Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1901
(1901)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
GelijkheidGa naar voetnoot(1).Moet de Staat de gelijkheid van goederen invoeren?Dat de Staat of de gemeente niet alle goederen zelven moeten bezitten en collectivistisch besturen, dit zal iedereen, die een greintje gezond verstand heeft, gereedelijk met ons instemmen; maar wat menigeen tegen den kop stuit, is de ongelijkheid tusschen armen en rijken, ongelijkheid die zeer dikwijls niets gemeens heeft met de meerdere of mindere persoonlijke verdiensten. Immers, indien werkzaamheid en goede overleg machtige middelen zijn om in de wereld vooruit te komen, toch moeten wij bekennen dat het daar altijd niet mee te winnen is. Ziekte en onverdiende tegenspoed verijdelen de kloekste pogingen; sluwheid en bedrog nijpen den eerlijken man de keel toe. Aan sommigen valt door de geboorte of door gunstige omstandigheden alles in den schoot; niet zelden zijn zelfs de groote fortui- | |
[pagina 60]
| |
nen door hardvochtige afpersingen, onrechtveerdigen woeker, ja door echte dieverijen bijeen geschrapeld. En de arme, eerlijke zwoeger lijdt gebrek met vrouw en kinderen. Het werk, waar de rijken zich te hoog voor achten, aanziet hij als een weldaad, en toch kan hij er niet aangeraken om de schamele korst brood voor zijn gezin te verdienen. Neen, er is niet meer deugd in de paleizen der grooten, dan in de hut van den arme. Er zijn goeden en slechten in alle standen; maar in 't algemeen kan het kleine volk zeer goed de vergelijking onderstaan met de hoogere klassen, zoowel op het stuk van werk- en spaarzaamheid, als op dit van zedelijkheid, onthechting, trouwheid, en waren adel van gevoelens. Zelfs in geestkracht en schranderheid staat de werkman niet ten achter, ofschoon ruwer van schors en min verfijnd door de opvoeding. Waarom dan moet, bij gelijke verdiensten, de eene zooveel hebben en de andere zoo weinig? Kan de Staat, die de verdeeling der goederen door zijne wetten moet regelen en bewaken, niet zorgen voor eene billijker schikking van der menschen lot? Waarom die schreeuwende ongelijkheden niet effen gemaakt? - Zoo spreken oppervlakkige geesten en hunne taal betoovert er velen. Werpen wij nogmaals eenen blik op de geschapenheid der menschen en leiden wij daaruit de inzichten af van de Natuur of liever van haren Maker. Indien wij met de materialisten het bestaan der onsterfelijke ziel loochenden, dan zouden wij geene ware gelijkheid onder de menschen kunnen aannemen. Inderdaad, volgens de wijsgeeren van het nieuwe licht, stamt de mensch van het dier af en verschilt er slechts van door een hoogeren graad van ontwikkeling en volmaaktheid: de afstand, die volgens ons den mensch van het dier scheidt ter oorzake onzer geestelijke, eeuwiglevende ziel, valt in het materialisme weg. Het verschil tusschen een | |
[pagina 61]
| |
ontwikkelden aap en een gewonen mensch is in dit stelsel nagenoeg hetzelfde als dat hetwelk bestaat tusschen dezen laatste en eenen man met buitengewone geest- en wilskracht. Welnu, niemand onzer zal praktischer wijze erkennen dat het dier recht heeft op hetzelfde lot als wij. Zal de vurigste dierenbeschermer uitzinnig genoeg zijn om het voedsel dat hij zelf noodig heeft, uit enkele dierenliefde, met peerd of hond te deelen? Neen, maar hij zal zonder eenigen gewetensangst, als hij het geraadzaam oordeelt, zijne beesten dooden om zich met hun vleesch te voeden; in andere woorden: de ondergeschiktheid van het dier erkennende, zal hij het doen dienen tot zijn nut. Op dezelfde wijze mag, eens de onsterfelijke ziel weggecijferd, de meerdere man handelen met den mindere. De mensch, die door hoogere begaafdheden en krachten of enkel door de omstandigheden boven zijne medemenschen geplaatst is, kent volgens de god- en zielloochening geene andere wet dan zich zelven en mag dus al het overige aan zich zelven dienstbaar maken. De heidenen pasten die leer onverholen toe; zoo had b.v. de meester volle recht op den persoon en het leven van zijnen slaaf. Indien onze moderne heidenen voor zulke Logica terugdeinzen, dan is het enkel omdat zij, zonder het te weten of te willen, onder den invloed staan van het christendom dat de slavernij heeft afgeschaft en nu nog zijne bestrijders dwingt de menschelijke weerdigheid ten minste met woorden te erkennen. Met woorden, zeg ik, want zoohaast zij eens volop meester zijn en hunnen natuurlijken aandrift kunnen vieren, dan spelen zij ook met het leven der menschen als met dit der dieren. Dit bleek in het Fransche schrikbewind en in de Commune, wier gruwelen nu nog door die felle menschenvrienden worden verheerlijkt. En waarom mochten, volgens hen, in de jaren 1793 menschen, ja kinderen vermoord worden, die persoonlijk zeker | |
[pagina 62]
| |
niets misdreven hadden? - Omdat, zeggen zij, de vooruitgang van het menschdom dit eischte. In andere woorden, zij passen op de menschen de wet toe, volgens welke, in Darwin's theorie, eene meer ontwikkelde dierensoort de achterblijvers verdelgde. Ik weet wel dat de socialisten den mond vol hebben van solidariteit en vooruitgang van het heele menschdom, waaraan volgens hen ieder mensch moet medewerken omdat hij alleen door die algemeene welvaart zijn eigen geluk kan verzekeren. Dat heeten zij: het altruïsme verbinden met het egoïsme. Dat klinkt heel schoon, maar heeft slechts weerde zoolang het altruïsme in iemands oogen het geschikste middel is om tot de grootste som van geluk en genot te komen. Vindt hij integendeel dat het altruïsme het egoïsme in den weg staat en dat hij zich meer voldoening en glorie kan verschaffen met zich boven het overige van het menschdom te verheffen en zijne medemenschen te vertrappelen, dan kan men hem, altijd volgens het materialisme, geen ongelijk geven, indien hij zijne hoogere begaafdheden en gunstige omstandigheden daarvoor te baat neemt; immers hij is zijn eigen god en het genot dezer aarde is zijn laatste einde. Bij de ziel- en godloochenaars berust de gelijkheid dan alleen op eene ijdele machtspreuk. Uit de bandelooze zucht naar genot, kan niets anders volgen dan dat de eene den andere zoekt te verdringen en te verpletteren. Heel anders is het volgens de leer der christenen: wij zijn allen geschapen naar het beeld en de gelijkenis van God; dieren en lagere wezens bestaan voor ons; alle menschen hebben denzelfden oorsprong, dezelfde bestemming, dezelfde natuur, dezelfde behoeften. Door het redelijk gebruik der schepselen moeten wij allen opklimmen tot de ongestoorde vereeniging met onzen Schepper. Deze is ons aller Vader; en wij kunnen Hem niet beminnen noch | |
[pagina 63]
| |
Hem behagen, indien wij ook niet zijne kinderen, onze broeders, beminnen en met Hem medewerken aan hun geluk. Alzoo (om de nieuwmodische spraak te gebruiken) is bij ons het altruïsme met het egoïsme verbonden in God; de liefde tot ons zelven en de liefde tot den naaste zijn de twee zijden van een gewelf, waar God de slotsteen van is. Neem God weg, en alles stort ineen. Volgt daaruit nu de gelijkheid met betrek op de aardsche goederen? Ja, in zooverre onze natuur die goederen noodig heeft om tot hare ontwikkeling te komen, om hier de taak te volbrengen door God ons opgelegd en zóó onze bestemming te bereiken. Welnu, het is eene handtastelijke waarheid dat de mensch, zinnelijk en stoffelijk gelijk hij is door zijn lichaam, het stoffelijke gedurig noodig heeft om zijn menschelijk wezen te ontwikkelen en te bewaren. De mensch kan dus het einde, waartoe hij van God geschapen is, niet bereiken zonder het gebruik van stoffelijke goederen. De H. Thomas zegde reeds dat de mensch mag aanspraak maken op de uiterlijke goederen, ‘die hij noodig heeft tot oefening der deugd’. En gelijk vele der uitspraken van dien wonderen Leeraar, heeft de jongere wetenschap die woorden ten volle bevestigd. Het is thans door de geleerden uitgemaakt dat onvoldoende voeding en slechte levensvoorwaarden niet alleen het lichaam ondermijnen en doen wegkwijnen, maar ook de geest- en wilskracht verslappen, den mensch onbekwaam maken om zich zelven te beheerschen en hem alzoo bereiden tot vele zedelijke ellenden. Het ‘mens sana in corpore sano’ kloeke geest in kloeke leest, is dus doorgaans noodig tot beoefening der deugd. Voedzaam eten, gezonde woonst, behoorlijke kleeding, en dat alles zonder overspanning of aftobbing zijner krachten, en met eene zekere gerustheid in de toe- | |
[pagina 64]
| |
komst, dit zijn zaken waar de mensch recht op heeft krachtens zijne natuur en zijne bestemming. In dit opzicht moet er gelijkheid heerschen onder de menschen. ‘In necessariis unitas of aequalitas’ zouden wij hier ook kunnen zeggen. Wat onze natuur vordert, is ons allen gelijkelijk verschuldigd. Tegen voorgaande redeneering zou eene vrome ziel kunnen inbrengen: ‘genoegzaamheid aan aardsche goederen is niet noodig tot bereiking van des menschen bestemming. Integendeel, zij die armoede en gebrek met verduldigheid lijden, bekomen de schoonste kroon in den hemel!’ - Dit is waar, evenals er in het verblijf der gelukzaligen een bijzondere gloriekrans wordt geschonken aan degenen die sterven als martelaars; wat echter niet belet dat het grootelijks met de natuurwet strijdt, eenen christene om zijn geloof ter dood te brengen. De vervolger die iemand den marteldood doet ondergaan, weerstreeft en verijdelt, zooveel het in zijne macht is, den wil van God, die dezen mensch op aarde geplaatst heeft en er hem nog zou gelaten hebben, om Hem hier te loven en te dienen. Eveneens wordt de orde der natuur en de goddelijke schikking gekrenkt, wanneer de Maatschappij iemand zonder diens schuld aan gebrek laat sterven of langzaam wegkwijnen. Wel zal Gods liefde voor dien ongelukkige het kwaad in goed verkeeren en hem zijn lijden tot grooter glorie aanrekenen; van den kant der menschen bestaat niettemin het onrecht en de schennis der orde. Eene andere opwerping kan komen, niet, gelijk de voorgaande, van eene godvruchtige ziel, maar van eenen voorstander der volslagen gelijkheid. Hij kan mij zeggen: ‘Wat gij vooruitzet is op verre na de gelijkheid niet. Wie toch zal beweren dat een werkman, al komt hij nog goed aan zijnen kost, al is hij goed gehuisvest, al kan hij zelfs dank aan verzekeringen tegen ziekte, tegen ongevallen, tegen | |
[pagina 65]
| |
den ouden dag, dank ook aan een appeltje voor den dorst dat hij gespaard heeft, gerust de toekomst inblikken, wie zal houden staan dat die ieverige en zuinige man zoo mild met aardsche goederen bedeeld is als die kasteelheer die door zijne geërfde millioenen van alle werk en zorg ontslagen is? De ongelijkheid is al te schreeuwend.’ - In die opwerping ligt ongetwijfeld een deel waarheid, vermits het geenszins ons inzicht was de volslagen gelijkheid voor te staan, die eene uitzinnigheid en eene onmogelijkheid is. Maar, wanneer aan iedereen een menschenweerdig bestaan verzekerd is, dan is er gelijkheid onder de menschen in datgene wat tot de volmaking hunner natuur noodig is, en dat is genoeg. Zou er geene volkomen gelijkheid zijn wat betreft de aangenaamheid en het genot van 't leven, welke God in zijne goedheid uitdeelt gelijk Hem behaagt, niemand toch zou reden hebben om tegen zijn lot te morren. Maar zelfs wat dit genot aangaat, beweren wij, en de dagelijksche ondervinding bevestigt dit, dat de geringe man in de bovengezegde voorwaarden aan den schatrijke niets te benijden heeft. Wel bezit die geldkoning misschien duizendmaal zooveel als die geringe arbeider, en in dit opzicht is er zeker eene groote ongelijkheid; maar de maat van het gebruikbare, van het genietbare voor elken mensch, is door de natuur zelve bepaald, en zij is nagenoeg dezelfde voor allen. Onze vatbaarheid voor genot is beperkt, en eens die vatbaarheid vervuld, kan de aanwezigheid van uitwendige goederen ons geene nieuwe voldoening verschaffen. Hoe grooter noodwendigheid, hoe meer genot in haar te voldoen. Vermindert de noodwendigheid, dan verflauwt ook het genieten. Wat de behoeften der natuur te boven gaat, walgt. Men tracht zich dan nieuwe behoeften te scheppen, maar die gewoonlijk met meer ongemak en leed dan bevrediging en wellust gepaard gaan. | |
[pagina 66]
| |
Daarom zeggen wij dat, van den oogenblik dat alle menschen in hunne ware behoeften kunnen voorzien, de echte gelijkheid onder de menschen heerscht. Alleenlijk waarschuwen wij nogmaals, het woord behoeften in geen te engen zin te verstaan, als zou hier alleenlijk het stillen van honger en dorst, het grove buik vol bedoeld worden. Neen, de mensch heeft ook behoefte aan verstandelijk en zedelijk genot, aan de stille vreugden des huisgezins, aan het hooger leven der ziel. Voor dit alles moet hem tijd en gelegenheid vergund worden. Daarom geen overdreven arbeidsuur, daarom de uitspanning en vooral de Zondagrust. Kan de mensch dit alles verkrijgen, wat heeft de rijke dan nog meer? Laat zijne spijskamer geuren van allerlei kostbare gerechten, wat kan hij er meer van genieten dan de welstellende werkman, aan wien zijne vrouw niets anders voorzet dan een smakelijk stuk vleesch met aardappelen en groenten? Wie van beiden zal meest en smakelijkst eten? Tien tegen één dat het de werkman is. Daarbij heeft hij het vooruitzicht dat het den Zondag wat beter zal zijn en dat het ook al eens kermis wordt, daar het voor den verzadigden rijke nooit kermis worden kan. Die waarheid: dat de natuur eene maat stelt aan hetgeen elk verbruiken kan, verliest Van der Velde uit het oog, wanneer hij in Le socialisme en Belgique, de vraag stelt: ‘Hoeveel kost aan de gemeenschap het onderhoud van een millioenbezitter, die hoegenaamd geen werk verricht - zoo zijn er - en die alle jaren 25,000 fr. opstrijkt van de inkomsten des volks?’ - Het antwoord is: ‘25,000 fr.: de prijs van 10,000 daghuren tegen 2,50 fr.’ - Die rekening inderdaad is gauw gemaakt; maar men besluite daar niet uit dat de millionnair zooveel aan de gemeenschap kost of doet verliezen. Immers die rentenier kan die 25,000 fr. niet | |
[pagina 67]
| |
verteren of hij moet ze aan de gemeenschap uitruilen tegen allerhande diensten, spijzen en voorwerpen; en, datgene wat hij voor die 25,000 fr. in natuur terug ontvangt, is voor de gemeenschap zooveel niet weerd. Hij zal de eerstelingen aller vruchten, de fijnste vleeschen en gebakken eten, die hem drijdubbel zullen inkosten om hunne schaarsch- en uitgezochtheid, maar die al niet veel voedzamer noch smakelijker zijn dan hetgeen op eene gewone burgertafel komt. Hij verschaft het onderhoud aan dienstboden en onderhoorigen en laat door zijn verteer vele anderen meeleven van zijn geld. - Nochtans geven wij toe dat een rijke nietsdoener, voor wien anderen moeten draven en aldus op hunne beurt belet zijn, iets nuttigs voort te brengen, een schadelijk bestanddeel is in de Maatschappij. Daarom verplicht de goddelijke wet van het werk zoowel den rijke als den arme, en dit werk moet bij den rijke gepaard gaan met liefdadigheid, waardoor hij als de Voorzienigheid worde der minderen. Een enkel rijke wordt alzoo de steun van honderd anderen, die hij meer in 't goeddoen dan in 't genieten overtreft. Niet alleen in eten en drinken, ook in alle hoofdzaken des levens heeft de natuur grooten en kleinen gelijk gesteld: wat, b.v., de vreugden van het huwelijk en van het huisgezin aangaat, staat zeker de geringe man, die deftig en zedelijk is, tegen de grooten niet achter. Waar het op trouwen aankomt, heeft hij ruimer keus, omdat zijn stand talrijker is en aan minder pleegvormen gebonden. In heel zijne manier van leven is hij vrijer en losser; want pracht en weelde brengen wel eenige voldoening mee, eenig gestreel der ijdelheid, maar helaas! nog meer slavernij. Daarbij zal het aanhoudend genieten bij den rijke alhaast het zintuig verstompen en de gevoeligheid verslijten, daar voor den geringen man nog steeds een wereld van nieuwe gewaarwordingen braak ligt en genietbaar blijft. - | |
[pagina 68]
| |
Maar, ‘zoo kan mijn tegenspreker aandringen, laat het verschil van levensgenot tusschen beiden meer oppervlakkig dan grondig, meer schijnbaar dan echt zijn; zelfs aldus beschouwd, volstaat het om bij den eene trotschen overmoed en bij den andere afgunst en misnoegdheid te verwekken. Het ware dus beter de ongelijkheid uit de Maatschappij verbannen. -’ Ik antwoord: Voorwendsels, hetzij tot hoogmoed, hetzij tot afgunst, hetzij tot welke andere ondeugd kunnen wij altijd vinden; de beste inrichting der Maatschappij kan dit niet verhelpen, indien onze rede de slechte neigingen niet weet te bedwingen, indien wij geen gehoor geven aan de stem van het gezond verstand en van het geloof. Doch, onbetwistbaar is het, dat uit de ongelijkheid de grootste weldaden voor de Maatschappij voortkomen. En vooreerst is het door de zucht om zich te verrijken en te verheffen, dat de beste krachten der Maatschappij in werking blijven. Ontneem aan dien man, die het door zijne oppassend- en begaafdheid reeds tot een zekeren welstand gebracht heeft, alle vooruitzicht op verhooging, en die geest, die misschien geroepen was om zijne natuurgenooten vóór te lichten op de baan des vooruitgangs, zal waarschijnlijk alle zoeken en zwoegen opgeven. Tot aller schade zal die werkzaamheid stilvallen. Het gedurig klimmen en dalen van personen en geslachten heeft op de Maatschappij hetzelfde uitwerksel als de rustelooze deining op de watermassa's der zee: het voorkomt de verrotting, die het gevolg zou zijn van het stilstaan, het onderhoudt leven en frischheid door een gestadige vernieuwing. Maar de ongelijkheid in't bezit der aardsche goederen heeft nog een ander uitwerksel: zij voorkomt de algemeene armoede en ellende. Moesten al de goederen gelijkelijk verdeeld zijn, dan zou haast niemand | |
[pagina 69]
| |
nog overschot hebben; want de families zouden zich op korten tijd zooveel vermenigvuldigd hebben als hunne bestaanmiddelen zouden toelaten, en zij zouden het zeker wel zóó aanleggen dat zij in gewone jaren zouden effen rekening maken. Voor groote werken of ondernemingen, die nochtans dikwijls noodig zijn om de openbare welvaart te ontwikkelen, zou er geen geld voorhanden zijn. In buitengewone noodwendigheden, b.v. bij mislukking van veldvruchten, groote overstroomingen, stilstand van werken, zou men niet weten waarheen, om hulp te verkrijgen. Nu, integendeel, is de schatkist der rijken de noodkas der Maatschappij. De grooten sparen wel voor hen zelven, maar in tijd van nood moeten hunne besparingen dienen tot leniging der ellende en tot onderhoud van allen, hetzij dat de gelukkige bezitters zelven de noodlijdenden ter hulp komen, hetzij dat de openbare macht, die over de algemeene welvaart moet waken, hun onder vorm van belastingen of schattingen eene billijke aderlating doe ondergaan. Wanneer wij het rijk- en grootzijn in de wereld aandachtig beschouwen, dan zijn wij wel eens verontweerdigd over de trotschheid en hardvochtigheid der grooten; soms ook moeten wij lachen om de beuzelarijen, waar zij zich mee paaien en opzetten; doch meer nog moeten wij Gods wijze schikking bewonderen, die bij middel van beuzelingen en nietigheden beweging en werk en welstand in de Maatschappij bewaart. Is het zoo niet dat een behendige leermeester den ijver der jeugd prikkelt en gaande houdt door het vooruitzicht op een prijsken, op een beeldje, ja, op een enkel goed woord of op een vleienden oogslag? Daarvoor werkt het kind en denkt niet eens op al het nuttige, goede en grootsche dat het later, dank aan dit werk, zal stichten en waar de meester nu reeds het oog op heeft. Een meester die in zijne klas de volstrekte gelijkheid zou willen toepassen en nooit aan den eene eenige belooning of aanmoediging meer | |
[pagina 70]
| |
schenken dan aan den andere, zou alle wedievering en alle werk dooden. Dezelfde missing zou de Maatschappij begaan, die alle ongelijkheid in 't bezit der goederen zou willen wegnemen. Alleenlijk is het te wenschen, zoowel op het groote gebied der volkshuishoudkunde als in het enge perk van eene school of van een huisgezin, dat de gunsten uitgedeeld worden naar verdiensten. Niets werkt zoo verderflijk op den geest van het volk en maakt den rijkdom meer hatelijk, dan al die speculaties, geldsjachelarijen en waagspelen, waarbij het blinde toeval ofwel eene weinig eerlijke behendigheid het goud met volle handen opeenhoopt en van dezen naar genen verplaatst. Wat de geboorte betreft, die toch ook geene persoonlijke verdiensten meebrengt, het is wel billijk dat een kind de vruchten geniete van het werk zijns vaders, vermits deze voor zijn kroost gezwoegd en gepijnd heeft. Maar het is niet goed, dat, door de maatschappelijke instellingen, de stand der rijke families zoodanig verzekerd zij, dat deze van geslacht tot geslacht, in volkomene zorgeloosheid, van het werk der minderen kunnen leven. Voor iedereen is het werk een middel tot lijfs- en zielsbehoud, en daar niettemin onze natuur het werk schuwt, is het voor ons allen goed, door eene zekere noodwendigheid er toe geprikkeld te worden. En hoeveel sterker zou de Maatschappij niet gebouwd zijn, indien groote fortuinen ook groote verdiensten tot grondslag hadden! F. Dryvers. |
|