevoeld te worden, en 't is hem gelukt.
W. Verelst.
Diest in den Sanscullottentijd, door F. Di Martinelli, vrederechter. Gent, drukk. A Siffer, 1900. Prijs: fr. 3,00.
Een schoon boekdeel van ruim 380 bl. met eene kaart, ons het plan der stad Diest in 1786 voorstellende. - 't En is sedert gisteren niet, dat wij den Heer Di Martinelli's bedrijvigheid op het gebied der geschiedenis zijner vaderstad leerden waardeeren. Dit werk bekroont op waardige wijze den arbeid, welken hij zich tot eere van zijn geliefd Diest getroostte.
Twee vroeger verschenen boekdeelen heeten:
1o Diest in den Patriottentijd (uitgave van 1892), en 2o Diest in de 17e en 18c eeuwen (uitg. van 1897). - Men zegge niet, dat zulke werken maar een gering getal lezers aanbelangen. Dit is mis: alle drij, en vooral datgene dat wij thans inleiden, leveren algemeen belang op. Bepalen wij ons echter bij dit laatste. - ‘Diest’ en ‘Sansculotten’ zijn twee woorden, die voor den vereerder onzer vrome Boerenkrijgers tal van herinneringen doen herleven. Was Diest geen der brandpunten van den opstand onzer vaderen?... O wat spreekt er diepgevoelde vaderlandsliefde uit Di Martinelli's bijdragen! wat innige verkleefdheid aan zijne geboorte- | |
| |
stad! Dit getuige reeds zijn woord vooraf. - Buiten dit en de bijlagen behelst het boek twaalf hoofdstukken. Het vangt aan met de gebeurtenissen van 1794; het scheidt uit met het Te Deum laudamus van 1802. - Heerlijk beschreven is de uitweg van Diest naar Scherpenheuvel, heilige baan... doch op het oogenblik dat de geschiedenis aanvangt, legeren de Franschen op den Vinkenberg: 't is eene drift roovende raven, die op de streek is neêrgevallen. Alzoo staat de schrijver meteen te midden van zijn verhaal; want de gebeurtenissen, alle even rampzalig, volgen nu druk elkander op. Och, wat moet dat een leven voor onze vaderen geweest zijn! Dit leze men bij Heer Di Martinelli; en hetgeen er ergerlijks in Diest gebeurde, had ook elders, overal waar de Franschen in zeker getal legerden, plaats. Belangrijk in alle opzichten zijn de hoofdstukken, waarin de schrijver van de krijgsverrichtingen der Boeren in en rondom Diest gewaagt. - De taal van den Heer Di Martinelli is zuiver en vloeiend; zijn verhaaltrant is boeiend en levendig; de feiten steunen op degelijke bewijsgronden, want in dat opzicht vooral schijnt de geleerde en ijverige
historicus geene moeite ontzien te hebben, om waarde en gezag aan zijne bijdragen bij te zetten. Kortom Diest in den Sansculottentijd is een verdienstelijk boek, dat zijnen schrijver tot eere strekt en volle aanbeveling weerdig is.
Kan. J. Muyldermans.
Tractatus de Sacramentis in genere, de Baptismo, de Confirmatione, de Eucharistia auctore Gustavo Lahousse S.J. - in 8o, p. 822 apud C. Beyaert, Brugis, fr. 8.00.
De eerste tractaat behandelt de algemeene leer der Kerk over de Sacramenten. Het bestaan (bl. 84); de samenstelling (bl. 114); de werking der Sacramenten (bl. 169); de wijze op welke zij de genade voortbrengen (bl. 237), de insteller (bl. 262), de bedienaar der Sacramenten (bl. 309).
Ziedaar de inhoud van den tractaat in zeven hoofdstukken verdeeld. Onnoodig met vele woorden de aandacht op deze verhandeling te vestigen. Zij verschaft ons een duidelijk en grondig begrip van de bovennatuurlijke hulpmiddelen waardoor alle gerechtigheid of begint, of vermeerdert, of wanneer zij verloren is wordt teruggegeven; daarom is zij eene noodzakelijke inleiding tot de behandeling van ieder Sacrament in het bijzonder, welke de algemeene begrippen veronderstelt. Daarbij is deze kennis niet alleen een onderwijs voor den geest, maar ook een leiddraad op het praktisch gebied voor den priester, belast met de toediening der Sacramenten.
Wie zich derhalve niet bij eene alledaagsche kennis bepalen, maar zich rekenschap wenscht te geven van zijne handelingen, kan dit wetenschappelijk onderzoek niet versmaden; te meer, omdat hetzelve onmisbaar is, indien wij onze ondergeschikten in de leer van Christus behoorlijk onderwijzen, en deze leer tegen de vijanden der Kerk zegevierend willen verdedigen.
Geen nuttiger en doelmatiger werk kunnen wij den priester aanbevelen, omdat hem door den Z.E.P. Lahousse de leer der Kerk duidelijk omschreven en bepaald, scherp en met juistheid geformuleerd, tegen de aanvallen der ketterij krachtig gehandhaafd, van alle tegenwerping gezuiverd en afdoende bewezen wordt aangeboden en voorgesteld.
De vrije of scholastieke strijdpunten worden niet over het hoofd gezien; integendeel bij ieder stelling vinden wij eene lijst der verschillende meeningen door de groote theologen breedvoerig verklaard en ontwikkeld. Een bekrompen geest alleen is in staat deze verhandelingen als nutteloos en tijdroovend te geringschatten, want zij dragen krachtig bij om de
| |
| |
geopenbaarde leer in het volle licht te plaatsen, hare grenzen te bepalen en hare overeenkomst met de natuurlijke waarheden aan te toonen. Men zegge dus niet dat het genoeg is het dogma te kennen, want deze kennis, zal zij voldoende wezen, moet met de min of meer waarschijnlijke meeningen rekening houden.
Het geleerde werk zal wegens zijne uitgebreidheid niet als hand- of schoolboek kunnen dienen, maar den professoren uiterst nuttig zijn, en den ijverigen priester, die zijne studiën in het seminarie begonnen wil voltooien zeer te stade komen.
Zooals men weet bestaat onder de rechtzinnige theologen een verschil van gevoelen niet omtrent de inwonende kracht der Sacramenten de genade te bewerken, maar omtrent de wijze hoe deze kracht in werking treedt. Zijn de Sacramenten physieke of zedelijke ootzaken? De Eerw. schrijver beweert het laatste (bl. 212-237) in de twee volgende stellingen: Vraagt men hoe de Sacramenten de heiligmakende genade voortbrengen, dan antwoorden wij eerstens dat de meening, welke hun eene physieke werking toekent niet alleen op geene geopenbaarde reden steunt, maar ook met zich zelve in tegenspraak komt. Derhalve is het valsch dat de Sacramenten als physieke werktuigen in de hand Gods of een bovennatuurlijk sieraad aan de genade voorafgaand, of de vereeniging der ziel met de genade, of de genade zelve veroorzaken.
De Sacramenten zijn zedelijker wijze de handelingen van Christus, in wiens naam en gezag zij door den priester bediend worden. Daardoor bezitten zij eene objectieve waardigheid, welke God beweegt zijne genade in de ziel te storten.
De schrijver verdedigt deze tweede stelling, mijns erachtens, met doorslaande bewijzen en wederlegt meesterlijk de argumenten ten gunste der andere opinie aangevoerd niet alleen in de werken der Preekheerenorde, maar ook door verscheiden theologen uit de societeit van Jesus.
Een enkel woord over den tractaat de Eucharistia. Dit gewichtig onderwerp vordert vooral een veiligen gids voor den theoloog om het spoor der rechtzinnige leer niet bijster te worden. Om tot eene wetenschappelijke kennis te komen van het dogma, is het noodzakelijk moeielijke en talrijke strijdpunten aan te raken op wijsgeerig gebied welke met het wezen van de stof, de uitgebreidheid, de natuur der substantie en accidenten, de plaatselijke tegenwoordigheid in verband staan.
De Eucharistie is een afgrond van onbegrijpelijke bovennatuurlijke waarheden.
Het brood en de wijn worden op eene wonderbare wijze veranderd in het lichaam en bloed van Christus. De gedaanten van het brood en den wijn blijven bestaan zonder hare natuurlijke substantie. De menschheid van Christus schuilt onder deze gedaanten. Christus is tegelijker tijd in den Hemel en op vele plaatsen op aarde, zoodat wij moeten aannemen dat twee lichamen dezelfde plaats kunnen beslaan, en dat hetzelfde lichaam tegelijker tijd op talrijke plaatsen tegenwoordig is.
Ziedaar zoo vele waarheden, waarvan wij zonder het licht der openbaring noch de mogelijkheid, noch de onmogelijkheid inzien, en waarvan de verklaring een zeer ontwikkelden en in de wijsbegeerte degelijk onderlegden geest vordert.
Men kan, wel is waar, van deze nadere verklaring afzien en met eene oppervlakkige kennis genoegen nemen, maar hoe zal men met deze het volk behoorlijk voorlichten en de bedenkingen der vijanden van de hand wijzen?
P. Lahousse is een kostbare gids op dit gevaarlijk gebied, die met diepgaande theologische en philosophische wetenschap punt voor punt
| |
| |
uiteenzet en toelicht, iedere moeilijkheid uit den weg ruimt, met de strengste logica redeneert en de geloofswaarheden in het helderste licht plaatst.
Wij vestigen de aandacht op de scholastische verhandeling over de transsubstantiatie (bl. 564) in twee afdeelingen gesplitst. De eerste onderzoekt welke elementen noodzakelijk zijn tot het wezen der verandering ten einde in te zien dat het brood werkelijk in het lichaam van Christus wordt veranderd. De tweede beschouwt de transsubstantiatie als handeling om met juistheid te bepalen wat deze handeling voortbrengt.
In beide afdeelingen bewonderen wij met de nauwkeurige kennis der geschilpunten het scherpzinnig kritisch oordeel van den schrijver, dat hem in staat stelt de voordeelen en de tekortkomingen van iedere meening te wikken en te wegen, en daardoor zijn eigen gevoelen (steeds door gezaghebbende theologen gedeeld) met afdoende bewijsgronden te schragen en te bevestigen.
Hetzelfde dient gezegd te worden van het derde deel, dat het H. Misoffer behandelt in vier hoofdstukken: 1o De instelling (bl. 668-730); 2o Het wezen (bl. 765); 3o De bedienaars (bl. 785); 4o Het doel en de vrucht der H. Mis (bl. 798).
Wij hebben genoeg gezegd om dit werk van grondige en degelijke wetenschap (een deel van de universa theologia scholastica, welke de Z.E. PP. De San, Lahousse, Vermeersch in het licht zullen geven) den lezer ten zeerste aan te bevelen.
Roermond.
Dr. A. Dupont,
rustend hoogleeraar.
Les Industries à domicile en Belgique, vol. II. Bruxelles, Schepens et C1e. 1900. 4 fr.
Het Arbeidsambt heeft, zooals onze lezers weten, aan verscheidene volkshuishoudkundigen opgedragen, een onderzoek te doen over den toestand van onze bijzonderste huisnijverheden. De uitslagen van hun onderzoek worden nu uitgegeven.
Over het eerste deel, waar spraak is van de Luiksche wapennijverheid, van de kleernijverheid voor mannen te Brussel en de mesnijverheid te Gembloux hebben wij verslag gemaakt in ons nr 5 van 1900, bl. 613.
Hier hebben wij nu het 2e deel, handelende over de Vlaamsche wevers, de stroovlechters der Jaar- of Jeker-vallei en de schoenmakers van 't Vlaamsche land.
De studie van hoogleeraar Ern. Dubois over de weverij: L'industrie du tissage du lin dans les Flandres is wel de belangrijkste der drie: het onderwerp is door en door Vlaamsch: op de 10000 huiswevers die wij in Belgie nog hebben zijn er meer dan 8,500 in West-Vlaanderen; ten andere de behandeling van 't onderwerp verraadt den meester: zeer klaar en boerend geschreven.
Met het opkomen der fabrieken is de huisweverij veel verminderd.
Voor 60 jaar was het getal huiswevers 7 tot 8 maal sterker dan nu. Er is sprake van nieuwe getouwen die zullen toelaten in de fabrieken fijne stoffen te weven, tot nog toe alleen door de huiswerverij verveerdigd. Maar toch meent prof. Dubois dat deze zal kunnen blijven bestaan, omdat hare voortbrengselen altijd, althans wat de fijnheid en het afgemaakte van 't werk betreft, boven het fabriekwerk zullen staan. Het meesterschap van de huisweverij zal zooveel te zekerder zijn dat de huiswevers zich meer zullen toeleggen op fijnere geweefsels; van de handweverij moet men eene kunstnijverheid maken. - Het verslag van Maurice Anciaux over de stroovlechters der Jaarvallei, ook belangrijk,
| |
| |
is minder klaar en aantrekkelijk geschreven. Deze nijverheid sterft heel en gansch uit, onder den invloed der rechten die onze voortbrengselen te betalen hebben om in den vreemde binnen te komen en nog meer onder den invloed van de wedijvering van Italie, van Zwitserland en bijzonder van China. Wij voeren nog fijne kwaliteiten uit naar de Vereenigde Staten van Amerika, maar 't is te vreezen dat binnen zeer korten tijd ook China ons op dit gebied zal voor zijn; het werk kost er bijna niets: de stroovlechters van Cheefoo, Tientsin en Shantung winnen, zoo beweert men, 60 centiem in de week!
De stroovlechters worden niet aanzien als ware werklieden: zij verveerdigen de vlechten met hun eigen stroo en verkoopen het aan den meestbiedende, dus zijn zij ook niet beschermd tegen het Trucksystem, dat volop in de Jaarvallei in zwang is. Zij verkoopen hunne vlechten, maar moeten bij den kooper waren nemen die hun tot 1/3 en meer duurder kosten dan elders.
Schrijver meent aan de werklieden te moeten aanraden overal samenwerkende maatschappijen van verbruik te stichten. Alzoo zullen zij gemakkelijk de 0,50 fr. daags kunnen inwinnen die hunne vrouw tot nog toe verdient met stroovlechten. - Het laatste verslag is dat van volksvertegenwoordiger Ch. Gillès de Pelichy over de Schoenmakerij in 't Vlaamsche land: heel zaakrijk, maar wat droog. Wij hadden reeds van hem eene monographie van den Iseghemschen schoenmaker; hier wordt nu ook nog gehandeld over de schoenmakerij te Thorhout, Poperinghe, Thielt, Sotteghem en Lier. Spijts de wedijvering der fabrieken blijft de schoenmakerij ten huize, bijzonder te Iseghem en te Thielt, bloeiend. Maar hier ook is 't waar, even als voor alle andere handwerk, dat de stielman zich moet toeleggen op 't fijn werk; op dat gebied staat hij nog sterk.
E. Vl.
Annuaire de la législation du Travail, publié par l'office du Travail de Belgique, 3e année 1899. Bruxelles, O. Schepens et Cie. 2,50 fr.
Onze lezers kennen waarschijnlijk dit jaarboek. 't Is de derde maal dat het Ministerie van Nijverheid en Arbeid de bijzonderste wetten binst het jaar in België en den vreemde uitgevaardigd over werkmanszaken in een jaarboek uitgeeft.
Bijzonder aan te stippen: de Duitsche wet van 13 Juli 1899 over de ouderdomspensioenen, met eene leerrijke inleiding; voor Oostenrijk eene ordonnantie van den Minister van Binnenlandsche Zaken, de werkhuizen van verschillenden aard in klassen rangschikkende volgens het minder of meerder gevaar dat de werklieden er loopen, dit voor de uitvoering der wet op de werkongevallen; voor Frankrijk verscheidene wetten en bevelschriften aangaande de wet van 9 April 1898 op de werkongevallen; voor Italie de standregelen der nationale kas van vooruitzicht voor den ouderdom en de onbekwaamheid tot werk.
Hans Heiling's Rotsen, naar het Duitsch van Theodoor Körner, vertaald door Jef Hinderdael. - De Landtsheer, Temsche, 0,30 fr.
De vertaler zegt ons in zijn voorwoord dat ons volk wat anders vraagt ‘dan de moord- en brandromans die men het dagelijks te lezen geeft’ en dat het ‘de plicht is van schrijvers en uitgevers te bewerken dat het degelijken letterkundigen kost krijge.’ Daarom vertaalde hij deze novelle van Körner. Wij vreezen nu echter dat dit wel geen volksboek worden zal. Het formaat reeds is voor 't volk minder geschikt, en wat
| |
| |
de inhoud betreft deze is niets bijzonders. Over 't algemeen is de vertaling bezorgd.
Prag von Dr Joseph Neuwirth. E.A. Seemann, Leipzig & Berlin 1901, 141 bl., prijs 4 m.
Dit is de 8e band der reeks: Berümhte Kunststätten. Tot hiertoe verschenen: Von Alten Rom, Venedig, Rom in der Renaissance, Pompeji, Nürnberg, Paris en Brügge und Ypern.
Het werk van Dr Neuwirth, Prag, is eene kunstgeschiedenis, tot in dezen laatsten tijd, van Bohemen en van Praag in 't bijzonder. 't Is geschiedenis, dus uit den aard der zaak zelve nog al droog, maar boeiend geschreven en met 119 schoone platen voorzien.
Wat het kunstleven in de laatste helft der 19e eeuw betreft, schrijver klaagt over den particularisten geest die alles wat niet Tscheckisch is, weren wil. Het princiep, bij het bouwen van den Tscheckischen Nationaaltheater vooruitgezet, als mochten enkel Tscheckische kunstenaars daaraan medewerken, laat niet toe, zoo meent de schrijver, het beste te bereiken (bl. 42). Men vergete niet dat Neuwirth een Duitscher is en zijn werk opdraagt aan een vriendenkring uit het genootschap voor de geschiedenis der Duitschers in Bohemen.
De uitvoering van 't werk laat niets te wenschen over.
Studiën in Nederlandsche Namenkunde, door Johan Winkler, boekdeel 326 bl. gr. 8o, Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en zoon. Prijs fr. 6,50.
Tegenwoordig wil ieder zoo wat meêpraten over de beteekenis en den oorsprong der eigennamen (persoonsnamen, plaatsnamen, opschriften); maar zulks geschiedt niet altijd volgens eene strenge methode: we hadden reeds iets wetenschappelijks in de Plaatsnaamkunde van J. Cuvelier, in de Nomina Geographica Neerlandica, in de Nederlandsche Geslachtsnamen van Joh. Winkler, en thans levert die laatste schrijver eene nieuwe reeks van belangrijke en verscheidene artikelen over namenkunde. Hij behandelt eerst de spotnamen over steden en dorpen: eene studie waarin hij onzen talrijken folkloristen menige wenken geeft; daarna bespreekt hij de Nederlandsche plaatsnamen in Frankrijk en doet ons zien ‘hoe diep het Germanendom in de Noordwestelijke gouwen van Frankrijk eertijds was doorgedrongen’; een derde hoofdstuk is de herdruk van de Gentsche Geslachtsnamen, zooals die in het Belfort ten jare 1897 verschenen; verder bestudeert Winkler de Helmondsche namen uit de middeleeuwen, de eigennamen van personen, welke vroeger in zijne geliefde geboortestreek bestonden; dan volgt nog eene bijdrage tot de Friesche Naamlijst in 1898 verschenen, en het omvangrijke werk eindigt met eenige mythologische beschouwingen over de hel in Friesland. Schrijver heeft al die bijzonderheden en benamingen met ongemeenen ijver opgezocht en in een lieven, eenvoudigen stijl verklaard; al is er, uit philologisch oogpunt, soms wel iets aan te merken op zijn uitleg, al overdrijft Winkler wel eens den invloed van het Friesch element op onze Nederlandsche taal, toch blijft zijne studie een echt meesterstuk, dat - hopen wij - de baan zal breken voor jongere zoekers, en in alle geval welkom zal heeten bij al degenen die aan dezen tak der aardrijks-, taal- en volkenkundige wetenschap
hunne aandacht wijden. Werken van dezen aard, zegde onlangs nog prof. Gallée, dragen machtig veel bij tot de geschiedenis van taal, land en volk, tot de kennis van oude rechtstoestanden en van de ontwikkeling der Nederlandsche beschaving.
J. Jacobs.
| |
| |
Bij de Kempenaars. Drie verhalen uit mijne geboortestreek, door Gust. Segers. - Gent A. Siffer 1900. 248 bl. 2 fr.
Wat bij 't lezen van Segers verhalen bijzonder aanstaat is de taal: waar, vloeiend, vol beeldspraak; ja, zoo spreken de Kempenaars. Hij kent niet enkel de taal der Kempen, hij kent ook 't volk. Hier nochtans eene bemerking: Segers is realist, hij neemt het volk zooals het is, doet er niets bij; maar doet hij er niets af? Steekt er niet wat hooger gevoel bij die Kempenaars? Jawel, bij velen toch nietwaar? Er wordt ons eigenlijk maar éene edele type voorgesteld: Beth van Riksken; Christine van den burgemeester kon er ook door, maar al de andere leven 't klein alledaagsche leven, vol boerenslimheid of ijdelheid of winstbejag, en niets daarbij dat ze eens hooger of wijder doet kijken. Evenmin in de Kempen als elders maakt de Godsdienst van alle menschen heiligen, maar zijn invloed straalt door, hij heiligt de menschen en dat zien wij bij Segers Kempenaren niet.
Voorts zijn de typen goed afgewerkt, de karakters volgehouden; dien Ivon Yoreslaw nochtans verstaan we minder.
Wat nu 't verhaal zelf betreft, de ontwikkeling, daarmee kunnen we niet altijd vrede hebben: 't is soms [...]e[...] romantisch, ja hier en daar gansch onnatuurlijk.
Wat er ook van zij, wij hebben Segers verhalen tot de laatste bladzijde gelezen, en met smaak gelezen. Kan er meer lof gezegd worden van een verhaal? Maar dit moeten we bekennen, dat het bijzonder de pittige taal was die ons boeide.
E. Vl.
Het Alcoholismus, door Dr. Is. Bauwens. Brussel, Polleunis en Ceuterick, 1900.
Een dik boek van 472 bladz. waar de lezer al het bijzonderste bijeen vindt dat hem nopens de alcoholkwestie kan aanbelangen. Wat hoogere besturen en bijzonderen tot hiertoe deden tegen het drankmisbruik hielp weinig. Waarom? ‘Omdat het alcoholvraagstuk voor de menigte een onbekend iets blijft.’ Schrijver wil: ‘het korps der onderwijzers op de hoogte brengen der wetenschap, de burgers voor het gevaar der sterke dranken waarschuwen, door beider tusschenkomst den arbeidersstand uit zijne onwetendheid ophelpen’.
Na in een eerste deel den oorsprong van den alcohol, alsmede de meest gedronken dranken te hebben doen kennen, behandeld schrijver de uitwerksels van den alcohol op den bijzonderen persoon, op het huisgezin en op de maatschappij. Ten slotte worden de middelen besproken die kunnen aangewend worden tot voorkoming en bestrijding van 't alcoholisme.
Schrijver heeft een wondere belezenheid en weet zijne zaken klaar en goed verstaanbaar voor te dragen; eene bemerking: hij is verontweerdigd bij den aanblik van al de kwalen door den alcohol gesticht en predikt hiertegen een nieuwe kruisvaart; zijne taal staat soms te veel onder den invloed der verontweerdrging en der geestdrift; eenvoudige taal zou hier en daar beter passen. Met bijzondere belangstelling lazen wij de bladzijden betreffende het alcoholisme in 't verleden. ‘Zij dwalen dus, zoo besluit schrijver, die beweren, dat het alcoholismus in dezen tijd opkwam. Wij bekennen echer volmondig, dat die kwaal thans heviger woedt dan voorheen’.
Ook het hoofdstuk over de alcoholische overerving van dronkaard tot kind is met bijzondere aandacht te lezen.
Het laatste deel van 't werk handelt over voorkoming en bestrijding van het alcoholismus.
| |
| |
Sommigen beweren dat het genoeg is enkel de onzuiverheid van den drank te bekampen. Schrijver meent dat men te gelijk tegen de onzuiverheid en tegen het misbruik moet te velde trekken; en toont ons wat er in deze richting ten onzent en elders beproefd werd.
Verzen van Prosper Van Langendonck. Antwerpen, de Nederlandsche boekhandel, 1900. Ingenaaid 2 fr.
Een lief klein boekske, met veel zorg gedrukt, dat ge op wandel of op reis meeneemt; geen beter maat zult ge wenschen.
Van Langendonck is geen nieuweling; links en rechts liet hij veel van zijn gedichten verschijnen. Deze bundel vangt aan met verzen van 1883, de laatste zijn van 1900.
Van Langendonck is dichter van de jongere school. Jong, in zake van dichten, is ongelukkig maar te dikwijls gelijkbeteekenend met onduidelijk; de jongeren zoeken doorgaans meer den vorm dan de gedachte, poezie voor hen is muziek.
Ook Van Langendonck weet klanken uit de woorden te slaan; hij hoort zijn vers en is liefhebber van den fijn afgewerkten vorm; maar dit niet ten koste van de duidelijkheid. Men weet steeds wat hij wil, en daar hij zulke inmenschelijke gevoelens bezingt en zoo lief onze stille Vlaamsche landschappen weet te schetsen leeft de lezer al de gewaarwoordingen van den dichter mee.
Ik ben geen droomer; 'k tracht naar daad en strijd
en heel mijn wezen haakt naar werkelijkheid.
Zoo zingt hij in 1898.
Dit, Van Langendonck, zult ge mij toelaten niet heel en gansch aan te nemen. Een droomer, dat zijt ge toch een beetje; 't hooger, 't dieper, 't ideaal straalt door in uw verzen. Maar dit duid ik u niet ten kwade, o neen; in de werkelijkheid zit er zoo weinig poezie!
E. Vl.
Het oude Nederlandsche Lied. Wereldlijke en Geestelijke liederen uit vroegeren tijd. Teksten en melodieën, verzameld en toegelicht door Fl. van Duyse. - Antwerpen, de Nederlandsche boekhandel, 1900. Afl. 1.
Zoo eene uitgave verdient met blijdschap te worden begroet, dan wel deze. Het was Willems' droombeeld geweest door eene keuze uit onze oude liederen, met hare zangwijzen, de aandacht te vestigen op die verwaarloosde schatten, zoodat gered mocht worden wat nog te redden viel. Na jaren en jaren gezameld te hebben uit oude liedboekjes, en opgeteekend te hebben uit den volksmond, was het hem niet gegeven zijn voornemen ten uitvoer te brengen. De dood verraste hem, toen eerst weinige vellen van het werk voltooid waren; de zorg door Snellaert besteed aan de voltooiing van de onderneming zal hem steeds aangerekend blijven als een titel op de blijvende dankbaarheid van ons volk. En sedert het verschijnen van de ‘Oude Vlaemsche Liederen’ is de belangstelling immer algemeener, immer ook levendiger gaan worden. In het prospectus der uitgevers van Florimond van Duyse's ‘Oude Nederlandsche Lied’ wordt met nadruk gewezen op hetgene door Willems, Hoffmann von Fallersleben, de Coussemaker, de gebroeders Alberdingk Thijm, Prof. Acquoy, en voornamelijk door Dr Kalff is gedaan geworden, om onze kennis van teksten als van melodieën uit te breiden en te verdiepen. Wat het wereldlijk hed betreft, wijzen de uitgevers vooral,
| |
| |
en terecht, op de omvangrijke studie van Dr Kalff, ‘Het lied in de Middeleeuwen’ (Leiden, 1884). Met dit werk, zijn Doctorsverhandeling, evenals naderhand met zijne Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde in de 16e eeuw (Leiden, 1889), is de Hollandsche geleerde wezenlijk een baanbreker geweest. Hem komt de eer toe, doet het prospectus uitschijnen, ‘het eerst de tot ons gekomen teksten te hebben vergeleken en toegelicht. De door hem uitgedrukte wensch, dat een Nederlandsch Liederboek kon worden uitgegeven in den aard van de werken die in Duitschland op hetzelfde gebied bestaan, “waarin noch eene degelijke inleiding noch de vereischte inlichtingen te vergeefs worden gezocht”, is in zooverre reeds vervuld, dat bij dé door Dr. Kalff zelf zoo meesterlijk besproken hederen alleen nog de teksten en de melodieën te voegen zijn om het verlangde tot stand te brengen. In dien zin heeft de auteur van dit boek dan ook getracht het werk van Dr. Kalff aan te vullen. Aan de door dezen geleerde bepaalde volgorde, zoover ze het wereldlijk lied betreft, zooveel mogelijk getrouw blijvende, biedt hij ons hier eene verzameling van teksten en melodieën aan, welke steunt op handschriftelijke en op gedrukte oorkonden, die voor een goed deel zelf op mondelinge overleyering berusten.’
Zoo wordt in het prospectus bepaald wat ons Fl. van Duyse's werk zal brengen. Evenzoo zal Prof. Acquoy's studie ‘Het geestelijk lied in de Nederlanden vóór de Hervorming’, als de inleiding dien en beschouwd te worden voor de afdeeling der mede te deelen geestelijke liederen.
Een naam ontbreekt in het prospectus; begrijpelijkerwijze, voegen wij al dadelijk erbij; want wij bedoelen niemand anders toch dan Fl. van Duyse zelf, welke deze keus van wereldlijke en geestelijke. liederen uit vroegeren tijd, teksten en melodieën, heeft ‘verzameld en toegelicht.’ Door een aanzienlijke reeks van uitgaven en studiën welke alle met de geschiedenis van het Nederlandsche lied in betrekking staan, zeer geleerde zooals de Verhandeling over de Geschiedenis van het Eenstemmig lied, door de Kon. Belgische Academie bekroond en in hare uitgaven opgenomen, of populariseerende zooals de keurige bundels in opdracht van Willemsfonds en Davids-fonds bezorgd, heeft de heer van Duyse sedert lang, ten overvloede, het bewijs geleverd dat hij de man was van wie een werk als dit verwacht kon worden.
De eerste aflevering maakt dan ook een gunstigen indruk. Ieder lied wordt medegedeeld met de zangwijze, of de zangwijzen, en gaat vergezeld van een commentaar op tekst en melodie, welke iedermaal als een wezenlijke monographie beschouwd mag worden. Ook twijfelen wij nauwelijks dat het prospectus zeker wel iets te weinig beloofde, toen het schijnbaar de samenvatting en 't overzicht der gewonnen uitkomsten in eene inleiding uitsloot, en zich tevreden hield ons naar Kalff en Acquoy te verwijzen. Mocht ook het oorspronkelijke ontwerp eene speciale inleiding niet voorzien, zoo willen wij toch niet nalaten den wensch uit te drukken dat er eene het werk moge besluiten en voltooien.
Acht liederen, tot de alleroudste welke tot ons gekomen zijn behoorende, worden in deze eerste aflevering medegedeeld: Heer Halewijn (4 verschillende lezingen, 3 verschillende melodieën), Des Markgraven zoon, Heer Danielken, Een koning hadde twee dochterkens, Hillebrand, De jager uit Grieken, Mi Adel en Hir Alewyn, door Lootens en Feys te Brugge opgeteekend, en waarin Kalff den verzwakten
| |
| |
uitstervenden naklank der oude Gudrunssage terugvond), en eindelijk het eveneens zoo merkwaardige lied der avonturen van den Hertog van Brunswyck, in 65 strophen.
De commentaar over dit laatste lied moet in de tweede aflevering worden voortgezet. Het zal wellicht den heer van Duyse niet bekend zijn dat de stof van dit lied ook nog afzonderlijk bewerkt is geworden door den Brugschen Rederijker Edewaerd De Dene; in wiens Testament Rhetoricael (een lijvig onui gegeven hs.) men op bl. 276-79 een gedicht (?) vindt medegedeeld, ‘actum anno 1543’, en waarvan de eerste strophe luidt als volgt:
Godsvruchteghe menschen heeft men oyndt ghevonden
ter eeren gods ghereyst, over zee ende zandt
een hertoghe van bruunswyck in voorleden stonden
die wilde ghaen bezoucken theligh landt
oorlof nam hy an zyn edel vrauwe playsant
huer bevelende al zyns huus secreten
ende es om reysen te peerde ghezeten.
Het verhaal bevat 26 strophen. De Dene heeft er eene bewerking in 't Fransch op laten volgen; ‘in een cuecken walschken’. zooals hij zelf bekent. En wat de histone zelf aangaat, welke in de Fransche zeer vrije bewerking 28 strophen beslaat ‘houdet’ verwittigt hij den lezer, Houdet voor een gheconfyte lueghene gheclapt.
Ziehier de eerste strophe:
Ung ducq de bruunswycq entra en mer
afin la terre saincte visiter
premierement prend le congie
par grandz tempestes luy arrivez
fust sans retour sept ans passez.
Die Fransche bewerking maakte hij ‘om de meersman waelkens oock wat te stofferene’; waaruit schijnt te blijken dat de schrijver ze wel als een ‘hed’ bedoelde, bestemd om te worden rondgevent.
De Dene en zijn Hertog van Brunswyck hebben ons van den rechten weg een oogenblik doen afdwalen. Wij spoeden ons erop terug te komen, om nog eens met nadruk op het groote belang te wijzen welke dit standaardwerk aanbiedt, en om bewerker en uitgevers samen geluk te wenschen eene dergelijke onderneming te hebben aangedurfd. De prijs is 1.90 fr. de aflevering van 4 vel of 64 bladzijden. Het geheele werk zal uit ongeveer 35 afleveringen bestaan en binnen ongeveer 3 jaar gereed zijn.
L.S.
Feiten en Toestanden. Overzicht der Algemeene Geschiedenis, door Jac. M. Vos, leeraar a/d. G.H.B.S. te Groningen. I. Oude Geschiedenis en Middeleeuwen. Met afbeeldingen. II. Nieuwe en nieuwste Geschiedenis. - Uitg. P. Noordhoff, te Groningen. 1900. Prijs: 1e deel, fl. 1.00; 2e d., fl. 1,25.
Hoe de schrijver te werk gegaan is, blijkt uit zijn voorbericht: ‘In dit leerboek wordt een niet te uitgebreid overzicht gegeven van de Algemeene Geschiedenis. De vermelding van eene menigte feiten, die spoedig het geheugen weer verlaten, is vermeden, waardoor de kans vergroot wordt, dat de hoofdgebeurtenissen beter onthouden worden. Naast de feiten is eenige plaats ingerutmd aan de maatschappe- | |
| |
lijke toestanden en de vorderingen der beschaving, met weglating van datgene, wat boven de bevatting der leerlingen ligt...’ Als aanhangsel bij elk deel volgen verschillende blz. vol afbeeldingen. - De Oude Geschiedenis handelt in drij hoofdstukken 1o over de Oosterschevolken, 2o over de Grieken, en 3o over de Romeinen. De studie der Middeleeuwen is verdeeld in vier stukken. Het 1e strekt van den ondergang van het Westromeinsche Rijk tot Karel den Groote; het 2e, van Karel den Groote tot de Kruistochten; het 3e is aan een overzicht der Kruistochten gewijd, en het 4e gaat tot de ontdekking van Amerika. - Het tweede boekdeel behelst 1o de studie der Nieuwe Geschiedenis, in drij deelen onderverdeeld, waarvan beurtelings de Westfaalsche vrede, de Utrechtsche vrede en de Fransche Omwenteling de eindpalen zijn; en 2o het overzicht der Nieuwste Geschiedenis, insgelijks in drij gesplitst, het 1e capittel handelend over het tijdverloop tusschen de Fransche Omwenteling en het Weener Congres; het 2e strekkend tot de Februari-Omwenteling, en het 3e, tot heden. - Ik zie niet hoe dit leerboek merkelijk verschilt van soortgelijke handboeken, in ons België gebruikt. Dit echter vermindert zijne waarde niet; doch het heeft voor ons, Vlamingen, dit vooruit: dat het in het Nederlandsch opgesteld is. Het verhaal is keurig en
duidelijk, bondig en zaakrijk te gelijker tijd. Over 't algemeen zal het nochtans bij ons maar ‘een boek te raadplegen’ blijven. De schrijver heeft zijn werk in protestantschen zin opgevat, en hoe bezadigd hij ook zich toone - hetgeen ik met genoegen aanstip, - zal hij toch nimmer tot leermeester van geschiedenis voor onze katholieke jeugd aangesteld worden. Zijn oordeel over sommige feiten rakende o.a. Keizer Konstantijn, en Hildebrand, en de Kruistochten, en Luther, en de Jesuieten, en Hendrik VIII, en Jozef II, en Garibaldi, en België's toestand kunnen wij niet onderteekenen. Dit ter zij' gelaten, kan het boek van den Heer Vos nochtans dienst bewijzen aan onze leeraars van historie, b.v. door zijne afbeeldingen, door zijne wijze van feiten en personen voor te stellen, enz. In dat opzicht zullen wij het aanbevelen.
J.M.
|
|