Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1901
(1901)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
Gedichten van P.C. Hooft.Volledige uitgave door Dr J.A. Stoett,
Wellicht heeft geen beweging meer bijgedragen tot het heropbeuren der belangstelling in de schrijvers der XVIIde eeuwsche pleiade, dan die revolutionnaire beweging der nieuwe Gidsianen in Noord-Nederland. Het lijkt een paradoxe te zijn, omdat we te veel onze nieuwe beweging in de letterkunde verwarren met de Fransche romantiek, terwijl er volstrekt geen punt van vergelijking tusschen die twee bewegingen bestaat. De Fransche Romantische school is een éenheid geweest: al hare aanhangers hadden éen ideaal, volgden een zelfden regel; zij waren zoo absoluut in hun terugkeer tot de Middeleeuwen, als de classieke school van Lodewijk den XIV absoluut was in haar putten uit de Latijnsche of Grieksche bron. Hugo, de Nerval, Gautier, St. Beuve, Musset waren bijna niet vrijer dan Racine en Corneille. Onze Nederlandsche jonge richting is niet ontstaan uit een strijd tegen de classieke voorgangers. Het is een revolutionnaire warboel geweest, een strijd tegen iedereen en tegen alles, en het hevigst hebben de Jonge Gidsianen op hun eigen vrienden en aanhangers gescholden. Het was volkomen anarchie, en juist omdat die jongste richting niet gebonden was door een wel bepaald ideaal, door een vasten regel van estetica, heeft zij het mooie gezocht overal | |
[pagina 72]
| |
waar het te vinden was, en zoo hebben wij die jonge dichters zien huldigen bij Maerlant, bij Vondel, bij Hooft, bij Bredero, bij Roemer Visscher, van Haren, Bilderdijk, bij andere dichters nog, wat er verheven, zangerig of mooi in isGa naar voetnoot(1). Aan Hooft wijdde Albert Verwey een Bloemlezing met notas die wijzen op de schoonste brokken uit zijn werk, die de muziekaalste verzen onderlijnen, en dat de jongeren zoo aan hun voorgangers met onpartijdigheid het recht schonken dat hen toekomt, dat moet die jongeren tot eer strekken en ze wat van hunne excentriciteit doen vergeven. Het was immers ook gansch natuurlijk dat hunne sympathie zonder aarzelen ging tot dichters als Maerlant, Vondel, Hooft; want Maerlant met zijn kloeke sociale denkbeelden; Vondel met zijn epischen zwier, Hooft met zijn aristocratische fijnheid en zijn zangerig vers, moesten die jongste school lief zijn die opgegroeid is in het gewoel van den hedendaagschen socialen strijd; die zich vooral laat verleiden door de hooge voorname denkbeelden en die bijzonder hecht aan den zangerigen onberispelijken vorm. ‘Muziek, zegt Albert Verwey, is de eerste, alle andere inhebbende, indruk van een dichtstuk: in de heele muziek zijn de saamstellende rhythmen. Stelliger, absoluter muziek dan alle Hollandsche is de Hooftsche; - fijn strakker saamstellingen van rhythmen zijn er niet in Hollandsch vers. Daarom is, voor wie artiest met de taal is, Hooft lievelings-poëet.’ Men heeft ze maar te grijpen die zangerige liederen die zoo talrijk voorkomen in Hooft's gedichten, en het meest bekende is wel dat diep ingrijpend lied, dat aan een zachtwiegenden muziekalen rhythme een waarlijk aandoenlijken indruk paart. | |
[pagina 73]
| |
Sal nemmermeer gebeuren
Mij dan nae dese stondt
De vrientschap van u oogen,
De wellust van u mondt?
De vriendtschap van u oogen
De wellust van u mondt,
De jonste van u hartgen
Dat voor mij open stond.
Soo sal jck nochtans blijven
U eewich onderdaen,
Maer mijn verstroyde sinnen,
Wat sal haer annegaen.
Mijn sinnen mogen swerven
De leijde lange tijt.
Nu sij, mijn overschoone,
Syn haeren leitstar quijt. Enz.
Die zang van Hooft behoeft geen muziekale notatie, het lezen alleen is zingen en wie eenmaal dat gedicht las, zingt het na lange jaren nog, als het komt opwellen uit het diepste van het hart, gelijk zekere beroemde melodiën die men eens hoorde, van tijd tot tijd herboren worden in het geheugen en zacht geneuried worden. De dichters die de Iris van Perk huldigden konden niet onverschillig blijven voor de muziek van Hooft's lied. Wat Hooft ook bijzonder sympatiek moest maken aan dit geslacht, dat van dichter of kunstenaar een veel omvattende kennis eischt, zelfs wetenschappelijke kennis, was de hooge ontwikkeling van den dichter. Hij kreeg overigens het goede voorbeeld van zijn vader, die alhoewel koopman, een zeer ontwikkeld man was die ook de pen voerde en een bundel ‘Memoriën en adviezen’ schreef. Doch wat belangrijker is en wat dien koopman tot eer strekt, 't is dat hij noch geld noch moeite spaarde om aan zijn zoon een hooge ontwikkeling te laten genieten. Pas | |
[pagina 74]
| |
zeventien jaar oud, liet hij zijn kind een lange reis ondernemen, een reis welke drie jaar duurde en gedurende dewelke de jongeling, Frankrijk, Italie en Duitschland bezocht. En toen Pieter Cornelis in betrekking geweest was met die twee voorname beschavingen die dan nog toongevend waren in Europa, de Fransche en de Italiaansche, toen hij reeds door gedichten vol lyrischen zwier, door zijn drama Achilles en Polyxena, door zijn spel van Theseus en Ariadne en zijn herderspel Granida, blijken gegeven had van een oprecht letterkundig talent, toen ging hij nog in de rechten studeeren te Leiden. Ook achtten de Staten van Holland en de Stadhouder hem niet te jong om hem tot Drost van Muiden te benoemen, een bediening die hem als rechter en als officier moest doen optreden. Het slot te Muiden is dan geworden wat het onvermijdelijk worden moest onder de leiding van een ontwikkeld man als Hooft: een centrum van kunst en wetenschap. Als een vorst van den geest heeft Hooft er geregeerd met naast zich zijn geliefde vrouw, Christina Van Erp, als een vorstin van bevalligheid. Het slot te Muiden is niet een cenacle geweest van wederzijdsche ophemeling, - al zwaaiden de dichters er zich soms complimentjes toe, maar we zijn in de XVIIde eeuw, de eeuw der hoffelijkheid - het is niet geweest de zetel van een ‘coterie’ van enkel letterkundigen, maar een centrum waar de zangeres Duartes geleerden vergastte op hare prachtige stem en waar de geleerden als Barleus, Vossius, Reael, niet te stroef waren voor dichteressen als Anna en Maria Tesselschade Visschers. Ook was het als Drost van Muiden dat Jacques Perk, eén der verdienstelijkste dichters der jongste richting, Hooft huldigde in een gedicht dat hier volgt en dat eén der prachtigste hulden is die door het jonge geslacht, aan den zeventiendeeuwschen lyrischen dichter werd gebracht. | |
[pagina 75]
| |
De schim van P.C. Hooft.
Ik heb de schim des drossaarts aangeschouwd.
Groot schreed hij voort, het lokkig hoofd omblonken
Van ronden gloed en geluw-glanzend goud,
Gelijk een god, in mijmerij verzonken.
Hoog, van de schoudren opwaarts, rees zijn leest
De schaar te boven, die, van vreugde dronken,
Bijeengevloeid was tot zijn heugnisfeest.
En waar zij hem bewondering betaalde,
Loeg hij den hemel aan, de zonne 't meest,
Die wederlachte en alles overstraalde.
Een minnedicht speelde om den fijnen mond,
Doorhonigd van gezang; uit de oogen daalde
Zijn schalkheid, die geen droefenis verstond.
En over 't welvend voorhoofd der gedachten
Waarde eene waarheid, zwevend nog en bont,
Waar 't klare woord en de effen verf op wachten.
Dus trad hij aan, in onrustzwangre rust.
Daar langs zijn fulpen dos de blikken lachten
Der zon, die hem tot dichter heeft gekust.
En zoo ontving, wiens roem deez' dag vervulde,
Op 't grauwe slot - zijn woonstede - onbewust,
Den dank zijns lands, der eeuwen eeuwge hulde.
Neen, mijn doel is het niet, zelfs een kort overzicht te geven van het leven en de werken van P.C. Hooft. C. Busken Huet in zijn Litterarische Fantasiën en in zijn Land van Rembrandt en A.J. Alberdingk Thijm in de Dietsche Warande, leverden onverbeterlijke bijdragen, de eerste over Hooft's kunst, de tweede over Hooft's leven. Maar wat ik wou, is u aantoonen hoe juist van pas komt, te midden dezer herboorte van de waardeering voor dien prins der zeventiendeeuwsche pleiade, de nieuwe uitgave welke de firma P.N. Van Kampen en zoon, van zijn gedichten en tooneelspelen bezorgde. Zulk een uitgave als uiterlijke executie paste den aristocratischen Hooft: twee lijvige, maar handige boekdeelen, in een ernstig grijs kleed, | |
[pagina 76]
| |
een middelmatige, fijne letter die leesbaar is en tevens toegelaten heeft om in een betrekkelijk klein formaat (1ste deel: LXXX, 419 blz. en 2de deel 493 blz.) al de gedichten van Hooft te verzamelen en er nog heel wat belangrijke nota's bij te voegen. Het is een waar stoffelijk genot deze uitgaven te doorbladeren, welke versierd is met een portret van den Drost van Muiden, gegraveerd door Houbraken naar de schilderij van Mierevelt. Is de stoffelijke uitvoering zoo volledig onberispelijk, even min laat deze uitgave uit een wetenschappelijk oogpunt te wenschen over. Aan Dr F.A. Stoett droeg de firma Van Kampen en zoon de taak op de eerste uitgave van P. Leendertz' ‘Gedichten van Hooft’ opnieuw te bewerken. Dr F.A. Stoett nam de Inleiding over van Leendertz die zulk een belangrijke studie leverde over de Handschriften, de eerste uitgaven en de taal van Hooft's gedichten, en voegde er een tweede inleiding van zijne hand bij achteraan, waarin hij het handschrift bespreekt: Comoedie en tragoedien off speelen van Pieter Hooft, dat door Dr Joh. Bolte, op de koninklijke bibliotheek te Berlijn werd ontdekt. In het eerste deel liet hij talrijke aanteekeningen verschijnen, een studie over de wijzen en melodiën der Liederen van Hooft en een Register; achteraan het tweede deel komen insgelijks aanteekeningen, bijlagen, vroegere lezingen van het handschrift en varianten voor. Aan den voet van iedere bladzijde worden de verouderde woorden verklaard, wat aan niet ingewijden de lezing vergemakkelijkt; en zoo verdient deze nieuwe ultgave van Hooft's gedichten eens te meer den titel ‘een gedenkteeken’ dien C. Busken Huet aan de eerste uitgave van Leendertz gaf en behoort zij tot die standaardwerken welke een beschaafd Nederlander naast de andere werken van wereldliteratuur in zijne bibliotheek hoeft te bezitten. Hendrik de Marez. |
|