Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1
(1900)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
SithiuGa naar voetnoot(1).Als uit een stuk gekapt, gewrocht, gesneden
van boven tot beneden,
vol heimlijk leed, vol mannenkracht,
daar treurt in middeleeuwsche pracht,
bij 't laatste zonnegloren,
Sint Bertens oude toren.
Verminkt, vergruisd, verbrokkeld hier en daar,
door vuur en zweerd gescheiden van malkaar,
verheffen rondom kerk en pand
vol grievend wee hun steenend hand,
en tusschen roode boomenkruinen
de drummers hunne ranke puinen.
De scheemring komt met wandlend grauw van wolken
als schimmen vreemd die eenzaamheid bevolken.
| |
[pagina 77]
| |
In 't westen bloedt de zonne groot.
Uit 't stof der tijden spreekt de dood.
Het pandhof roert vol heimlijkheden,
vol beelden uit het diep verleden.
Oud Sithiu door Gods hand uitgelezen
komt schielijk voor mijn oog' gerezen.
Heer Adroald, weleedle Frank,
is 't hier wel dat uit leem en plank
uw schaamle villa stond in 't worden van ons tijden
en die gij God wist toe te wijden?
Waar zijn nu de eerste kloosterwanden
door uw en door Sint Bertens handen
gebouwd? Ach! 't tweede klooster van weleer,
is slechts een enkele puinhoop meer,
en 't ongeloof der nieuwe tijden
komt nog dit broos bestaan benijden!
O! heilig mag de grond hier wezen,
van zooveel heiligen voordezen,
die heden nog een schat
van heiligheid bevat.
Herschapen in een hof van bloemen
komt hij die oude deugden roemen.
Hier rust de groote stichter en de vader
Sint Berten met heer Adroald te gader,
Sint Folkwin en Sint Odomaar,
en gansch een heilige monnikschaar!
Onweerdig heeft mijn voet uw zalige terp betreden
't Is knielen dat ik moet, vol diepe ootmoedigheden.
De zonne weent haar laatste tranen
van bloed; haar doove lichten tanen
op d'hooge torenkrans; en steen,
geboomte en locht mengt al dooreen.
't Wordt nacht. Och! weert mijn God, de banden
van 't duister ongeloof, van onze kristene landen.
Horand. |
|