Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1
(1900)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 390]
| |
Geschichte der Weltliteratur, von Alexander Baumgartner. S.J. - Freiburg, Herder, 1897-1900.Wij hebben in de Dietsche Warande herhaaldelijk op deze geschiedenis gewezenGa naar voetnoot(1). Sedert dien tijd is een nieuw deel (het derde) uitgegeven, wat nu volledig voor ons ligt. No 1 bevat de letterkunde van West-Azië en de Nyllanden. No 2 beschrijft de letterkunde van Indië en Oost-Azië. Het derde deel toont ons de Grieksche en Latijnsche letteren ‘das Klassische Alterthum’Ga naar voetnoot(2). Over de vroeger verschenen deelen is het gunstig oordeel zoo algemeen, dat wij niet erop behoeven terug te komen, hoe voortreffelijk, ernstig, grondig en onafhankelijk van alle vooroordeel dat gedeelte van den arbeid is. Tot heden was (b.v. van Scherr en anderen) niets geschreven over dit onderwerp, wat in de verte dezelfde eigenschappen bezit als Baumgartners werk. Het is ons deswege eene ware voldoening nu ook het volledige derde deel te kunnen aankondigen, wat in groote hoedanigheden bij zijne voorgangers geenszins achter staat. Wij zien hier duidelijk, dat zich twee gewichtige waarheden, die de schrijver in zijne beide eerste deelen ongezocht en toch zonneklaar openbaarde, in het derde deel bevestigen: namelijk dat geen werk der oude wereld zich meten kan met de gedachten ‘in den bijbel en door het christendom neergeschreven’, en dat de bewering van den ‘eeuwigdurenden vooruitgang der volken’ op een misverstand, of hoe men het noemen wil, berust; want de gebeurtenissen zijn daar om te bewijzen dat de geschiedenis der meeste volken, die eenmaal in de beschaving eene groote rol gespeeld hebben, heden ternauwernood nog voor de tijdrekenkunde, of dergelijke ondergeschikte belangen in aanmerking komen. Daarom kunnen op die volken met recht de woorden uit den Ilias toegepast wordenGa naar voetnoot(3): | |
‘Gleich wie Blätter im Walde, so sind die Geschlechter der Menschen; Blātter verweht zur Erde der Wind nun, andere treibt dann Wieder der knospende Wald, wenn neu auflebet der Frühling: So der Menschen Geschlecht: dies wächst und jenes verschwindet. | |
[pagina 391]
| |
De Iliade, dit groote Grieksche heldendicht, is een der werken, welke door den schrijver met de meeste voorliefde behandeld zijn geworden. Hij geeft ons een getrouw beeld van de literaire beweging, die sedert de ernstige gissingen van Wolff daarover is losgebroken en teekent de reeks van studiën nauwkeurig op. Hij sluit zich aan bij de voorstanders van den historischen Homerus en de verdedigers van de eenheid des gedichts. Verder geeft hij, ter bevestiging van zijn oordeel, een overzicht van het geheel, van boek tot boek voortschrijdende, wijst op de belangrijkste tafereelen en eindelijk, in 't bijzonder op het schilderachtige en tragische van de klaagzangen om het lijk van Hector, door Priamus opgeeischt. Ten slotte duidt de schrijver er nog eens op, hoe of Homerus door ‘zijne muze’ wel den toorn van Achilles wil laten bezingen, doch tevens hoe hij sluit met de verlichting der figuur van Hector en diens begrafenis. Wij zouden dien overgang van Achilles op Hector, met een beeld aan de toonkunst ontleend, kunnen vergelijken, met eene zekere ‘C-mol sinfonie’, die Es tot finale of laatste akkoord heeft, als den naast verwanten toonaard. Daarop ontleedt de schrijver met dezelfde uitvoerigheid de Odyssea, telkens bij de voortreffelijkste plaatsen stilstaande, onder andere bij de afwezigheid van Ulysses, de thuiskomst des helden, zijne zucht naar wraak en de uitoefening daarvan (bl. 56-60) met het heerlijke slot, hoe de held, na al Penelope's ‘vrijers’ gedood te hebben, zich aan zijne gade vertoont, welke van geluk meent blind te zijn en ternauwernood aan Ulysses' terugkeer wil gelooven; waarbij de schrijver dan vernuftig opmerkt, hoe, in de genade door Ulysses aan Phemius den zanger geschonken, Homerus de verhevenheid der dicht- en zangkunst huldigt. Baumgartners eindoordeel over den dichter luidt aldus. ‘Al heeft Homerus ook in den epischen dichttrant ‘das Höchste geleistet und spiegeln seine Anschauungen auch oft in patriarchalisch-kindlicher Weise diejenigen einer gesunden Menschennatur, so hat doch auch er der gemeinsamen Erbschuld seinen Tribut gezahlt und entspricht keineswegs überall den höchsten menschlichen Idealen’. Nadat Hesiodus nu behandeld is in de voortreffelijke leering, die wij vooral uit het tweede deel zijner Werken en dagen kunnen putten, gelijk uit den Lof van den arbeid, en als dan de Theogonie des dichters, op Baumgartners voortreffelijke wijze, met een aantal uittreksels in uitmuntende vertaling is verlicht, gaat hij over tot de lyrische poëzie der Grieken: Terpander, Tyrtaeus, enz. Op bl. 106 wordt eigenlijk eerst de ‘ontwikkeling’ der lyrische poëzie besproken. De schrijver verhaalt dat sedert het einde der 7e eeuw de lyrische poëzie ‘beheerschend’ op den voorgrond der Grieksche letterkunde treedt: in Hymnen, Dithyramben, Paeanen, enz. Doch, kunnen wij niet veeleer de ontwikkeling, of ten minste het bestaan van lyrische poëzie vóór de epische voortbrengselen stellen, al hebben wij van die oude lyrische poëzij, b.v. van de hymnoi teleutaioi, de inwijdingsliederen, ook geene overblijfselen meer? Is de groei en ontwikkeling dezer soort dichtkunst niet gelijk aan die van het menschelijk wezen? Eerst uit zich het kind in enkele klanken en kreten (lyrisch), dan vertelt het aan de moeder wat het gezien heeft (episch), dan begint het gedachtewisselen (dramatisch), eindelijk onderwijst de mensch (didactisch)! Wat er ook van zij... voortreffelijk schildert Baumgartner die lyrische kunst naar hare oudste overblijfselen: het lied met koorgezang | |
[pagina 392]
| |
en dans, die tot zelfs in de 16e eeuw n. Christus in de Nederlanden aan elkander gepaard gingen. Hij schetst de grootsche Hellenische feesten, de uitvoering zoowel als de grondgedachte (130). Ook hier illustreeren schoone vertalingen weder den tekst, en verduidelijken de in ‘plechtige verhevenheid en majesteit daarheen ruischende Rhythmen’ van Pindarus. De groote lierzanger ‘wil niet prediken, maar wel is toch de godsdienst de ziel zijner dichtkunst en de hoofdbron voor zijne poëtische ingeving’;... voor hem is ‘de godsdienst het levende middenpunt van het burgerlijk en maatschappelijk leven’. Het tiende, elfde, twaalfde en dertiende hoofdstuk behandelt de tragici, het 14e en 15c de overige Grieksche dramaturgen. Baumgartners oordeel over het attische drama komt hierop neder, dat de Grieksche tragedie, ondanks de diepzinnige voorschriften van Aristoteles, wel niet geraakt is tot eene bevredigende en ‘bevrijdende’ oplossing der verborgenste ‘Menschheitsfragen’, maar dat zij in hare diep ernstige opvatting van het menschelijk leven, aan die oplossing nader is gekomen dan de meeste grieksche wijsgeeren; dat zij door de schoonheid niet alleen louterend, maar ook zedelijk, godsdienstig heeft gewerkt. Dit oordeel wordt dan door voorbeelden uit de groote tragici, enz. bevestigd. In de volgende hoofdstukken, bl. 246-300, wordt dan een overzicht der wijsgeeren en andere prozaïsten gegeven, en verder de herders-poëzie, het meer moderne drama en de ondergang der Grieksche letteren besproken. Daarna begint het tweede boek, met de ‘Altklassische Literatur der Römer’ (333). De schrijver maakt daarbij de opmerking: ‘Hoe meer de dramatische kunst der Grieken aan idealisme en ernstigen inhoud verloor, des te meer deden zich het gezang, de speeltuigmuziek en de uiterlijkheden der schilderkunst gelden, om het tooneel tot een onthaal voor oog en oor te vernederen. Optochten en gymnastische spelen werden ook in Alexandrië en vele andere steden nagebootst; overal vond men nieuwe schouwburgen en renbanen. Zoo daagden de Romeinen op. Vele begaafde Grieken, als Polybius, stelden zich in den dienst der machtige overwinnaars. De Grieksche dichteres Melinno (ao 197) bezong de grootheid van Rome, ‘met gouden krans gekroond’ bl. 333. Doch, wat Rome's letterkunst betreft, zouden er nog eenige tientallen van jaren over verloopen, alvorens de roem daarvan zich vestigt. Baumgartner deelt ons van de oudste liederen mede, welke in den bloeitijd nog lang gezongen werden. Van de andere zijde doet hij opmerken, dat de aloude roem van Rome, door Livius' fabelen verkondigd, eigenlijk door Shakespeare bevestigd, onuitroeibaar geworteld is in de ‘nieuwe’ wereld. 't Is verder karakteristiek dat de oude Naevius, omtrent 200, op zijn eigen graf schreef: dat met hem de poëzie wel zou begraven worden. Gebruik makende van de jongste voorgangers op dit gebied - van Klotz tot Schanz en Morlais, met vele anderen - voert ons de schrijver allereerst bij Plautus, den voormalige molenaarsknecht binnen; hij die zoo beroemd werd dat een aantal blijspeldichters van allerlei landen uit Plautus hunne onderwepen putten en zelfs hem navolgden; onder welke navolgers ook Pieter Corneliszoon Hooft (en misschien ook Ogier) wel had mogen genoemd worden. Baumgartner geeft een kort overzicht der voornaamste blijspelen. Deze behandelen menigmaal onderwerpen van min zedelijken aard; ‘doch’ zegt de schrijver terecht ‘de ondeugd wordt door Plautus meest | |
[pagina 393]
| |
belachelijk gemaakt’ [gelijk Lucifer op het tooneel in latere eeuwen] en Plautus' spelen zijn daarom lang niet zoo verderfelijk, als de gemeene stof dit zou doen verwachten, en min gevaarlijk voor de zeden dan vele onzer moderne geblankette liefdesgeschiedenissen. Somtijds prijst Plautus zelf de zedelijkheid eens werks aan. Nevens Plautus volgt Terentius en bijzonder de ontleding zijner Adelphoe. Ofschoon Terentius niets heeft van de vis comica van Aristophanes en zijne taal zelden dichterlijk luidt, is deze nauwkeurig, natuurlijk, ‘volkomen rein en juist’, en daarom is Terentius een lieveling van de literaire lekkerbekken en Latijnsche priesters gebleven. Eene herinnering aan de plaats, die aan Tevertius in latere eeuwen, tot zelfs in de kloosters werd gegeven, ware hier den lezer zeker welkom geweest. Ennius en Lucilius, Caesar, ‘die grandioseste Erscheinung der alten Welt’, Cicero en Salustius, Lucretius of Catullus voeren ons tot het tijdperk van Augustus, met Vergilius en Horatius aan 't hoofd. De schrijver geeft een beeld van de ongunstige tijden, op 't einde van 't gemeenebest, en vervolgens van de groote ontwikkeling onder het eerste keizerschap. En toch ging Rome van nu af aan haren ondergang te gemoet; hetgeen het scherpzinnig verstand van Augustus wel bevroedde. De algemeen bekende uitroep: ‘Varus, geef mij mijne legioenen weder’, was geen ijdel woord van een' onhandigen veldmarschalk, maar verborg de diepe voorspelling van toekomstigen ondergang. Dat woord sproot voort uit hetzelfde voorgevoel, waarmede Augustus den fiscus reeds toenmaals tot verzending naar Azië liet voorbereiden. Het sproot voort uit eene dergelijke gedachte als die waarvan de groote keizer was bezield, toen hij door Vergilius tegelijk de verheerlijking van zijnen persoon en de afstamming der Romeinen uit Azië liet bezingen, waartoe de troon evenwel eerst 2 1/2 eeuw later zou terugkeeren. Baumgartner beschrijft ons dan vooreerst den adel van Vergilius' karakter, daarna de heerlijkheid zijner epische schepping, na de Georgica en de herinnering aan het christendom te hebben herdacht. De schrijver haalt aan, hoe van St. Augustinus af de geheele christelijke middeleeuwen door Vergilius' werken gezocht en geëerd waren. Daarom is het denkbeeld van renaissance (of wedergeboorte van heidensche dichtkunst) even dwaas als de gebrekkige nabootsing der oudheid welke er door werd gepleegd. Vergilius was nimmer dood. Het woord wedergeboorte was eenvoudig een protest tegen alle kunstwerken uit de christelijke eeuwen tot omtrent 1450. Na ons de werken dezes dichters uitvoerig te hebben geschetst, behandelt de schrijver evenzoo Horatius en andere dichters waarin vooral de ‘Aufschwung’ in de Patriotisch-römischen Oden wordt beschreven. Horatius was dan ook trouwens zelf overtuigd, tot de grootste lierdichters der wereld te behooren. Bij deze gelegenheid maakt de schrijver dan weder eene dergelijke opmerking als hij bij andere Latijnsche schrijvers deed, namelijk dat Horatius niet in kinderachtige sentimentaliteit en ongezonde droomerijen vervalt, gelijk moderne schrijvers dit plegen te doen. Hierbij worden dan een aantal voortreffelijke vertalingen tot voorbeeld gegeven. Meer en meer nadert nu het verval. Ovidius neemt nog eene eigenaardige dichterplaats in; maar Petronius gaat onder doot de pronken wellust aan 't hof, als arbiter deliciae van Nero. De dichter schrijft aan zijnen koninklijken meester een krachtig ‘testament’ vol verwijten en opent zich de aderen om niet in de renbaan te worden verscheurd. Vergeefs hadden reeds Horatius en Vergilius tot den terugkeer der | |
[pagina 394]
| |
eenvoudigheid van de oud-romeinsche zeden vermaand (457). De Romeinsche weelde en wellust moest wijken voor de reine zeden der zoogenaamde ‘barbaren’, wier lof door de Latijnsche schrijvers der 6e en 7e eeuw zelven - Cassiodorus Senator, Salvianus, enz. - verre boven die der toenmalige Romeinen zou worden verheven. De betere keizers hadden den afgaanden stroom der Romeinsche heerlijkheid niet kunnen indammen. ‘De ontaarding der zeden ging haren gang’ (528). Reeds had Juvenalis ze met zwarte kleuren geschilderd, met ‘bliksemstralen geteisterd’. Vier honderd jaren van toenemende verbastering! ‘Difficile est satiram non scribere’. 't Is moeilijk hierbij de verontwaardiging niet in een schamper hekeldicht uit te laten. De schrijver vergast zijne lezers ondertusschen nog met een blik op de voornaamste geschiedschrijvers van dit laatste tijdperk, vooral op Tacitus, die op voortreffelijke wijze tegenovergesteld wordt aan de wereldlijke ‘beschaafdheid’ der Grieken en Ciceronianen: Tacitus, wiens ‘harde noten’ verdienen gekraakt te worden, omdat zij genot en leering verschaffen, door den fierens edelen echt oud-romeinschen geest, waaraan zij ontsproten. Ten slotte wordt nog eens op den ondergang der poëzie tot op Konstantijns tijd gewezen, en ten beste gegeven de Indogermaansche lieflijke novelle Amor en Psyche, schoon juist niet in ‘usum delphini’ opgesteld. Het einde van het boekdeel geeft in 4 hoofdstukken een overzicht der Grieksche letteren in den tijd van het Romeinsche keizerrijk: geschiedschrijvers en sophisten, de Grieksche novellen, met hunne bespotting van het christendom, en de opgeblazenheid der Nieuw-Platonianen, wier hoogmoed, gelijk St. Augustinus zegt, aan hun zin voor het christendom in den weg stond. Wij treden hiermede in het tijdperk der Christelijke beschaving. Het vierde deel, de 24e aflevering van het geheele werk, vangt daarmede aan. Dit deel is getiteld: Die lateinische und griechische Literatur der christlichen Völker. Het eerste boek daarvan bevat Die altchristliche Literatur des Abendlandes, het eerste hoofdstuk, Die Grundlagen und Anfänge der altchristlichen griechischen Literatur, beginnende met de geboorte van Christus: Die wunderbare Weihnacht. Dit boek loopt in 14 hoofdstukken tot en met Die christlichlateinische Literatur im ostgothischen Reiche. Het tweede boek bevat Die lateinische Literatur des Mittelalters tot en met Die Literatur der Klosterschulen. Daarover later.
Alberdingk Thijm. | |
Uit Woud en Weide. Gedichten van Alfons Moortgat. - Gent, A. Siffer, drukker, 1900.Dit bundelke begint met een voorwoord van M. Edw. De Keyser, van Mechelen, die in dat voorwoord uitlegt waarom hij den achttienjarigen dichter heeft willen aanzetten tot het uitgeven zijner dichtoefeningen. M. De Keyzer zegt: ‘In het Vlaamsche land bestaat geen hooger geestesleven. Zooals bij ander volkeren bestaat er hier ook geen bezochte boekenmarkt, en indien er hier in de woningen van onzen adel eene boekerij als prachtmeubel geduld wordt, dan zal toch uit deze elk Nederlandsch werk met zorg verwijderd worden. Wij behooren tot een, naar den geest, vervallen volk - God helpe ons het weder op te beuren. - Is het dan te verwonderen dat er | |
[pagina 395]
| |
tusschen onze bevolking slechts eenige zeldzame uitzonderingen te vinden zijn, die ook de ontwikkeling van den geest als iets merkwaardigs aanstippen; moet het ons dan verwonderen, dat de voortbrengsels van die weinigen geen aftrek vinden en dat zelfs meesterwerken alleen gedrukt worden om bij den uitgever de plaats in de kasten of op den zolder te benemen of ergens onopengesneden in de boekerij zijner vrienden te bestuiven. Wat moet er dan gezegd worden van een beginnelingswerk, de uitgaaf van een jongeling? Nochtans is het broodnoodig, voor het bestaan, den bloei, den roem en de levenskracht van land en taal, eene groote en goede Nederlandsche letterkunde in Vlaanderen te vestigen en te ontwikkelen.’ Heel wel, M. De Keyser... Maar... Zal het uitgeven van zulke verzen-bundelkens ons volk nu smaak geven tot koopen en lezen? Ik geloof het niet. Al zijn er in 't bundelje van Alf. Moortgat eenige verzen die niet slecht klinken, er is nochtans geen enkel stukske in dat mij kan ontvoeren en dat ik poëzij mag heeten. Oefeningen in 't verzenmaken, ja wel, maar die doet iedere ‘achttienjarige jongeling’ in poesis of rhetorica. Maar men geeft dat niet uit, als in den huiskring, bij Vader en Moeder. Ik houd het voor een slechten dienst, een jongeling van achttien jaar wijs te maken dat hij dichter is als hij nog enkel verzenmaker mag heeten. We worden overstroomt tegenwoordig, van ‘jonge dichters’ in Vlaanderen! Ik koop hun boeken altijd, met de hoop er een nieuwen Rodenbach onder te vinden, maar ik word het koopen beu; vele anderen, die wellicht minder geplaagd zijn met de drift om dichters te vinden, laten hen maar eens bedriegen en... verliezen dan hun geloof. Dit is jammer, nog meer voor de echte schrijvers dan voor ‘jonge dichters’ van dat slag.
A.C. | |
Beknopte geschiedenis der Nederlandsche letterkunde met eene inleiding over de indeeling der talen, enz. door W. van Neylen, leeraar van 't college te Gheel. Eerste deel, Middeleeuwsche letteren. Gheel, K. Rombouts, 1900, 63 bl., fr. 0.90.De schrijver geeft daarbij eene verklarende woordenlijst, want hij deelt ons een tal van uittreksels, vooral van Ruysbroec mede. Na de inleiding over de Germaansche taalgroepen (7 blz.) verdeelt hij zijne geschiedenis in Romantiek (1220-1250), Didaktiek (1250-1450) en Rederijkerspoëzie (1450-1550). Het boekje is tot nog toe zeer bruikbaar door de orde die erin heerscht en nuttig tot beknopte herhaling der lessen. De heer van Neylen sluit zich in den regel aan het bekende Handboek van W. Everts, zonder daarom andere dergelijke werken geheel te vergeten. Wij hopen in de volgende aflevering een duidelijker begrip van de strekking der Renaissance te ontvangen dan dit door Everts wordt gegeven.
Alb. Th. | |
De Hertogin de Berry. (S.A.R. Mevrouw), door H. Thirria 1798-1870. Parijs, Plange, 1900, 1 boekdeel in-8o, XVI, 468 blz.Het leven van de hertogin de Berry, moeder van den graaf de Chambord, is reeds in vele werken behandeld geworden. Dat van den heer Thirria - een trouw gebleven legitimist - levert niettemin zeer groot belang op. Want het is bijna uitsluitelijk samengesteld uit onuitgegeven stukken. Men weet dat in 1832 de prinses een gewapenden opstand trachtte te doen ontstaan, die echter spoedig gedempt werd, | |
[pagina 396]
| |
tegen het Juli-koningdom, zij begaf zich in persoon in Vendée, werd aangehouden en in het versterkt kasteel van Blage, van November 1832 tot Juni 1833, opgesloten. Tijdens hare aanhouding legde de Regeering de hand op stukken van groote waarde die in haar bezit gevonden werden. De heer Thirria is voor de eerste maal toegelaten geweest om die in het nationaal archief te raadplegen; hij heeft daarbij over nog andere stukken kunnen beschikken, alsook over de briefwisseling der hertogin met een vriendin uit hare jeugd, de gravin de Meffray. In zijn verhaal behandelt de heer Thirria vluchtig de reeds bekende bijzonderheden uit het leven der prinses, en steunt voornamelijk on de inlichtingen die zijne persoonlijke opzoekingen hem geleverd hebben. Men zal in zijn boek belangrijke nieuwe bijzonderheden vinden over de betrekkingen der hertogin met vreemde Machten, - over haar huwelijk in Italie in 1831 met graaf Lucchesi-Polli, - over hare opsluiting te Blage, - over haar ontwerp van een huwelijk tusschen haren zoon, den graaf de Chambord, met een harer halve zusters; - eindelijk over gansch haar bijzonder leven en over hare familie tot aan haren dood. Het hoofdstuk waar er spraak is van de betrekkingen der prinses met de vreemde Machten verdient de aandacht der Belgische geschiedschrijvers. Er is daar onder ander spraak van zekere onderhandelingen met Holland in 1832. Koning Willem schijnt geneigd te zijn geweest eene beroerte in Frankrijk te benuttigen om België weer binnen te palmen.
Prosper Poullet. | |
Verner von Heidenstam, Endymion, naar het Zweedsch door Ph. Wysman. Amsterdam, Van Dishoeck, 1900. Nr V van bibliotheek van Skandinavische Literatuur.Een vreemd boek. Endymion is de schoone jongeling, dien Diana voortdurend in slaap wiegde, om hem te mogen omhelzen. Endymion, naar den schrijver, is het Oosten, dat, zonder oud te worden, duizende jaren geslapen heeft en nu uit den slaap naar den dood overgaat zonder dat wij er iets van bespeuren. Straks kussen wij een schoon lijk. Harven, een Amerikaansche humoristische novellist, doet met zijne dochter Nelly eene reis in Klein Azie. Van Beiruth naar Damascus reizen zij in gezelschap van Blumenbach, een Duitschen aventurier die naar Damascus geneesheer gaat spelen en van Emin ibn-el-Arabi, een oosterschen dichter, vijand van 't Christendom en van de Westersche beschaving, hoofd der nationale partij in Damascus. Nelly staat weldra heel en gansch onder den invloed van 't Oosten, en ook onder dien van Emin die op haar verliefd wordt en wien zij wederliefde schenkt. Blumenbach. Servisch consul benoemd, verpersoonlijkt in Damascus den Westersche politiek. Emin bereidt hiertegen eenen opstand; om te lukken heeft hij geld noodig, veel geld om den pacha om te koopen. Blumenbach heeft geld; men vertelt dat hij er een heele kist uit het Westen heeft meegebracht om bij middel van dit geld het Oosten te onderdrukken. Wij zuilen met dit geld een pacha omkoopen, meent Emin. Met eenige vrienden breekt hij 's nachts bij Blumenbach binnen, slaat diens knecht dood en rooft de kist.... die niets anders bevat dan artsenijen! De misdaad wordt ontdekt en Emin gehangen.Verdriet van Nelly. - | |
[pagina 397]
| |
Harven's reis en Nelly's liefde zijn maar eene gelegenheid voor den schrijver om over 't Oosten te kunnen spreken; in dezen romantischen kader lijst hij zijne denkbeelden en gevoelens in over het Oosten. Hierin is hij in zekere mate geslaagd, hij geeft een tamelijk treffend beeld aan 't Oostersche leven, maar te veel sentenciën, te veel beschrijvingen en beschouwingen, hij heeft wat hij zeggen wilde, in zijn romantisch kleed niet kunnen wikkelen. Emin's karakter is raadselachtig. Tegenover Westerlingen is dit niet vreemd, maar ook in 't karakter van Nelly steekt nog al wat minder verstaanbaars en dit is lastiger om wettigen. In katholiek opzicht valt een en ander op te merken: schrijver verheerlijkt den Islam ten nadeele van 't katholicisme, meermalen gewaagt hij van de ‘bijbelsche legenden’, van het ‘leed en de droefgeestigheid die loten zijn van den stam der christelijke levensbeschouwing’, van ‘de rooversbenden der kruistochten’ enz. Voorts is de stijl goed; alleszins geen boek om aan kinderen ter lezing gegeven te worden.
E. Vl. | |
La Navigation à travers les àges. Projet d'un cortège historique, par L. Valckenaere et Pieter D'Hondt. Brussel, Fischlin.De kunstschilder L. Valckenaere heeft met Pieter D'Hondt het plan opgevat de geschiedenis der scheepvaart door de eeuwen heen te doen herleven bij middel van eenen grootschen stoet. Om dit plan te verwezenlijken blijft er nog veel te doen over, er moet geld gevonden worden; voor althans willen de ontwerpers belang verwekken en met deze brochure, voorbode van een uitgebreider werk over de geschiedenis der scheepvaart, toelaten een denkbeeld te vormen van wat zij droomen. De bijzonderste scheepsoorten die ooit hebben bestaan, van af de vlot tot onze moderne stoombooten, worden kortbondig behandeld. Vele platen, door L. Valckenaere geteekend, maken het beschrevene aanschouwelijk.
E. Vl. | |
La Bruyère ardente, par Georges Virrès. - Bruxelles-Paris, Vromant et Co, 1900.Een roman uit het leven der Limburgsche Kempische boeren. Van over ouds is er twist tusschen de inwoners van Roek en de bewoners van het gehucht Botsem, dat van Roek afhangt. De Botsemnaars kunnen maar niet dulden dat ze door die van Roek moeten bestuurd worden; waarom zouden zij op hun eigen geen gemeente kunnen vormen, met zelfbestuur? Een landbouwingenieur, Derbat, is de grootste hoeve van Botsem komen betrekken. Hij boert goed, wint geld en zou wel willen burgemeester worden der nieuwe gemeente van Botsem. Daarom zijn ze kwaad op hem te Roek; ook nog omdat er verteld wordt dat hij een geile kerel is en geld uitleent aan de kleine menschen op woekerigen kroos. De Roekenaars, om te toonen wat zij kunnen, richten groote feesten in ter gelegenheid van het 25-jarig burgemeesterschap van Jan Vliebers. Manus, 's burgermeesters zoon, de verloofde van Mina, is een der werkers voor dit feest. De Botsemnaars zijn met al die feestelijkheden niet gediend, en de vrouwen van 't gehucht komen met fluitjes af binst de muziekuitvoering. Geharrewar, gevecht. Eene van Botsem drijft den spot zoo verre dat zij in 't gezicht van Manus Vliebers komt fluiten. Manus grijpt ze vast, maar wordt betooverd door hare oogen. | |
[pagina 398]
| |
Sedert dien heeft bij geene rust meer. Hij moet die vrouw weerzien die niemand anders is dan Derbat's zuster; voor haar laat hij Mina zitten tot groote ergenis van al de Roekenaars. Derbat's zuster geraakt ook op Manus verliefd spijts het verbod van Derbat, die daarvan niet hooren wil. Had Manus hem niet eens eene duchtige ranseling gegeven omdat hij Mina, toen Manus verloofde, achtervolgd had! Derbat zou zich zelf van Manus willen ontmaken; eens toen Manus zijn nieuw lief moest zien op de heide, klonk er een schot, maar men weet niet hoe of op wien het gemunt was. Mina, die Manus nog altijd bemint, maar zich heel en gansch aan Gods wil heeft overgegeven, waarschuwt Manus dat Derbat hem zoekt te treffen, dat hij het is die per briefje Manus 's avonds op de heide lokt zoo gezegd om te vrijen met Julie, Derbat's zuster, maar werkelijk om hem uit den weg te maken. Manus lacht Mina uit, gaat toch naar de heide en... een schot, een gil, hij loopt zien, 't is Mina die vóor hem geschoten ligt. Zij kende Derbat's boos inzicht, zij had zich voor haren Manus willen slachtofferen. Derbat wordt gevangen genomen en bij het graf van Mina komt Manus tot inkeer. - In het Oogstnummer 1900 van Durandal waren, als voorbode, eenige bladzijden van den roman gedrukt, die ons deden verlangen heel het werk te lezen, wij moeten nochtans bekennen dat het ons niet heel en gansch voldoet. Het eerste deel waar de strijd tusschen Roek en Botsem en het jubelfeest van den burgemeester geschetst worden is levendig, de typen van den ouden braven burgemeester Vliebers, van den pastoor, van den koster-muziekmeester, zijn uit het leven gegrepen; 't is eene schoone idylle de liefde van Manus en Mina, ook Derbat is goed afgeteekend, maar het tweede deel, wat te romantisch, laat te wenschen over. Manus, wordt verliefd op Julie, Derbat's zuster, ter gelegenheid van den charivari! De liefde is blind zei de boer, ja wel, maar uit haat wordt ze toch niet gewoonlijk geboren. En dan, eens op Julie verliefd, gelijkt Manus dezelfde niet meer: hij, de kloeke Kempische boerenjongen, die Derbat eene goede rammeling gaf omdat hij naar zijne Mina had durven de hand uitsteken, werkt nu bijna niet meer, vervalt, loopt rond als een ziekelijke droomer, enkel en alleen bezig met zijne Julie! Ook in Mina's karakter komt, in het tweede deel, iets onverstaanbaars voor. Mina, het godsdienstig brave boerenmeisje, dat zich, door Manus verlaten, heel en gansch aan Gods wil had opgeofferd, krijgt op eens eene bui van zinnelijkheid... Zij, bij wie voordien nooit dergelijke gedachte opgekomen was, zij vindt zich schoon en springt in de armen van Manus die haar verstoot. De boeren, zooals Virrès ze teekent, voldoen ons ook niet heel en gansch. De ruwheid die zij hier aan den dag leggen hebben zij wel ten deele, maar niet in zoo hoge mate en niet zoo algemeen, en dan toch gewoonlijk door christelijke gevoelens getemperd. Hiervan bijna geen spoor. Virrès schrijft modern Fransch, maar goed verstaanbaar, zijn stijl is beeldrijk en nieuw, soms nochtans zijn de beelden minder wel gekozen en is de stijl wat te ongewoon en te vrij; sommige beschrijvingen zijn ook wat te driftig. Het boek zal geerne gelezen worden, althans de eerste helft; schrijver heeft enkele karaktertrekken van het Vlaamsch boerenvolk goed weergegeven, maar in dat karakter steekt nog veel wat hij niet gezien heeft en dat mag hij niet verwaarloozen, wil hij ons den Kempischen boer schetsen zooals hij is.
E. Vl. | |
[pagina 399]
| |
Supplément au Dictionnaire français-néerlandais des termes de droit, par Paul Bellefroid. - (Ceysens, Hasselt).Wij ontvingen onlangs bovengenoemd werk en kwamen onmiddellijk tot de overtuiging, dat de schrijver van het Fransch-Nederlandsch woordenboek van rechtstermen werkelijk zijn best gedaan heeft, om zijne verdienstelijke uitgave zoo volledig mogelijk te maken. In de voorrede van het woordenboek had hij een oproep gedaan aan de Vlaamsche rechtsgeleerden, om de mogelijke fouten en leemten in zijn werk aan te wijzen; mogelijke, wij kunnen bijna zeggen noodzakelijke, aangezien werken van dezen aard nooit bij de eerste uitgave tot volledigheid geraken. Het was daarom een gelukkig gedacht van den schrijver, om een supplement te doen verschijnen, dat tot aanvulling zal dienen van het woordenboek. Wij wenschen aan dit nieuwe werk den bijval, dien het eerste gevonden heeft.
Dr A. Habets. | |
Geschiedkundige aanteekeningen over de Latijnsche school en het college van Beeringen, door H. Hamoir. - (M. Ceysens, Hasselt).Met veel belangstelling hebben wij deze aanteekeningen gelezen. Het is altijd een groot genoegen jonge liefhebbers zich zien onledig houden met het ontrooien van het nog in verscheidene gedeelten braakliggende veld onzer Limburgsche geschiedenis, te meer daar het een onzer oudste onderwijsgestichten geldt, uit wier verleden niet alleen voor den historicus, maar ook voor den paedagoog nut valt te trekken. Ziehier het plan, dat de schrijver in zijne verhandeling gevolgd heeft: De Latijnsche school van Beeringen - De stichting van het College - Zijne hervorming en uitbreiding - ‘Wetten der Scolen van Beringhen’ - Algemeen overzicht (1700-1797) - Tijdens en na de Fransche omwenteling (1797-1814) - Tijdens het Hollandsch bestuur - Het College sinds 1830. Het gansche wordt voorafgegaan door een voorwoord, dat wij graag wat langer en wat zaakrijker hadden gezien. Hier was gelegenheid geweest tot het verschaffen van eene degelijke inleiding over het werkzame leven van den geest in de middeleeuwen en de groote belangstelling, die onze voorouders toonden voor de opvoeding der jeugd en er op te wijzen, hoe hunne inrichtingen steeds een godsdienstig praktisch onderwijs tot grondslag hadden. Zonder het gemis aan eenige persoonlijke gevolgtrekkingen - schrijver laat die te veel aan den lezer over - en het genoegzaam verwerken der bronnen en stukken, die dikwijls maar al te zware brokken vormen om te slikken, zou schrijver best van zijne talrijke aanteekeningen eene geschiedenis hebben kunnen maken, en deze opvatting ware misschien de beste geweest. Dit belet nochtans niet dat, eens als aanteekeningen opgevat, het werkje allen lof verdient en eene plaats overwaard is in de boekerij van al degenen, aan wie geschied- en opvoedkundige studiën niet onverschillig zijn.
Dr A. Habets. |
|