Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1
(1900)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| |
Nicolas Defrecheux, de Waalsche Volksdichter.Onder al de gedenkenissen van mijn dertienjarig verblijf in het Walenland, is mijn kenniskrijgen van 's Waalschen volksdichters N. Defrecheux' werken voorvast een der aangenaamste. Dit kenniskrijgen was voor mij een blijde verrassing; immers, gelijk meest alle Dietschers, zoo wist ik niet dat er bij onze broeders van 't zwarte kool-delvers- en ijzergietersland zulke dóórfijne, beminnelijke, allerbeste dichters konden groeien als Defrecheux er een is; nog minder vermoedde ik dat het Luiker-Waalsch, - een onhebbelijk en onbeholpen gebrabbel, meende ik, van woeste Waalsche koolputters - zoo zoetvloeiend, zoo welluidend, zoo kernachtig en zoo schilderkrachtig kon zijn als het er klinkt uit den mond van dezen echten, roemweerdigen volksdichter. Want, een volksdichter is Nicolas Defrecheux en ja, de volksdichter van het Luiker-Walenland. Volksdichter: een naam van hoog bedied en zoo zelden verdiend of verworven! Hoeveel hebben wij er gehad bij ons, sedert veel honderde jaren? Zegge: een dichter dien 't volk kent en nazingt? die ons volk uitgesproken heeft gelijk het zelf deed somtijds, voordezen, of zou doen als het nog kon? Mijn gevoelen is dat we verscheidene goede, | |
[pagina 306]
| |
eenige groote dichters hebben, maar dat we den volksdichter nog altijd verwachtende zijn... Neen, men heeft ons hedendaagsch volk nog niet leeren liederen zingen, of gedichten lezen. Wat het zingt, is zoo dooderbarmelijk en ellendig, dat ik er niet kan op denken zonder bitter spijt. Bij de Luiker-Walen kent en zingt ieder volkskind verscheidene liederen van ‘noss' Colas’, gelijk ze hem daar heeten. Of die liederen - pasqueies, crâmignons - nu grof en lomp zijn, of zouteloos en ellendig gelijk die welke ons volk de markt- of rollezangers nakraait, zullen we straks vernemen. Een zuster van dichter Defrecheux - zoo wordt er verhaald - hoorde hare dienstmeid, een jong boerinneke dat pas te Luik aangekomen was, haar broêrs eerste en misschien schoonste lied ‘lèyiz-m' plorer’ zingen, op haar werk. En zij, nieuwsgierig, tot het meiske: - ‘Waar hebt ge dat liedeken geleerd, zeg?’ - ‘Op mijn dorp, mevrouw’. - ‘Zoudt ge wel kunnen zeggen wie het gemaakt heeft?’ - ‘O! neen, mevrouw!’ - ‘Enwel, 't is mijn broêr geweest’ - ‘Is dát waar? Maar kom, hij en is 't niet alleen, geweest..... daar zijn er andere die 't ook gemaakt hebben, want iedereen zingt het op de dorpen rondom ons’. Dit boerinneke zei voorvast de eenvoudigste maar ook de diepzinnigste lofspraak over Defrecheux' volks-aardige kunst.
Heel 't werk van Nicolas Defrecheux beslaat maar een twee honderd-dertig bladzijdekens, gelijk het daar voor mij ligt in de zeer nette en welbezorgde | |
[pagina 307]
| |
heruitgave die er de kunstdrukker Aug. Bénard, te Luik, van deed in 't jaar 1895. Er zit nochtans meer echte kunst en ware poëzij in dat klein boekske als ge er zult vinden in zoovele bundels van zoovele dichters van onzen tijd. Maar hoe warm van hert, hoe rap van geest en van woord hij ook was, de brave man, zoo zweette en zwoegde hij, naar de getuigenis zijner levensbeschrijvers, gansche weken, ja, maanden, op éen stukske van eenige strofen. Maar als hij dan het lang geliefkoosde troetelkind zijns herten losliet, dan kwam het te voorschijn, onverbeterlijk schoon en volmaakt, en toch zoo eenvoudig, natuurlijk en frisch, alsof het zoo maar van zelfs gegroeid was. Ik geloof dat alle echte kunstenaars, dezulke die liefde hebben en hoogachting voor hun kunst, werken gelijk hij deed, ten minste wanneer ze iets voortbrengen dat volmaakt is.
Defrecheux' eersteling verscheen in Zaaimaand 1853, de dichter oud zijnde 28 jaar; dit stukske, een klaaglied, was op eenige weken 't heel Luikerland door bekend, verwierf in éenen slag zijns volks liefde aan den dichter, en is op den dag van heden nog altijd het geliefkoosde lied van alle brave Luiker-Walen. Dit lied weêrgeven in zijn zoete, weêmoedige welluidendheid, daar de lange i- en oe-klanken zooveel toe bijbrengen, komt mij ondoenbaar voor. Hier is het, in zijn' eigen' schoonheid, met een vertaling er bij voor de lezers die uit dit nog al gemakkelijk Waalsch niet zouden wijs worden. | |
[pagina 308]
| |
Lèyiz-m' plorer.
Wijze: Castibelza, l'homme à la carabine. Mes camèrâd' m'ont v'nou dir' ‘C'est noss' fièsse,
Vinez danser.’
Qu'in aut' s'amus', mi ji pleur' li maîtresse
Qui m'a qwitté.
Ji l'ainmév' tant, elle aveut mes pinsèie
Di nute et d'jou,
Lèyiz-m' plorer, tot' mi vèie est gâtêie,
Ji l'a pierdou.
Ses p'titès mains avît l'même blankiheur
Qui nos fleus d'lys,
Et ses deux lèp' estît pus rôs' qui l'fleur
Di nos rôsîs.
Mâie nol fâbit' n'a fait oyî comm' lèie
Des chants si doux.
Lèyiz-m' plorer, tot' mi vèie est gâtêie
Ji l'a pierdou.
Vos âriz dit quéque ang' vinou so l'térre
Divin l'moumint
Qu'ell' pârtihéve tot' ses spâgn' à l'misére
Des ôrphilins;
Ou qu'elle aidîv' si vèie mére à l'vesprêie
Po r'monter l'soû.
Lèyiz-m' plorer, tot' mi vèie est gâtêie,
Ji l'a pierdou
Ji n'pous roûvi qu'è l'saison des violette
Ell' mi dèri:
‘Louk' ces ouhais apistés so l'cohette
Si fiestèt-i!
Va, qwand on s'ainme, tos les joûs d'ine annêie
Sont des bais joûs.’
Lèyiz-m' plorer, tot' mi vèie est gâtèie,
Ji l'a pierdou.
Elle est à c'ste heure éco pus haut qu' les s'teule
È paradis;
Poquoi fât-i qu'elle seûie évôie tôt' seule,
Èvôie sins mi?
On a bai m'dire: ‘I fât bin qu' t'el rouveie
Est-c' qui j'el pous?
Lèyiz-m' plorer, tot' mi vèie est gâteie,
Ji l'a pierdou.
| |
[pagina 309]
| |
Laat mij weenen.
Mijn' maten, die zijn komen zeggen: ‘'t Is kermis,
ga meê ten dans.’
Een and're maak' vreugd, ik beween de beminde
die mij ontviel.
Ik had heur zoo lief, ze bezat mijn gepeizen
bij dag, bij nacht,
Ach! laat mij... 'k beween mijn bedorvene leven,
mijn lief is dood!
Heur handekens hadden de blankheid der lelies
uit onzen tuin,
En roziger was heur paar lippen als bloesem
van rozenstam.
Geen zwartkopke liet, gelijk zij, er ooit hooren
zoo zoeten zang.
Ach! laat mij... 'k beween mijn bedorvene leven,
mijn lief is dood!
Gij hadt wel gezeid ‘het is ergens een engel
op aard geland,’
Wanneer ze heur spaargeld vergaf aan der weezen
ellendigheid;
Ofwel heur oud moêken den huisdorpel ophielp
in d'avondstond.
Ach! laat mij... 'k beween mijn bedorvene leven,
mijn lief is dood!
Ze zei nog onlangs in 't seizoen der viooltjes
- 'k vergeet het nooit -
‘Ei! zie me die vogels malkanderen koozen
op 't rijske, ginds!
Bemint, ei! en iedere dag van het jaar is
een schoone dag,’
Ach! laat mij... 'k beween mijn bedorvene leven
mijn lief is dood!
Ze woont er nog hooger nu danne de sterren
in 't paradijs,
Waarvoor moest ze weggaan, zoo eenzaam alleene,
zoo zonder mij?
En zegt me nu maar. ‘kom, vergeet heur, ge móet wel!
Hoe kán ik dat?
Ach! laat mij...! 'k beween mijn bedorvene leven,
mijn lief is dood!
| |
[pagina 310]
| |
Ik en heb, voor mijn deel, in geen enkele letterkunde ooit een klaaglied gevonden dat me zulk een reine, diepe, kiesche, echtmenschelijke en christelijke ontroering gaf als dit eenvoudig gedicht van veertig verzen. Er zitten daar van die hertetranen in, die uit den boezem der menschheid zelve opgeweld zijn, en die een menschenkind zullen doen meêweenen zoolang er levende herten bestaan.
Drie jaar na het verschijnen van ‘Lèyiz-m' plorer’ won de jonge dichter met klank den eereprijs in een prijskamp voor Waalsche ‘crâmignons’ met zijn gedicht ‘L'avez-v' veiou passer?’ (Hebt gij ze zien voorbijgaan?) De ‘crâmignon’ (kranendans? - krommedans? - rondedans) is hetzelfde als de overoude kringelof rondedansen der Grieken, als de Fransche ‘farandoles’ enz. Deze rondedansen zijn uitermate geliefd in 't Luiker-Walenland, alsook te Luik zelf. Geen inhaling van herder of burgemeester wordt er in 't Luikerland gevierd zonder crâmignon; een parochiekermis zou geen kermis zijn, te Luik, werd ze niet in- en uitgeleid met den geliefden volksdans. Om hem te dansen nemen alle jongens en meiskens van 't dorp of van de stadswijk daar het kermis is elkander met de hand. Aan 't hoofd van de lange rij staat een flinke vóórzanger of -zangster, die gewoonlijk een opgetooid vaantje draagt en die, met krachtige en meêslepende stem, het danslied aanslaat dat al de anderen hem nazingen. De schakelkring der zingende dansers doorkronkelt stegen en straten in blijde, bonte zwermen van vroolijke knapen en meiskens, dringt vrijmoedig de huizen binnen en doorloopt ze al zingende, kamer in kamer uit, zonder ooit los | |
[pagina 311]
| |
te breken of uiteen te gaan vooraleer verscheidene dansliederen afgezongen zijn of de lustige dansers geen beenen meer en kennen van vermoeidheid. Deze ‘crâmignons’ als ze goed gedanst en gezongen worden, zijn een zeer eigenaardig en lustig schouwspel, een waar genoegen voor oor en oogen. In den goeden ouden tijd, werden ze op de dorpen rondom Luik door den herder zelf ingeleid, zoo men zegt. Hij koos de voorzangers onder de braafste jongens en meiskens zijner parochie, en het was een zeer gezochte eer van voorzanger of -zangster gekozen te worden met kerkwijdingdag. Eilaas! nu en is het zoo niet meer, en dit schoon, kinderlijk, eenvoudig en volksaardig kermisvieren ontaardt al te onzelden en ieder jaar al meer, in de stad bijzonder, tot een losbandig springen en joelen van een uitgelaten en gemeene jongheid, die haar niet en schaamt, op de schoone zangwijzen van hare eerlijke voorouders gedichten te zingen, die vol dubbelzinnige of al te duidelijke gemeenheden zitten. In 1856 al, kloeg de beminnelijke volksdichter zelf: ‘waarom moet men nu ieder jaar eenige bedronken kerels het lustig spel zien komen bederven, met aan onze liederen wederwoorden bij te dichten van hun gemeen vindsel? Geen moeder of jonge dochter die niet rood wordt van schaamte, als ze deze gemeene gasten hoort. Ik zeg het u zonder beslag: als ik een van de schâbletters was, zou ik deze schavuiten hun kermis leeren vieren in den bak.’ Och! moest de eerzame man nu nog terug komen! Defrecheux was een braaf en edelhertig man, die zijn volk hoogschatte en beminde, en die nooit en vergat dat de christene dichter dubbelen lof en loon verdient als hij zijn volk weet te verheffen, te verfijnen, tot braafheid en tot wijze zeden weet aan te sporen door zijn kunstwerk. Al wat hij gedicht heeft mag gelezen worden door iedereen, en zijn liederen en rondedansen zitten | |
[pagina 312]
| |
dikwijls vol wijsheid en vol pittige raadgevingen, die hij niet voordraagt in een vervelenden preektoon, maar wel op zijn oorspronkelijke, geestige en volks-aardige wijze. Zijn beroemde rondedans ‘l'Avez-v'veiou passer’ is, als vele zijner gedichten, aan de min gewijd. Hoe kiesch, hoe dichterlijk, hoe bescheiden en fijn hij deze stof weet te behandelen, blijkt uit al zijne ‘crâmignons’ maar voornamelijk uit dezen, zijnen eersteling. Dit stuk zit zoo vol reine poëzij, vol frissche, kinderlijke gevoelens en maagdelijke schuchterheid dat het u tegenklinkt gelijk een weergalm van de middeleeuwen, als wanneer de kunst, in de verheerlijking der Vrouw en der Maagd, altijd het hemelsch oorbeeld scheen te betrachten, te weten de H. Maagd Maria, die onze onvergetelijke Gezelle, op zijn ouden dag en in zijn frissche grijsheid nog toezong: O edel herte, o vrije Vrouwe,
die Adam ongeschonden liet,
hoe vuilt, terwijl ik U aanschouwe,
mij 't schoonste dat de zonne ziet!
o Diamant, uit 's Heeren handen
gevallen; dauwdrop, nieuwe en schoon,
daar 's hemels ooge ik zie in branden;
onaangeraakte wereldkroon!
o Middenmaagd, die, van zoo velen,
de schoonste zijt, die om u spelen,
................
(Rijmsnoer, 16). Luistert dan hoe het eerste ontmoeten van twee jongelingen bezongen wordt door Defrecheux, die zijne nog weinig ontwikkelde moederspraak wist te dwingen om klassiek-schoon te klinken uit zijn dichtenden mond. Ik heb het stuk trachten om te zetten in onze eigene moederspraak en in denzelfden maat- en rijm- | |
[pagina 313]
| |
slag als het oorspronkelijke, om een gedacht te geven van het slag van danslied dat de walen crâmignon heeten. Eilaas! ik ondervind na 't herlezen hoe bitterslecht een vertaling van dichtwerk altijd het oorspronkelijke weêrgeeft! L'avez-v' veiou passer?
(Hebt ge haar zien voorbijgaan?) Een zondag daar ik bloemen plak in onze wei,
Zoo kwam een' schoone maged en bleef staan bij mij,
Ha! zegt mij, ha! ha! ha! ging ze u soms ook voorbij?Ga naar voetnoot(1)
Zoo kwam een' schoone maged en bleef staan bij mij:
‘ik liep verloren’ sprak ze ‘wijs mijn weg nu, gij’Ga naar voetnoot(2)
Ha! zegt mij, ha! ha! ha! ging ze u soms ook voorbij?
‘Ik liep verloren’ sprak ze, ‘wijs mijn weg nu, gij.’
- ‘Ik breng u seffens verder’ zei ik hoofsch en blij.Ga naar voetnoot(3)
Ha! zegt mij, ha! ha! ha! ging ze u soms ook voorbij?
‘Ik breng u seffens verder’ zei ik hoofsch en blij,
en sloeg ze gâ met vreugd, al stappend naast heur zij,Ga naar voetnoot(4)
Ha! z gt mij, ha! ha! ha! ging ze u soms ook voorbij?
En sloeg ze gâ met vreugd, al stappend naast heur zij',
heur vel was blanker dan de madelief der wei.Ga naar voetnoot(5)
Ha! zegt mij, ha! ha! ha! ging ze u soms ook voorbij!
Heur vel was blanker dan de madelief der wei,
heur' oog was blauwer dan ooit zomerhemel zij.Ga naar voetnoot(6)
Ha! zegt mij, ha! ha! ha! ging ze u soms ook voorbij?
| |
[pagina 314]
| |
Heur' oog was blauwer dan ooit zomerhemel zij;
en goudblond haar 'lijk de engelen dat hadde zij.Ga naar voetnoot(1)
Ha! zegt mij, ha! ha! ha! ging ze u soms ook voorbij?
En goudblond haar 'lijk de engelen dat hadde zij;
Eens paaschkinds muiltjes pasten wel heur voetjes beî.Ga naar voetnoot(2)
Ha! zegt mij, ha! ha! ha! ging ze u soms ook voorbij?
Eens paaschkinds muiltjes pasten wel heur voetjes beî;
Geen grashalm, waar ze stapte, die vertreden lei.Ga naar voetnoot(3)
Ha! zegt mij, ha! ha! ha! ging ze u soms ook voorbij?
Geen grashalm, waar ze stapte, die vertreden lei;
ik gaf heur al mijn bloemen en toen koutten wij.Ga naar voetnoot(4)
Ha! zegt mij, ha! ha! ha! ging ze u soms ook voorbij?
Ik gaf heur al mijn bloemen en toen koutten wij;
heur stem doordrong mijn hert, ze hooren miek me blij.Ga naar voetnoot(5)
Ha! zegt mij, ha! ha! ha! ging ze u soms ook voorbij?
Heur stem doordrong mijn hert, ze hooren miek me blij;
ik dacht niet meer aan scheiden en zoo stapten wij.Ga naar voetnoot(6)
Ha! zegt mij, ha! ha! ha! ging ze u soms ook voorbij?
Ik dacht niet meer aan scheiden en zoo stapten wij;
aan d'ingang van 't groot woud, daar bleef ze staan en ... ei!Ga naar voetnoot(7)
Ha! zegt mij, ha! ha! ha! ging ze u soms ook voorbij?
Aan d'ingang van 't groot woud, daar bleef ze staan en ... ei!
‘ge zijt al ver genoeg en wordt bedankt van mij.’Ga naar voetnoot(8)
Ha! zegt mij, ha! ha! ha! ging ze u soms ook voorbij?
- ‘Ge zijt al ver genoeg en wordt bedankt van mij.’
- ‘'k Wou toch nog eenskes praten op een ander tij'?’Ga naar voetnoot(9)
Ha! zegt mij, ha! ha! ha! ging ze u soms ook voorbij?
| |
[pagina 315]
| |
- ‘'k Wou toch nog eenskes praten op een ander tij'?
- Wel, zoo g' er veel aan houdt, dan zoek me 't staat u vrij.’Ga naar voetnoot(1)
Ha! zegt mij, ha! ha! ha! ging ze u soms ook voorbij?
- ‘Wel, zoo g' er veel aan houdt, dan zoek me, 't staat u vrij.’
Ik dorst heur niet mishagen en... zoo scheidden wij;Ga naar voetnoot(2)
Ha! zegt mij, ha! ha! ha! ging ze u soms ook voorbij?
Ik dorst heur niet mishagen en... zoo scheidden wij;
Heur naam en weet ik niet of waar heur woonsteê zij!Ga naar voetnoot(3)
Ha! zegt mij, ha! ha! ha! ging ze u soms ook voorbij?
Heur naam en weet ik niet of waar heur woonsteê zij;
Aan 't wenden van het padje keek ze eens om naar mij.Ga naar voetnoot(4)
Ha! zegt mij, ha! ha! ha! ging ze u soms ook voorbij?
Aan 't wenden van het padje keek ze eens om naar mij:
‘'k wil zien of gij komt zoeken’ riep ze schalksch en blij.Ga naar voetnoot(5)
Ha! zegt mij, ha! ha! ha! ging ze u soms ook voorbij?
‘'k Wil zien of gij komt zoeken’ riep ze schalksch en blij;
Verdween toen achter 't hout - hoe eenzaam voelde ik mij!Ga naar voetnoot(6)
Ha! zegt mij, ha! ha! ha! ging ze u soms ook voorbij?
Verdween toen achter 't hout - hoe eenzaam voelde ik mij?
Ik weet wel, sinds dien zondag, wat de minne zij.Ga naar voetnoot(7)
Ha! zegt mij, ha! ha! ha! ging ze u soms ook voorbij!
Ik weet wel, sinds dien zondag, wat de minne zij,
Dien zondag, toen ik bloemen plok in onze wei!Ga naar voetnoot(8)
Ha! zegt mij, ha! ha! ha! ging ze u soms ook voorbij?
Dit meesterstukske bevat vijf-en-twintig verschillige rijmreeken! - en daar zit, mijnsdunkens, meer in dan in sommige idyllen die gansche vellen druks | |
[pagina 316]
| |
beslaan. Jos. Demarteau, een fijne kenner, heeft er een prachtige ontleding van geschreven, die de volle weerde van ieder vers doet uitkomen en die eindigt als volgt: ‘De vroomste en beminnelijkste schilder der Italiaansche middeleeuwen, deze wiens naam terzelfder tijd zijne gelukzaligheid en zijne uitstekende reinheid bediedt; de gelukzalige fra Angelico, willende de roemrijke vreugden afschilderen der zalige kinderen Gods bij hunne intreê ten Hemel, en vond niets beters noch doelmatigers om dat uit te beelden als een langen, blijden kringeldans. Deze “crâmignon” ontplooit zijn kronkelende rijen door heerlijkbloeiende boschelkens; ieder bewaarengel houdt den gelukzalige dien hij ten Hemel geleidt bij der hand vast; 't is in den prillen bloeitijd der viooltjes; allen zijn evenwel gekroond met rozen en met lelies; ze dragen gewaden die blanker blinken als de madelief, ze zijn allemaal reiner als het reinste communiekantje, en van hunnen gang mag men ook getuigen: “geen grashalm, daar ze stapten, die vertreden lei.” Wat ze zingen en weet ik niet; de schilder en kan het ons niet verdietschen, maar 't moet een kuisch lied en tevens een liefelijk zijn! Ik weet evenwel dat Defrecheux' poëzij zou van de lippen der engelen en der hemelingen mogen vloeien zonder ze te ontwijden, want ze bezit deze zeldzame en kostbare verdienste, dat ze niemand kan doen afkeeren van de baan die ons daarhenen moet brengen waar de kringeldansen des Hemels gevierd worden.’
Defrecheux stelde er zijn behagen en zijn roem in, als zedeprediker voor zijn volk, te weten voor de kleine Luiksche burgers en de werklieden, op te treden. Hoe fijn en doelmatig hij dit wist te doen, bewijzen onder andere de twee volgende stukskes, een lied en eene fabel, die ik uit een heelen reessem | |
[pagina 317]
| |
zulker gedichten uitkies, en die mij voorkomen even veel leven en poëzij te bevatten als degelijke volkswijsheid. Het eerste heet: ‘Li bon conseie.’ (De goede raad). Een brave, bejaarde vrouw heeft ontdekt dat een jonge weeze, haar gebuurkind en de dochter van hare oude vriendin, een verkeering aangeknoopt heeft die zou kunnen slecht afdraaien voor de onbezonnen weeze, en ze spreekt het meisken aan in dezer voegen: ‘Gisteren avond, Marieke, in de weide, heeft Pieter u wijs gemaakt dat hij alle dagen zoo langer zoo meer zin krijgt in uwe groote koolzwarte oogen, in uwen lieven krullebol en uw' hupsche, kleine voetekens. Stop uwe ooren toe voor al dat gevlei, hij lult u gek over uwe schoonheid.
Ik hoorde hem ook vragen: ‘denkt ge nog al eenskes aan mij, zeg Marie? Ik zie u toch zoo geren! Ik zal u altijd geren zien! En gij mij ook? Doet uw hert daar zijnen eed op? Och! moest ik u niet meer mogen zien, dan stierve ik maar liever!’ - Deze zoete woorden pakten u zoo wonderlijk; ei! geloof ze maar half, arm kind.
Ik stond u te bespieden achter de hooioppers; heel lang hebt ge te zamen gepraat, en vóór ge scheiddet, zag ik Pieter u in zijn armen pakken en hij dorst u wel zoenen. 't En is nog geen tijd, nu, voor zulk gelieflaf, en, ware 't mijn doens, ik en zou het maar veroorloven met den gouden ring aan mijn vinger.
Ik heb uw moeder zaliger toch zoo goed gekend en ik mag u wel raden: mistrouw uw eigen, kind lief, en Pieter zal nog meer van u houden; vrijt onder grootvaders oogen, zoo 'n loopt ge geen gevaar. | |
[pagina 318]
| |
Ei! arm weezeke, peis toch, zoo ge slim zijt, dat alle vrijers geen trouwers en zijn.
Marieke was slim en beraden en ze ging niet meer naar de wei; Pieter nam het op zijn' krachten en zag niet meer om; maar hij kwam terug; zijn hert was gevangen. Nauwelijks was de Oostmaand uit of onze jongheden vierden bruiloft. En de schoone weeze sprak, met een hertelijken kus, en heel stillekens tot hare buurvrouw: ‘Hoe zal ik u bedanken?’ | |
Li neur pan et l' blank' doreie.
| |
[pagina 319]
| |
sprak het zwarte brood: ‘maar g' en hebt nog niet gezegd wien van ons beiden de lieden 't meeste noodig hebben, en dáar zouden we moeten naar beoordeeld worden. Ik weet wel dat men zonder u bijkans geen kermis kan houden; maar men is u gauw beu geëten. Ik heb altijd de eerste stêe in 't schapraai, en men vindt mij smakelijk van 's Zondags tot 's Zaterdags toe; gij voldoet enkelijk iemands begeerlijkheid en ik, ik voed hem die honger heeft. Houd uw gebof om het aan de onnoozelen te verkoopen, want ik weet dat een mensch die verstand heeft, maar en eet om te leven en niet en leeft om te eten.’ Och! wat goede mensch, wat gemoedelijk en vriendelijk hert moet Defrecheux geweest zijn! Hij heeft een wiegeliedje gedicht, - tot hossant, zoo heet het - door J. Dupont, een Luikschen toonkundige op muziek gebracht, en dat wel een der fijnste pereltjes is die er bestaan; ik en durf het niet bederven met het trachten te vertalen. Hoort hoe hij de vreugden van 't vader- en moederschap bezingt in een ander lied Les èfants - de kinderen:
Het is Gods eigen beschik: dat in ons levenslente ons hert een ander herte zoekt en al op voorhand meent te ontdekken; nauwelijks vindt ons hert het andere, of 't ligt in last en leed, zoo lang tot het hem bewezen zij dat de liefde twee herten verbindt. Volgt het huwelijk dan, zoo wordt ons geluk waarlijk groot; nog grooter is het als er kinderen komen.
Voor kwalen die ons geen' bate en brengen zijn we teeder, en we mijden ons voor de doornen eens rozelaars die zonder bloemen staat; heeft de zon hem in bloei gezet, zoo lachen we met zijn' stekels en we nijgen over hem om zijn fijne geuren te ruiken. | |
[pagina 320]
| |
In 't huwelijk gaat het van 't zelfde: het ondervonden leed wordt licht vergeten als men kinderen heeft.
Men ziet ze toch zoo doodgeren, die schoone engelen met hun' zoo heldere oogkens, met hun' lippekens van rozen die u ‘vader’ of ‘moeder’ zeggen. Maken ze 't u wat lastig, 't is dat hunne ledekens beginnen te ontwikkelen. Och! moge 't huis hun gerucht bewaren opdat wij onze vreugden behouden! Voor hen herinneren we ons 't gespeel der vroegste jaren, herbeginnen we ons leven en worden we weer kinderen.
We trachten beter te worden om hun tot voorbeeld te dienen; wenschen we ons rijk, zoo is het voor hen; we weren zorgvuldiglijk al de steenen uit hunne baan, en als we dit zelf niet en kunnen, dan vragen wij het aan God. Dan, denkende dat er eens even veel voor ons gedaan werd, zoo beminnen we ook hertelijker ons eigen vader en moeder, dank zij de kinderen.
Defrecheux' gedichten nemen geen hooge vlucht; hij dichtte trouwens voor 't volk alleen en hij was uitermate wars van aanstellerij en pedantenhoogmoed. Maar ze zijn zoo fijn, zoo waar, zoo recht uit het leven gegrepen en uit het gevoelen van de algemeenheid der menschenherten, die gedichten, dat ze een blijvende frischheid zullen behouden voor al wie kiesch van smaak en kinderlijk van hert is. Somtijds klinkt er in zijn volksliederen een eenigszins romantieke of eerder ‘sentimenteele’ toon, een overdreven gevoeligheid. Maar wie weet niet dat het volk rechts die overgevoeligheid meest waardeert? Als men het wil doen weenen moet het ‘de moeite weerd’ zijn. | |
[pagina 321]
| |
En zoo kwam het dat sommige liederen van Defrecheux als daar heeten: Li charité. - Les orphilins. - Les pauvès âmes. - Tot seu. - Adiè, enz.; alhoewel ze wat alledaagsch, of wat overdreven en gevoelerig zijn, nog liever gezongen worden door 't kinderlijk volk als zijn fijnste en volmaakste gedichten. Hoort zijn ‘Adiè’ of lesten vaarwel van een stervenden werkman aan zijn vrouw, een lied dat hij opdroeg aan de werkmansmaatschappij van Sint-Joseph, te Luik: Adiè - Vaarwel! Vaarwel, Marie, nu nadert het einde van mijn lange martelaarschap; ik voel het en raad het aan de tranen die ge voor mij verbergt. Morgen zal de zon niet meer schijnen voor mij, en mijn hert en zal niet meer slaan voor u en ons knaapke. Vaarwel, gun mij een gedacht en een gebeêken, van tijd tot tijd. Vaarwel, ween niet meer, want we zien malkanderen terug in den Hemel! Vaarwel! Vaarwel! tot wederziens bij God!
Aan u heb ik de schoonste dagen te danken die ik op deze aarde beleefde; 'k meende er nog zulke te genieten... de dood stelt er een eind aan. Uwe woorden sterkten mij om mijn kwalen te verdragen; och! hadde ik mogen genezen om u langer te beminnen. Vaarwel...
Verlies den moed niet, want de goede God is een vader die alle lijdende herten aanneemt tot zijn kinderen. Beloof me dat ge een weduwe zult blijven, peis er op dat ge moeder zijt; indien de dood ons scheidt, zoo zal de dood ons weer bijeen brengen. Vaarwel...
Ons knaapke kent zijn ongeluk niet en zit daar alleen te spelen: breng het mij opdat ik hem zegene | |
[pagina 322]
| |
en zoene voor de leste maal. God verlenge zijn dagen met al de dagen die Hij mij weigert! Spreek hem dikwijls van mij en bemin hem goed voor ons beiden. Vaarwel...
Leest nog dit stukske ‘Les orphilins’ (De Weezen) dat, alhoewel wat overdreven van gevoeligheid, tot nog toe, in den Waalschen huiskring, een der liefstgezongen liederen van Defrecheux gebleven is:
't Was kerstnacht en de sneeuw strekte zijn witten mantel als een lijkkleed over de aarde uit. De noordsche bijze scheen te zuchten in de ontbladerde boomen die daar oprezen als spookverschijnsels. Twee heel kleine weezekens stonden voor de poort van een groote pachthoeve, verhaalden hun ongeluk en baden om eene aalmoes in dezer voegen: ‘om de liefde Gods gunt ons wat kruimelkens van uwen disch en een hoeksken in uwe schuur, want moeder heeft ons verlaten.
‘Ze heeft zoo dikwijls geweend als wij haar aaiden en streelden, en eensdaags viel ze in slaap terwijl ze ons een kruiske gaf. Onze gebuurvrouwen kwamen, sloten de luiken dicht in huis, ontstaken een keers en toen namen ze ons meê. We dachten dat we moeder zouden wederzien; men zegt dat twee heel zwarte mannen ze 's avonds zijn komen halen, om ze in haar leste beddeken te leggen: om de liefde Gods, gunt ons wat kruimelkens van uwen disch en een hoeksken in uwe schuur, want moeder heeft ons verlaten.’
Daar klonk een stem en antwoordde: ‘Scheert u weg van hier en rap!’ Dat antwoordde men aan hen die zulken honger hadden en die nog zoo klein waren. Toen gingen ze knielen op de bank van | |
[pagina 323]
| |
een houten kruisbeeld dat langs de baan stond, en drongen heel dicht tegen malkaâr. De twee arme kleine engelkens baden en weenden te zamen; hun stemmekens werden allengskens minder hoorbaar en stierven toen gansch uit. Zij vonden 't einde van hun leed aan den voet van 't oude kruisbeeld; de Vader der weezen nam ze bij Hem.
Nooit nochtans en verviel de lieve dichter in liekenszangerij of onhebbelijk gerijmel: zijn uitstekende goede smaak en zijn kunstenaarsfierheid bewaarden hem daaraf. Ge zult geen enkel stukske, hoe klein of hoe gering ook, bij hem tegenkomen of daar zit wat in.
Hij berijmde ook eenige volkslegenden uit het Luikerland, en verheerlijkte, door een gedicht dat ik prachtig vind in al zijne eenvoudigheid, een ouden, uitgedienden soldaat ‘li biname Lacroix’ of ‘den goedaardigen Lacroix,’ een brave man, die heel Luik door bekend stond voor zijn liefdadige hulpveerdigheid en die, met zeer luttele middelen, aan vele menschen wist goed te doen. Al deze gedichten zijn het lezen overweerd en zitten, nog meer als zijn lyrische gewrochten, vol echt- Waalsche eigenaardigheden van woord, wending en zegswijze. Deze eigenaardigheid, deze smakelijke, gezonde, frissche volkstoon kenmerkt nog 't meest van al zijn kluchtige volksdichtjes, waar tot nog toe, zelfs bij de Waalsche kunstkenners, minder gewag van gemaakt werd; ze zijn nochtans, mijns dunkens, de oprechtste uitdrukking van den Luiker-Waalschen volksaard die tot hiertoe is 'vonden geweest. Men moet onder de Luiker-Walen geleefd hebben om den aard van dat volk te begrijpen, en om den | |
[pagina 324]
| |
ronden, gezonden lach volop te genieten dien Defrecheux' luim verwekt. Het Luiker-Walenvolk is spotziek, kinderlijk, blijgeestig en luimig; wil men hem lessen geven, zoo mogen deze lessen niet op een droge, koude, levenlooze wijze voorgespeld worden, maar in eenen zegtrant die tintele van geest en van vrijmoedige luimigheid en dan pakken zij. Een wonder volkske, die Walen! Lichtzinnig als Franschen, in den schijn, wispelturig en veranderlijk, maar in den grond doorgoed, oprecht, warm van hert en zeer goedaardig, en hebbende, ondanks hunne luimige kuren, een grond van diepen, Germaanschen ernst in hun gemoed. Gelijk hun taal half Dietsch en half Romaansch is, zoo is hun aard ook half Fransch en half Vlaamsch. Alhoewel zij in zake van Godsdienst en zedelijke levensopvatting doorgaans veel lichtzinniger te werk gaan dan het Vlaamsche volk, en niet geren de ernstigste levensvragen doorgronden, zoo hebben ze sommige gaven, die opvallend en bewonderensweerdig zijn en die wij, Dietschers, hun mogen benijden. Trouwe gedachtenis en vereering hunner overledene bloedverwanten en vrienden, hooge opvatting van de plichten en rechten van 't vaderschap voornamelijk in hetgeen de deugdzaamheid en de eer hunner dochters betreft, eerbied voor elk eerlijk man en voor het recht van eenieder, hoe arm ook, om meêgeteld te worden in de maatschappij, kloekmoedige en blijde opvatting van het leven, hertelijke hulpveerdigheid jegens elkander, oprechtheid van gemoed, welgemeende hoogachting en bewondering voor al wie uitmunt door buitengewone begaafdheid, doorslaande voorkeur voor verstandelijk en geestig verzet en minachting voor al te zinnelijk genieten, zoo heeten eenige der gaven die den Luikschen volksaard kenmerken en beminnelijk maken. Spotten en gekscheren doen zij uitermate geren, | |
[pagina 325]
| |
die Luiker-Walen, maar hunne spotternij is zelden bitter, zij komt voort uit een geestig en vroolijk gemoed. Enwel, dat Luiker-Walenvolk zit gansch in de luimige stukskes van Defrecheux; het spreekt er zijn eigen in uit met een gemoedelijkheid, een oorspronkelijke levendigheid, een gezondheid, en een juistheid van klank en kleur die onovertrefbaar zijn en die Defrecheux' werk voor eeuwig teekenen met den stempel der volksaardigheid. Hij ontzag het niet, de brave, gemoedelijke en ootmoedige man, in den beruchten volksalmanak van Mathieu Laensberg, jaarlijks eenige stukskes te stellen die hij met een echte liefde voor zijn volk bearbeidde, en die dan ook de voornaamste aantrekkelijkheid van het volksboeksken uitmaakten. Laat er mij eenige van opgeven: | |
Les qwatte fis Aymon.
| |
[pagina 326]
| |
meten van den steert tot aan den kop; Leenaard meende dat de gast gek geworden was. Toen Hannes gedaan had sprak hij: ‘nu ben ik gerust, ik zie wel dat ze lang genoeg zijn.’ - ‘Lang genoeg... en waarvoor lang genoeg?’ vraagt Leenaard. - De andere antwoordt: ‘Wij zijn met acht zware kerels en wij hebben ondereen gewed, vier tegen vier, welke van ons het beste de Heemskinderen zouden nadoenGa naar voetnoot(1).’ - ‘Ei! Ei! dat is mij nu een vondste!’ schreeuwde baas Leenaard: ‘gauw de peerden terug op stal, den onnoozelen schavuit zijn geld weêrgelangd en dat hij ergens anders om peerden loope!’ | |
Response di jone feie.
| |
[pagina 327]
| |
Hinri et s'feume Nanesse.
| |
Si fat s'batte, on s'battret
| |
[pagina 328]
| |
dienst bewezen aan Pieter, 'nen rijken boer, die om hem te bedanken, Leenaard op den kermismaaltijd noodde. Leenaard ging er heen. Heel 't huisgezin ontving hem zeer vriendelijk. Hij vond daar ook Thomas, een' goê kennis van hem, een eersten guit en onverbeterlijken haarzak. Luistert, en gij zult vernemen of die Thomas ooit één goê streek uit zijn koker gehaald heeft. Hij riep Pieter, den boer, ter zij en sprak: ‘Ik meen u te moeten verwittigen dat Leenaard zeer sterk van binnenspelen is; in gansch Luik en vindt ge daarvoor zijns gelijken niet, en ik dorst wel wedden, tien tegen één, dat hij in een enkelen maaltijd een vet kalf van zes maanden zou verdoen. Maar als hij in een gezelschap is, toont hij hem zoo verlegen en zoo beschaamd dat hij er van doortrekt met een hongerigen buik. Hij moet aangehaald worden; haalt hem dus veel aan, en ge zult wel doen; hoe meer ge hem aanhaalt, hoe tevredener hij zijn zal, dwingt hem zelfs... ‘Ik heb u verstaan en ge zijt bedankt’, zei Pieter; ‘ik, mijne vrouw, mijne kinderen en mijn oude schoonvader, zullen hem aanhalen om te eten en te drinken, zooveel we kunnen. Ik verlaat u, om ze allen te verwittigen eer 't noenmaal opgediend worde’. Toen trok onze guit naar Leenaard en sprak: ‘Ik heb medelijden met u, vriendschap; ik denk er nu rechts aan dat ge nooit een goeden eetlust hebt, en dat ge veel gaat afzien hier, gelijk ik zelf; bij die lieden van te lande moet men maar schransen en slampampen; ze laten niet af met eenen aan te halen, en meenen u, zoo doende, te bewijzen dat ze u geren zien’. - ‘Wel’ zei Leenaard ‘ik zal mijn best doen, maar ik wil me toch niet ziek eten’. - ‘Daarom moet ik u zóó beklagen, vriendschap, ge zult veel moeten binnenspelen om eer te bewijzen aan hunnen disch. Want indien ge weinig | |
[pagina 329]
| |
eet, zult ge hen verstoren; voor hen lijkt dat als of ge woudt zeggen: wat voor slechten kost dient ge mij op? daar en is niets bij dat deugt. Om u te bewijzen dat ik waarheid spreek, zal ik u zeggen dat ik hier verleden jaar (klap het niet voort!) 'nen man een pak slagen zag geven, alleen omdat hij, voor 't einde van den maaltijd, dorst beweren dat hij zijn bekomste had. - ‘En ze gaven hem slagen?’ - ‘Met kluppels!’ - ‘Dat kan ik toch niet gelooven!’ - ‘Ge zult het misschien straks ondervinden; doe nu wat ge wilt, ge zijt verwittigd’. Eenige oogenblikken daarna zat men aan den disch, en Leenaard en kon niet laten van nog te denken aan hetgeen Thomas hem gezegd had. ‘'t Is schoon, zoo dacht hij in zijn eigen, van vriendelijk te zijn, maar de menschen die niet eten, klop geven, dat is toch al te vriendelijk!’ Aangehaald door den zoon at hij twee borden soep; toen twee keeren van 't soepvleesch, ter wille van de moeder; daarna drie keeren van 't gebraad om aan Pieter niet te mishagen. Hij voelde reeds hoe zijn maag vol was en hoe zijn buikske spande gelijk een' trommel, en de maaltijd was maar eerst begonnen! Heel 't huisgezin ging hem te lijf en hij at al voort, tegen wil en dank. ‘Toe, Mijnheer Leenaard, een schelleke schapenbout’. - ‘Danke u, ik ben nog bediend’. - ‘Valt het niet in uwen smaak?’ - ‘Op mijn ziel, ik vind het heel lekker.’ - ‘Zoo, gij maakt complimenten?’ - ‘Die laat ik aan den Franschman!’ - ‘Toe, dat klein brokske vleesch?’ - ‘Dank u, dank u.’ - ‘Dankt als ge 't gehad hebt. Bij ieder gerecht herbegon het spel, zoo lang | |
[pagina 330]
| |
en zoo wel dat, in 't midden van 't noenmaal, Leenaard niet meer blazen kon. Pieter, de boer, had een gewis stuk vleesch versneden, en wierp er hem een' groote sneê van op zijn bord: ‘Heere God!’ riep de arme sukkelaar: ‘ik zou het wel opeten maar en kan waarlijk niet meer! - ‘En ik’ antwoordde Pieter barschweg ‘ik wil dat ge 't opeet, en ge zult!’ Leenaard voelde den krop in zijn keel schieten van gramschap, en, denkende dat het nog beter was kluppelslagen te krijgen dan te sterven aan een overladen maag, zoo smeet hij mes en vork op zijn vol bord en: ‘daar!’ riep hij: ‘eet 't op wie wil, en moet er gevochten, zoo zal er gevochten!’ En daarvan komt die spreuk! | |
I ne transe po Kanifich' Ton
| |
[pagina 331]
| |
Li bon Diu aide bin les Flamints
| |
[pagina 332]
| |
Ik heb eerbied en liefde voor een man die zóó zijn volk bemind heeft en die er zijn blijdschap uit haalde dit volk af te luisteren, na te zeggen en tevens te helpen ontwikkelen. Wanneer krijgen wij onzen Vlaamschen Defrecheux eens! Een dichter, die de schatten van poëzij die, nog onaangeroerd, in de ziel van ons Dietsch volk berusten, weet te ontdekken en ten klaren te brengen in zingend-klingend volkswoord, in kinderlijk-eenvoudig en hertelijk volksgevoelen, in volksaardige frischheid en gezonde waarheid!
Het leven van Nicolas Defrecheux was, gelijk zijn werken, eenvoudig, edel en deugdzaam. Ziethier eenige bijzonderheden over hem die wij meest alle te danken hebben aan zijn eigen zoon, den achtbaren heer Joseph Defrecheux, den dienstveerdigen onder-boekbewaarder der Luiksche Hoogeschool. Nicolas Defrecheux werd geboren in de voorstad Sint-Leonard bij Luik, den 10 van Sprokkel-maand 1825. Hij was de eerste mannelijke spruit van twee oude Waalsche geslachten die zoo na als uitgestorven waren; ook werd hij bijkans aanbeden door zijne ouders. Zijne moeder dorst het kind nooit aan vreemde handen toevertrouwen. Eensdaags dat ze uitgegaan was met haren man, vond ze, bij hare thuiskomst haren lieveling die, heel betraand, op zijne moeder zat te roepen. Dit ontroerde de goede vrouw zoodanig dat ze de gelofte deed nooit meer uit te gaan vooraleer haar zoon de leerzen zou aanhebben. En ze hield haar woord, ondanks het tegenstribbelen van haren man, die dan ook, op een gewissen dag, den kleinen gast bij zijne moeder bracht met hooge leerzen aan de beentjes, en haar zoo van hare belofte ontdeed. Toen zijn zoontje, die op zeer jeugdigen | |
[pagina 333]
| |
leefdtijd en bijna zonder onderwijs had leeren lezen, al een kleine knaap geworden was, nam zijn vader hem dikwijls meê als hij op bezoek ging. Zoo had het kind de gelegenheid, om het eerste glas Bourgonjewijn te proeven. Weinige dagen nadien, bij een huisfeest, kreeg de kleine snaak een glaasje Bordeauxwijn, maar toen hij den drank geproefd had, trok hij een scheef gezicht en stiet hij zijn glas weg, zeggende: ‘Ik wil dezen wijn niet; ik drink liever dien van den lesten keer, die is warm zonder gewarmd te worden op het vuur’. Zoo wist hij reeds de kenmerkende deugd te schatten van den Bourgonjewijn, den lievelingsdrank der oude Luikenaars, dien een andere Waalsche dichter, Joseph Lamaye bij name, heel net bezongen heeft. Toen de knaap nog wat gegroeid was, werd hij om zijn zachtmoedigheid, zijn vriendelijke manieren en zijn wakkeren geest, tot misdienaar gevraagd door de heeren geestelijken der parochie. Zijne oudste zuster was tot de eerste H. Communie toegelaten en de kleine ‘Colas’ zou ze ook geren gedaan hebben; hij vroeg het aan den herder, die hem antwoordde dat dit onmogelijk was, vermits hij nog maar negen jaar telde, 't en zij dat de Bisschop hem die gunst wilde toestaan. Eenige dagen daarna kwam de Bisschop zijn herderlijk bezoek doen in de kerk van Ste Foi, en de kleine misdienaar nam de gelegenheid te baat en bad Zijne Hoogweerdigheid zelf om de verlangde gunst. De bisschop ondervroeg den kleinen man en, hoogst tevreden over zijne antwoorden, vergunde hij hem 't gevraagde. Defrecheux deed zijne klassen in de school van meester Libert, de beste van de stadswijk daar zijne ouders woonden, en bezocht toen beurtelings het College van Wezent, het Sint Quirinuscollege van Hoei en 't stadscollege van Luik. Eindelijk ging hij naar de Luiksche Hoogeschool, waar hij 't maar kon bren- | |
[pagina 334]
| |
gen tot het tweede studiejaar der ‘Ecole des Mines’ omdat ondertusschen zijn vader, die eene zinkgieterij bestuurde, te Luik, ziek gevallen was. Defrecheux moest zijne studies afbreken tot zijn groot spijt, en werd ambtenaar in de groote zinkgieterijen van Moresnet, op de Duitsche grens. Hij verbleef daar maar twee jaren, teruggeroepen zijnde naar Luik, om daar zijn vader, wiens toestand verergerd was, te vervangen in het ambt dat hij niet meer kon waarnemen. Die twee jaren verblijf met de werklieden hadden hem nochtans zoo bemind doen worden van hen, dat men hem twintig jaar later te Moresnet nog niet vergeten had. In Meert 1848 verloor hij zijn braven vader, en zag toen gedurende eenigen tijd nog al veel af om zijne moeder met haar talrijk huisgezin bij te staan. Maar hij had goede vrienden, die hem hertelijk ter zijde stonden, te weten Felix Chaumont - die ook een eigenaardig Waalsch dichter geweest is - en Toussaint Radoux, den huidigen bestierder der Luiksche Hoogeschool van Toonkunde. Het eensgezind drijmanschap kwam dikwijls te zamen en bracht dan de aangenaamste stonden door met te keuvelen over kunst en letteren; 't was in dien tijd dat Defrecheux zijne eerste dichtoefeningen deed; ze waren in 't Fransch en werden nooit uitgegeven. Hij was ten dien tijde ook lid van een liefdadig genootschap zijner parochie en onderhield de vriendelijkste betrekkingen met de geestelijken van Ste Foi. Somtijds ging hij zelfs met hen wijsgeerige redetwisten aan. Eensdaags was hij bezig met de gedachtenis van Socrates te verdedigen tegen een der heeren kapelaans, die hem kwam te zeggen: ‘Beweert wat ge wilt, Colas, maar Socrates heeft zijn geloof verzaakt toen hij dien haan deed slachten vóór zijne dood’. ‘Wat had hij wel moeten doen’ wedervoer de geestige Defrecheux ‘om zijn plichten jegens God te vervullen? Zoudt ge misschien begeeren dat hij eene Mis hadde doen zingen?’ | |
[pagina 335]
| |
In 1851 trouwde Defrecheux met een bakkers-dochter en nam, tegen wil en dank, den stiel van zijn schoonvader over. Den 23 van Zomermaand 1854 liet hij in het dagblad ‘Journal de Liège’ zijn treurlied Lèyîz-m'plorer verschijnen dat hem van den eersten slag aan 't hoofd der Waalsche dichters stelde. Een vurige bewonderaar van dat lied zond hem, uit Verviers, eenen brief met deze enkele thuiswijzing op: ‘aan den dichter van Lèyîz-m'plorer’ en de brief kwam dadelijk in Defrecheux' handen. Dit lied werd op meer dan twintig duizend afdruksels getrokken en iedereen kende het weldra. Vele jaren later werd Defrecheux 's nachts, op straat, eens aangedaan door twee zware kerels die hem zijn geld wilden rooven. Maar een der kerels, den dichter herkend hebbende, sprak tot zijn gezel: ‘laat hem los, 't is Defrecheux, die 't liedeken van Lèyîz-m'plorer’ gemaakt heeft! Toen hij bekroond werd voor zijn danslied ‘L'avez-v' veïou passer?’ vroeg een bakker, die het had hooren zingen, naar den naam van den dichter. Men antwoordde hem: ‘'t is een bakker, gelijk gij’. ‘Wel, dat geloof ik nooit,’ antwoordde de man ‘want als de bakkers van Luik bijeenspanden, zouden ze nog geen' twee reeken kunnen dichten van zulk schoon lied’. Nu, Defrecheux was dan ook geen bakker van herte, en hij had een onverwinnelijken weerzin van zijnen gedwongen stiel. Hij dichtte en droomde liever dan bakkersrekeningen te maken, maar zijn verduldig gemoed en de troost der dichtkunst zelve hielden zijnen moed op. In 1860 werd hij, op zijn aanvraag en zonder de minste moeite, want hij genoot toen al een welverdiende vermaardheid, tot schrijver van den Rector der Luiksche Hoogeschool benoemd, en een jaar later werd hij apparitor in dezelfde Hoogeschool. Nu was zijn wensch volbracht: van te kunnen leven voor zijn geliefde dichtkunst, en 't is tusschen | |
[pagina 336]
| |
die jaren en 't jaar zijner dood, dat hij - maar steeds langzaam aan en met zwaren arbeid - 't grootste deel van zijn werken dichtte. Hij was een der medestichters en der ijverigste leden van de ‘Société liégeoise de littérature wallonne’ eene maatschappij die, in de eerste tijden ten minste, veel goed werk verricht heeft en het stichten eener Waalsche letterkunde bevorderde. Hij besteedde ook geren zijnen tijd aan Waalsche folklore en hielp een merkmeerdige verzameling van Waalsche spreuken opstellen, las, met de pen in de hand veel werken die over zedeleer handelden en schreef er duizende spreuken en gedachten uit over; hij beoefende ook met veel genoegen - wat nog al wonderlijk voorkomt bij een dichter als hij was - de wiskunde. Nicolas Defrecheux overleed godvruchtig te Herstal, den 26n van Wintermaand 1874, aan de gevolgen van een beroerte, en hij werd onder een ongemeenen toeloop van volk begraven. ‘Het is onmogelijk voor ons’ zegt Picard, in de levensbeschrijving van den braven dichter ‘hier eene gebeurtenis te verzwijgen die voorviel op 't einde van den kerkdienst. Na een heerlijk voorspel liet de orgelist eensklaps aan het volk, dat den tempel vervulde, eenige der zangwijzen hooren waarop de liederen van den geliefden dichter gezongen werden. Al de aanwezigen werden daar zoo hevig door ontroerd dat velen in tranen uitbarsten’. De lieve dichter werd begraven op 't kerkhof van Robermont, te Luik, in den grafkelder van zijn eigen gezin, en geen het minste gedenkteeken staat tot nog toe op het graf van den grootsten vinder van 't Walenland, alhoewel Simonon en anderen, die oneindig onder hem staan als dichters, het hunne al lang hebben. Er is in deze laatste tijden veel spraak geweest van den dichter een gedenkteeken op te richten dat hem weerd zij. Er werd zelfs een prijskamp gehouden onder de | |
[pagina 337]
| |
Waalsche beeldhouwers voor het schoonste ontwerp, en de voorworp van den beeldhouwer Joseph Rulot van Luik werd bekroond door het berek. In dezen voorworp zit veel kunst; ongelukkiglijk zal deze verheerlijking niet overeenkomen met den stillen, christelijken, kuischen aard van 's dichters werken. Ook hebben vele Luikenaars, op het afraden van Mr Jos. Demarteau, den hoofdopsteller der ‘Gazette de Liége’, die nochtans een der vurigste bewonderaars van den dichter is, hunne bijdragen aan 't berek ontzegd, zoolang totdat de voorworp gewijzigd zij. En het noodige geld schijnt maar niet te willen komen. Defrecheux zelf, moest hij terugkeeren, zou zulk gedenkstuk weigeren. Indien hij meest van allen bijgedragen heeft door zijne werken om de Waalsche spraak te verheffen tot een letterkundige taal, zoo heeft hij ook gewrocht in een christelijken en wijzen zin en er altijd naar gestreefd om zijn volk te veredelen. Nooit zou hij de kunst hebben misbruikt om er een middel van volksbederf af te maken - wel neen, hij! Vele volgelingen van hem zijn hem onweerd onder opzicht van zedelijkheid, en die schoone Waalsche letterkundige beweging dreigt van langs om meer te vervallen tot eene naäping van Parijsche bedorven- en goddeloosheid. Indien wij, christene Dietschers, de grootste belangstelling koesteren voor het ontwikkelen van eigen leven bij onze Waalsche broeders, zoo moeten wij betreuren dat er onder hen zoo bitter weinig gevonden worden die Defrecheux' hooge en edele opvatting van den roep des Volksdichters verstaan. God betere 't, en mogen wij weldra, onder de zoo talrijke beoefenaars der Waalsche taal eenen nieuwen Defrecheux begroeten!
August Cuppens, pr.
Loxbergen. |
|