ger, die ons voor dezen zooveel kwaad deed, daartoe de geschikte man niet zijn?
't Geen hij bij ons volk verbrod heeft, zou hij weêrom kunnen goed maken. Hij toch is de meester, de leeraar op den buiten, die 't ongerijmdste kan goed en gangbaar maken. Die macht zou moeten benuttigd worden. Kon men den man zijnen armoedigen voorraad afnemen en hem deugdelijke, vrome, vaderlandsche ware in de handen steken, ons volkslied ware gewonnen.
Dit gedacht is verre van nieuw.
In den oud-hoogstudentenbond van West-Vlaanderen werd het menigmaal besproken, zooniet tot uitwerking gebracht. Op den Vlaamschen Landdag van Kortrijk, in 1899, heeft een knappe spreker in 't lange en in 't breede daarover gehandeld, voornamelijk met inzicht om ons volk te bereiden tot den aanstaanden grooten verjaardag van Groeninghe. Zijn woord vond grooten bijval, zijn besluit om daartoe hand aan 't werk te slaan onverwijld, werd met geestdrift begroet en zorgvuldig... bij de andere geleid waar het is te vreezen, zal blijven rusten...
Wie neemt er eens dit werk in handen, voor goed?
Zou het Davidsfonds, dat machtig en bemiddeld is hetzelve niet aanpakken?
Er ware, om te beginnen, eenen keus te doen van liederen, die waarlijk passen voor het volk, die vatbaar en verstaanbaar zijn voor den minderen man en geschikt om hert en geest van ons landevolk te verheffen. Liederen, die 't vaderland bezingen, de Vlaamsche minne, de Vlaamsche leute, de spelen van ons volk, immers al wat meest tot zingen praamt.
Bestaan er zulke liederen genoeg? Misschien...
Liederen zijn er genoeg: 't zij oude, die hedendaagsch om hunne eigenaardige schoonheid zoo neerstig ontgraven en voor den dag gehaald worden; 't zij nieuwe, die met het nieuw leven in Vlaanderen, als uit den grond gerezen zijn. Doch 't is te weten tot hoeverre zij voor het volk kunnen dienen.