Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1
(1900)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
‘Quo vadis.’Sienkiewicz en ‘Quo vadis’ in de kroniek van Italie! Waar spreekt en schrijft men thans niet over den Poolschen romanschrijver? Geene persoonlijke beoordeeling wil ik geven, maar alleen meedeelen wat ik over ‘Quo vadis’ hoor en lees te Rome, tooneelplaats van het zoo vermaard geschiedkundig verhaal. Ik zal het hier niet uiteen doen; gij kent het wellicht, want veel, misschien te veel, wordt het gelezen: zoo zou men er ten minste over oordeelen wijl men niet enkel in andere landen zooals in Duitschland maar ook hier in Italië het reeds noodig heeft geacht eene gezuiverde uitgaaf voor de jeugd te laten verschijnen. Is ‘Quo vadis’ dan geen kunstwerk? ‘Quo vadis non e solo monumento d'arte, è un monumento di fede cristiana’ zoo schrijft P.J. Semeria, Barnabiet, in zijn vlugschrift: ‘L'arte e l'apologia cristiana nel “quo vadis.”’ Daarentegen rangschikt P.A. Passivich S.J. in zijn werkje ‘Arte sana e arte morbosa’ den ‘Quo vadis’ bij deze laatste. Wat is kunst? Het schoone - ik spreek hier enkel van het stoffelijk schoone - glans en luister der orde, dat door zijne kennis bekoort en behaagt is het voorwerp der kunst. Het schoone gaat echter met het ware en het goede gekoppeld. Het schoone is eerst het voorwerp onzer kennis, - het ware - dan het voorwerp van ons verlangen, - het goede - eindelijk als schoone het voorwerp der geneugten van zinnen en wil. Verhevene taak der kunst, wie het behoort het ware en het goede onder dien uiterlijken vorm en gedaante voor | |
[pagina 80]
| |
te stellen en af te beelden die het den zinnen behaaglijk, den wil beminnelijk maken. De hedendaagsche kunst, gevoed aan de bronnen van sensualismus en naturalismus, de moderne kunst die haar zelven aanbidt - l'arte per l'arte - is een miswas, eene ontaarde verbasterde kunst. En vindt men dan geene ware zuivere kunst in ‘Quo vadis?’ Bestond de echte kunst enkel in uiterlijken vorm en kleedij, in tooi en praal en pracht van woorden en vormen, in levende tafereelen, in beeldende beschrijvingen, in boeiende en meeslepende verhalen, ja dan is ‘Quo vadis’ een kunstwerk, dan zeker bezit dit boek eene kunstwaarde die niemand zal ontkennen. Daar ligt juist de reden in van den ongemeenen bijval dien deze roman overal heeft ontmoet. Het onderwerp van het werk is niet laag, niet gemeen. Het verhaal van Vinicius en Licia is geen alledaagsch liefdeverhaal; het is geplaatst in een der belangrijkste keerpunten van de geschiedenis, toen in Rome de groote strijd tusschen christendom en heidenen werd gestreden: 't is de triomf der christene beschaving op de heidensche. Belangvol is het die hervorming, die herschepping der liefde van den jongen heidenschen patricier tot de christene Licia, onder den invloed van de nieuwe zedenleer te volgen. Alles is vol leven en bezieling onder de pen van Sienkiewicz, maar jammerlijk versiert die zuivere sierlijke, kernachtige stijl, die rijke kleurentooi, soms een ongezond lichaam. Is in die prachtige vorm de kunstwaarde van dit werk gelegen, diezelfde kunst doet de heidensche tafereelen die men er in ontmoet nog nadeeliger in hunne naakte afschuwelijkheid voorkomen en daardoor ontaardt die kunst haar zelven en wordt ‘arte morbosa.’ Te licht glipt P. Semeria over die wulpsche beschrijvingen als hij zegt ‘con qualche pagine di meno,’ want waarlijk zouden zij in een boek van Zola niet misplaatst zijn. Men kan niet ontkennen dat die bladzijden het grootste gevaar zijn van het boek, en, hoef ik het te zeggen, zij ook leggen ten deele den grooten bijval van het werk uit. Zelfs hebben die beschrijvingen der heidensche bedorven wereld en zedeloosheid, wat de bewonderaars van ‘Quo vadis’ er ook over zeggen, in tegenstelling met de verhevene christene zedenleer, weinig apologetische weerde. Overdreven | |
[pagina 81]
| |
schijnen mij in dit opzicht de beschouwingen van P. Semeria. Meer waarheid ligt er misschien in het oordeel van M.S. Fraikin in den ‘Cosmos catholicus’ van Februari 1900: ‘Heeft de “En marche” van Huysmans mystiekers gevormd, “Quo vadis” ontdaan van zijne realistische beschrijvingen zou wel christenen kunnen maken.’ Zonder twijfel zijn tegenstellingen van aard om het goede en het schoone meer te doen uitkomen, maar nochtans draagt het schoone en het goede zijne waarde in zich zelf en kunnen tegenstellingen soms van onpas zijn. Heeft de hemelsche muziek van den jongen meester Perosi tegenstelling van noode? Hebben de Madonna's van Fra Angelico geene goddelijke bekoorlijkheid in haar zelven? Heel juist bemerkt dus P. Passivich dat in dit geval, om de apologetische weerde te vergrooten, men steeds nevens elke Madonna eene onkuische Venus zou moeten plaatsen. Gaarne geef ik aan P. Semeria toe dat ‘Quo vadis’ van Sienkiewicz de ‘Promessi Sposi’ van Manzoni voor rijkdom en pracht van stijl evenaart, ja zelfs voor eenheid en samenhang van het onderwerp overtreft, maar als hij de ‘Fabiola’ van Wisemann met schoonen druk en fraaien omslag als een prijsboek voor meisjes wil doen doorgaan, zie ik daar enkel een behendig middel in om ‘Fabiola’ met eenen pennetrek aan kant te zetten en de vergelijking met ‘Quo vadis’ te vermijden. Wat echter gezegd van den christen geest die in het boek doorstraalt? Heeft het christen ideaal hier wel den luister die het kenmerkt? Gelden de christene helden Vinicius en Licia de helden van het sensueel naturalismus Nero en Poppea, Petronius en Eunica die er zoo sprekend in voorkomen? De senator Fagozzaro, fijne kenner in zake van romans, schrijft in de ‘Rassegna Nazionale’ van 1 Juni dat na het lezen van ‘Quo vadis’ hem de zoete gedachtenis bijblijft niet alleen van ‘Licia de martelares, de christene minares verdwenen in den schemerschijn van een huwelijksidylle, maar ook van de heidensche Eunica die enkel uit liefde, zonder hoop eener toekomende belooning, aan den dood de bloem harer jaren en schoonheid opoffert’; hij zou den dood hebben willen zien der christene verloofden, den dood op het tooneel in den nauwsten en schoonsten liefdeband, en daarom ook ontkent hij aan het boek het karakter eener christene apologia. Geven wij nog toe dat het doel van Sienkiewicz was de schoonheid der christene zedenleer te laten uitschijnen, | |
[pagina 82]
| |
toch kan men niet loochenen dat dit doel niet volkomen bereikt wordt. Wonderwel toonen dit P. Passivich en de Civilta cattolica in haar nummer van 16 Juni. Voorzeker zijn de kuische liefde van Licia en hare verhevene godsdienstige gevoelens bewonderingswaardig; in het amphiteater bereikt Licia bijna het ideaal der christene heldin, maar verre overtreffen de helden en heldinnen van ‘Fabiola’ eene Licia die haar leven eindigt in eenen zoeten huwelijksband. Neen, daar is de type niet der christene geloofsheldin. En Vinicius? Evenmin schijnt hij, wien de liefde tot Licia het geloof doet beminnen en omhelzen, ons de verpersoonlijking der heidenen: op zulke wijze verlieten de heidenen in het algemeen hunne afgoden niet. Ook de apostelen Petrus en Paulus verschijnen hier beneden hunne waardigheid. Wie herkent de statige figuur van den Prins der apostelen in eenen St. Pieter die Licia tegen zijne knieën drukt, haar met tranen bedekt aangezicht opheft en hare liefde verdedigt, door Paulus geholpen die juist op dat oogenblik ‘als een reus schijnt die de wereld op zijne grondvesten zou doen wankelen en al de volkeren der wereld onderwerpen’, in eenen St. Pieter die ‘verlangt één maal ten minste in zijn leven den keizer te zien’ en die, als Vinicius komt om zijne verloofde te spreken, ‘Licia doet roepen, met het bevel niet te zeggen wie haar afwacht opdat de vreugde van het meisje nog zoeter weze.’ Deze bemerkingen terzij gelaten, is het werk van Sienkiewicz gekenmerkt door eene juiste en fijne karakter-ontleding en beschrijving, en mag het verhaal bijna zoo zeer psychologisch als geschiedkundig geheeten worden. De titel nochtans zegt ‘Geschiedkundig verhaal uit de tijden van Nero’ en dat is het waarlijk. Het is geene vergelijkende verhandeling van twee godsdiensten zooals de ‘Cathédrale’ van Huysmans; veel minder nog eene topographische beschrijving van Rome zooals ‘Rome’ van Zola. Nauwelijks werpt Sienkiewicz eenen vluchtigen blik op het Forum; in ‘Quo vadis’leeft men niet te Rome als vreemdeling maar als Romein, in de badzalen, in de lusthoven, in het huis van den Patriciër, in het paleis van Nero; de gebruiken en zeden zijn die der oude Romeinen; als Romeinen zijn de personen gekleed, zij denken en spreken als Romeinen. Dit nochtans belet niet dat, volgens oordeel van bevoegden, de geschiedkundige weerde door sommige bewonderaars overdreven wordt. Hier en daar - de Civilta wijst ze goed aan - | |
[pagina 83]
| |
zijn er onnauwkeurigheden ingeslopen: welk menschelijk werk is volmaakt? Deze opmerkingen, die ik de critiekers hoor maken tegen ‘Quo vadis’ zijn, meen ik, niet ongegrond; maar deze gebreken laten voorzeker de letterkundige waarde gaaf en ongedeerd. De gezuiverde uitgaaf, ontdaan van het eerste gebrek - het meest ontsierende - dat ik aanstipte, heeft bij die zuivering, denk ik, weinig verloren. De kunst is er niet meer verpest door de ongezonde uitwaseming der zedelooze tafereelen en meer en meer nadert ‘Quo vadis’ van Sien-kiewicz tot dat verheven ideaal der kunst, de eenig ware, de christene kunst.
Rome, 4 Juli 1900. Paolo Gentili. |
|