Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1
(1900)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 170]
| |
IV.Iets zekers weet ik niet van Cyriel Buysse: alleen, dat hij, de Vlaming, bij voorkeur in Noord-Nederlandsche tijdschriften schrijft en bij afwisseling wordt geprezen en gegispt - maar meest toch geprezen door de critici in onze toonaangevende - natuurlijk! - niet-katholieke tijdschriften. Ik weet verder uit die kritieken, dat zijn romans en novellen zeer grof, zeer sensueel, maar tevens zeer krachtig en zeer zielkundig moeten zijn. Maar iets zekers weet ik niet van hem, ook nu nog niet, nadat ik het eerst van mijn leven een geheel boek van hem las: ‘Te Lande’ onlangs verschenen. Doch ik meen hem nu toch te kennen, dezen Cyriel Buysse: ja! ik ken hem zeker en vast. Deze man moet katholiek... zijn geweest. Hij heeft er echter nooit iets aan gedaan, kent zijn Katechismus niet meer, zelfs niet van aanzien, is nu apostaat, of iets, wat er op gelijkt; ten minste met een apostaat heeft hij gemeen de vinnige minachting voor al wat met wijwater is geraakt of wat naar wierook riekt. Hij is echter een zeer domme spotter: hij kent de zaken niet, waarmêe hij lacht. Cyriel Buysse moet zijn een Vlaming van geboorte, maar van hart is hij een Waal, valsch en vuig: want hij haat en belacht en onteert het Vlaanderenland; en het edelste en het reinste en de kern van dat land: het boerenvolk, hechte kracht tegen al de Fransche listigheden, dat volk miskent en veracht hij. Hij is verder een moderne naturalist; dat is: hij houdt van modderrivieren en mestvaalten: hij aast op afval van zonde en zinnelijkheid: zijn zoogenaamde helden en heldinnen zijn zondaars en zondaressen of gekken of monsters, | |
[pagina 171]
| |
naar zijn eigen smakelijke uitdrukking. Ellende en ellendelingen beschrijft hij naar het leven - en wat niet grauw genoeg is kleurt hij met zijn grijze tinten op, en waar de zon nog doorschijnen kan, dikt hij de nevels tot wolken aan. Dat noemt hij waarheid in de kunst. Van zelf spreekt, dat Cyriel Buysse een pessimist is - of liever, dat hij er voor poseert: want hij zoekt uit modezucht het leelijke en het gemeene en het verlaagde en het dierlijke op. Waar het niet is, brengt hij het uit eigen - wat heldere! - fantasie aan, tot meerdere eer en glorie van zijn rechte en echte leer: ‘het leven is niet waard te worden geleefd’. Doch intusschen schijnt het leven zelve ook voor Cyriel Buysse sterker dan zijn leer over het leven, want hij vindt dat leven toch wel waard te worden beschreven. Boek op boek volgt, novelle op novelle: hier hebt ge er vijf over dat lage en diepgezonken boerenvolk van Vlaanderen. Hij schept er behagen in, dat leven zoo nauwkeurig mogelijk te beschrijven: er ontsnapt niets, niets aan zijn ‘herinneringen’. Want Cyriel Buysse in maar niet een oppervlakkig pessimist: hij is een zielkundige! hij maakt zielkundige problemen, werkt die uit, en vult zoodoende bladzij na bladzij. Hij schrijft zielkundige novellen, hij dringt tot het hart, snijdt open en ontleedt. Maar hij snijdt meest altoos verkeerd; waar hij het hart meent te raken, raakt hij iets anders: ik zou Cyriel Buysse moeten zijn om te zeggen, wat. Maar hij is geen zielkundige, hij weet niets van de ziel, niets van zieleleven; hij kent het lichaam en zijn werking en zijn dierlijke driften en zijn organische oefeningen en afwijkingen vooral. Hij kent den mensch als dier, maar den mensch als beeld Gods is voor hem een legende. Zooals alles, wat boven zijne zinnen en gevoel gaat, legende is. Het bestaat niet: het geweten, met het hopen op iets, wat dan ook, dat men hemel noemt; de angst voor iets, wat het zij, dat gerechtigheid veronderstelt.... Zijn helden sterven als honden, of gaan met Spinozakalmte, als marmerbeelden zoo sereen, zich verdrinken in de rivier.... Cyriel Buysse is echter op zijn manier een idealist. Maar dat zonnetje van humaniteit en sentimenteele visioenmanie waarin hij vooral zijne heldinnen zetten wil, is als een bengaalsche vetpot, die de duisternis nog donkerder maakt en daarenboven de atmosfeer met rook en smetlucht bevuilt..... Ik griezel van weeë verachting bij het ‘extatisch | |
[pagina 172]
| |
vizioen’, dat die akelige Juffvrouw Hortense, op het eind van dit boek, stervende aanschouwt.... En ik bidde den Heer Cyriel Buysse om voortaan ons lief Kindeken Jesus te laten rusten op de Maagdelijke schoot van Maria: hij blijve er af met zijn vingeren, vunzig en klam als de vingeren van Uriah Heep!... Hij grijpe waar hij wil! in wespennesten het liefst.... mij goed. En wie er plezier in vindt, gestoken te worden, koope de wespen, die deze makelaar van slechte boeken aanbiedt.... Slechte boeken! en dubbel slecht, omdat deze Cyriel Buysse helaas, helaas, talent, groot talent bezit, en als schrijver inderdaad een machtige kunstenaar blijkt. Hij schildert met kleuren, ongemeen frisch en rijp, zijn groepen zijn vaak weergaloos verrassend; zijn typeering meest wonderbaar raak.... Maar nogeens helaas! dat zooveel genâ zoo jammerlijk wordt misbruikt. Een boek als dit ‘Te Lande’ is vierdubbel slecht: omdat het een kaakslag is in het aangezicht der Vlaamsche Landmaagd! Neen, geen kaakslag; die is brutaal maar openbaar; doch dit boek is als knijpen, sarrend en benepen; als verraderskussen, vlijmend en gemeen!.... En dit boek draagt tot schutsblad: Aan mijn Vriend Ik wensch Maeterlinck geluk met zulk een vriend: en ‘ons Vlaanderenland’ met zijn twee zonen, waarvan de een zijn taal en de ander zijn volk veracht!
Wat een verkwikking, wat een verheffing als men na dit ten slotte toch walgelijke en neêrdrukkende boek van Cyriel Buysse, de eersteling van Mej. L. Duykers ‘Hoogere Vlucht’ lezen gaat. Daar waait ons alweêr de frissche koelte tegen, waarin de Heer voorbij gaat: daar geuren ons weer de rozen toe, die St. Elizabeth droeg in haar schoot; daar zwelt langzaam aan tot levens- en strijdenslied de oude | |
[pagina 173]
| |
roerende beê: ‘kom, Heere Jesus, kom’. O dit boek vertelt ons weer van de dingen, die onsterfelijk zijn in dit sterfelijke leven; vertolkt ons weer de zielekreet van den schreienden Augustinus, die ruste bad en nergens ruste vond dan in God! Laten Blanche en Hortense van Cyriel Buysse reddeloos en radeloos sterven, de eene in krankzinnige wanhopigheid, de andere in weekelijke mijmerij, onze Lise gaat als blije morgenvogel nieuw uitvliegen in hoogere vlucht, en voelt zich herleven bij het lichten van de reine zon. Zoo eindigt deze roman en het eind teekent het geheel: ‘Al wat zij uitgestaan en geleden had, was vergeten. De laatste jaren waren uit haar geheugen gewischt. Een nieuw leven ging voor haar open, een leven van werk en opoffering, maar ook van hoop en liefde. En toen zij 's avonds in hare kamer kwam, strekte zij hare beide armen uit naar het donkerblauwe uitspansel, met duizenden sterren versierd; en in den zoeten, rustigen, met geuren van bloemen bezwangerden nacht riep zij uit, met eene stem die van hartstochtelijk geluk sprak: ‘Aan U, mijn God, aan U alleen... en voor altijd!’
Nu weet ik wel, dat, wat groot-litterair vermogen betreft, tot nog toe de schrijfster moet onderduiken voor Cyriel Buysse en haar taalvogel lagere vlucht neemt dan de zijne. Maar Cyriel Buysse schrijft sinds jaren en zijn meesterschap is toch enkel vaak een vormenheerschappij. Hier in deze roman vindt ge, wat ge bij Cyriel Buysse geregeld mist: een edele gedachte, een treffende gebeurtenis; een waarachtige zielestrijd; en God dank: de overwinning - de eenig rechtvaardige, de alleen vrede en rust schenkende. - Ik lees geen romans, om er door te worden neêrgeslagen als koren door de stormwind, ik wil er door worden opgericht - mijn ziel moet er door glanzen gaan, als die korenaren in zomerzon. Ik zie ellende genoeg - in me zelven en buiten me in de wijde wereld: overal strijd - overal opstand - overal Godsverachting en menschenonteering: ik vraag aan onze dichters om geluk - om deugd - om vrede - om Godseer en menschenver- | |
[pagina 174]
| |
heffing. Wie dit tracht na te streven met ernst, met toewijding, en talent bezit, zal van zelf den vorm zijner idealen volmaken. Stijl en taal zullen krachtiger, vaster, kernvoller worden. De lijnen zullen zuiverder worden getrokken, de teekening rustiger en bij meer innige kleurwarmte toch minder schril wezen. De typen zullen ten einde toe worden volgehouden: waar b.v. een vrouw uit de wereld met haar ijdelheid, met haar koude ziel, met haar gewetenlooze koppelarij - met alles wat zulk een karakter teekent en bepaalt, optreedt, zal men zorgen, dat zulk een vrouw na in allerlei scenes uitstekend haar rol te hebben gespeeld, ten slotte niet doet als een zeer zwak vrouwtje, dat toch eigenlijk zoo kwaad niet is, maar last van overgevoeligheid heeft. De karakters zullen ook niet te veel geforçeerd worden: geen mensch is enkel boos en enkel braaf: en een gewoon mensch is meestal niet satanisch in zijn zonde. Ook zal men zorgen, dat nimmer een zwak en onbeduidend meisje, die alleen maar wat zenuwachtig blijkt, opeens een leeuwin wordt, brullend op een sofa!... De roman van mej. Duykers is een eersteling: maar menig bladzij is van groote schoonheid. De idylle b.v. tusschen Lise en Edmond is allermooist - al is die Edmond me toch op den duur een te droomerig en te zwakkelijk mannetje. - Maar de vader van Lise steelt mijn hart en die tooneeltjes tusschen vader en dochter zijn wel het best in het boek. Als er nog niet iemand was, die me voor alles lief is: de oude Trees... Die vind ik nog mooier en aantrekkelijker dan de heldin zelve. Want deze bekoort me een tijdlang - maar als die Maurice Steindorf optreedt, dan wordt Lise me al minder en minder aangenaam, en ze maakt het op het eind niet heel en al meer goed. Dan loopt ze te haastig, om te kunnen bewonderd worden: van het gasthuis naar de kerk en van de kerk naar huis, om te verdwijnen in het klooster. Dat zieleproces moest meer bedaard zijn beschreven: of liever het moest beschreven zijn - wat nu inderdaad niet gebeurd is: wel de uitkomsten, de openbaringen, de opwellingen, maar niet de stille oorzaken - ontwikkeling - strijd - angst. Daarenboven ik zie nergens een leidsman, die het nonnetje klaar maakt: nergens den toch onmisbaren biechtvader... Maar ik ga te ver... verder dan mijn plan was. Dit boek is veel te goed, veel te krachtig werk, om onvriendelijk | |
[pagina 175]
| |
te worden behandeld. 't Is daarenboven een eersteling. Bloesems nu neemt ge altoos voorzichtig in uw handen: met losse vingeren, haast vlinderend er over heen, streelt ge de teêre blaadjes en knoppen. Ge weet, hoe spoedig ze sterven kunnen, en hoe een knakje in hun stengel het leven weg kan doen vloeien voor altijd. Ge weet ook, hoe kostbaar de bloesems zijn: zonder bloesems nimmer vrucht, en ongerepter bloesem, rijper en blozender vrucht.... in vollen lichten zomer!
B. |
|