Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1
(1900)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 421]
| |
Tolstoï's jongste roman.Opstanding, Nederlandsche vertaling door Westendorp (Ie Deel). Graaf Tolstoï had in een veelbewogen jeugd geloof en hoop verloren; gedobberd in twijfelzucht en pessimisme, geleden en gezocht, ‘vijf-en-dertig jaar lang’, gelijk hij schrijft, ‘zonder eenig geloof.’ Zijne romans ‘Oorlog en vrede’ beschrijving van Rusland van 1805 tot 1815, ‘Anna Karenina’ of de wereld op onze dagen, dagteekenen uit dit tijdperk, en spreken van levensgloed, van lijden, van worstelen... en bevatten als eene voorzegging van rust die de schrijver vinden zou. Hij vond Sutaïev, eenen nederigen landbouwer, die de liefdeleer van het Evangelie onder de eenvoudigen verspreidde; hij ontmoette Bondarev, den verkondiger der wet van werken in het zweet des aanschijns, en de Nihilist werd dweper met het Evangelie, en dagwerker op het veld of in den schoenmakerswinkel. Hij schreef geene romans meer, was zelfs boos als men ze hem herinnerde, maar werken vol liefde voor het volk. De ‘Bekentenissen’, bevatten zijn zielestrijd, en werpen helder licht op de personen zijner romans. ‘Mijn Godsdienst’ bevat de leer van het Evangelie, naar de letter uitgelegd. | |
[pagina 422]
| |
In ‘Wat te doen’ beschrijft hij met schreeuwende kleuren de ellende te Moscou, en zijne mislukte poging om door de liefdadigheid de armoede te stillen. ‘Drie wonden gapen diep in het lichaam der maatschappij: de overbevolking in de steden, de opslorping in de stad van de voortbrengsels des lands, de scheiding van armen en rijken, de rijkdom van weinigen, schuld van de ellenden der massa. Verlaten wij dus de steden. - Herbergen wij, gelijk Sutaiev het zegt, ieder eenen armen bij ons. - Verdienen wij allen ons leven met ons werk.’ Zijne ‘Kunstbeschouwing’ wil van de kunst maken, niet eene voldoening, of een genot, maar een band onder de menschen, een middel om in gemeenschap te treden met hen, en gevoelens uit te storten voor de menschheid. En thans, na zoovele jaren sedert Anna Kareninas verschijning, schreef hij weder een roman. De Apostel wordt weder kunstenaar, maar toch zal het boek de sporen dragen van de omwenteling in de ziel des schrijvers en evangelische liefde uitspreken op iedere bladzijde. Tot motto draagt ‘Opstanding’ teksten uit het Evangelie: Petrus vroeg aan Jezus: ‘Meester hoe dikwijls moet ik vergeven aan mijn broeder die me beleedigde? Moet ik hem tot zeven maal toe vergiffenis schenken?’ ‘En Jezus antwoordde: Ik zeg u niet tot zevenmaal toe, maar tot zeventig maal zeven maal,’ (Ev. van Sint Matheus XVIII, 21-22). Dat deze die zonder zonden is, haar den eersten steen toewerpe. (Sint Jans Evangelie, VIII, 7). Ons tijdschrift gaf op bl. 98 met eenige woorden den korten inhoud van ‘Opstanding’. ‘Nekludov verleidt eerst, en verlaat daarna een jong meisje (Catharina Maslov of Katuscha Maslova). Jaren later, lid van de jury, vindt hij ze weder voor de rechtbank. Niettegenstaande Nekludovs moeite (name- | |
[pagina 423]
| |
lijk om verbreking van haar vonnis, later om genade te bekomen) wordt de ongelukkige (ten gevolge van eene dwaling) tot dwangarbeid veroordeeld in Siberie, (straf die, dank zij Nekludov, veranderd wordt in opsluiting). Nekludov volgt haar en wijdt zijn leven op tot de zedelijke en lichamelijke verheffing van zijn slachtoffer. Hij slaagt erin: Catharina wordt weder eerbaar en goed.
‘Opstanding’ is niet zoo ingewikkeld, zoo breed opgezet, als ‘Oorlog en vrede’ of ‘Anna Karenina’. Het plan is eenvoudig maar aangrijpend, en wordt, gelijk Tolstoï altijd doet, volledig uitgewerkt. Geen weet, zooals hij, de uiterlijke zaken te schilderen in hunne volledigheid, met hunne grootheid en ook met dien nasleep van haarkleine, soms walgelijke bijzonderheden; geen kan spotprenten maken zooals hij: de hekeling, zonder dat hij den schijn hebbe, is de hoofdtoon bij zijne beschrijvingen van de hooge wereld, van het krielend leger modepoppen, kale jonkers, schijndeftigen, ambtenaars, advocaten, rechters. Hierin heeft hij de hoedanigheden van Gogol, een anderen russischen schrijver onzer eeuw, in ‘Doode zielen’. Geen weet, zooals hij, de innerlijke zielstoestanden te ontleden, en karakters te schilderen, niet met op voorhand te zeggen hoe ze zijn, maar met ze te volgen in al de omstandigheden die ze doorleven. Hij past geen hoedanigheidswoord toe op hunne eigenschappen. Immers schrijft hij: ‘Een der meest ingewortelde vooroordeelen bestaat hierin, dat men denkt dat iederen mensch zekere eigenschappen toegemeten zijn, dat hij goed of slecht is, slim of dwaas, krachtig of zonder wil en zoo voorts. Het is niet zoo. Wij mogen van een mensch zeggen dat hij vaker goed dan slecht is of omgekeerd, maar zeggen, gelijk wij iederen dag doen: “Zoo een is goed of slecht” | |
[pagina 424]
| |
is den aard van het menschelijk karakter miskennen. De menschen zijn gelijk de rivieren, die alle uit hetzelfde water bestaan, maar waarvan elke nu breed dan smal, nu traag dan snel is. De menschen ook dragen in zich de kiem van alle menschelijke hoedanigheden, en toonen nu eene, dan eene andere, en schijnen dikwijls met zich zelf niet overeen te komen, dat is, met wat zij gewoonlijk schijnen. Bij eenige menschen zijn die veranderingen zeldzamer, bij anderen sneller.’ Het drama van ‘Opstanding’ is meer innerlijk dan uiterlijk, en speelt vooral in de zielen van Nekludov en Catharina Maslov. Nekludov is om zoo te zeggen de klassieke held van Tolstoï's werken. Hij staat nauw in verband met Vorst Andrei, en Peter Bezouchow uit ‘Oorlog en vrede’, Levine uit ‘Anna Karenina’, Olenine uit de ‘Kozakken’. Op al deze personen kan wonderwel Dostoïevsky's woord toegepast worden: ‘Wij Russen zijn over 't algemeen wijddenkende lieden, wijd en breed gelijk ons vaderland, en buitengewoon geneigd tot fantazeeren, en buitengewone zaken.’ Tolstoï heeft in hen al den strijd zijner eigene ziel uitgestort. Ze dragen allen het kruis van kwelling, van onrust, zijn woelige onrustige karakters: Andrei voelt schrikkelijke twijfelzucht, Bezouchow is een onverzadelijke droomer, en allen lijden aan het wee der beschaving. De wereld geeft hun ontgoochelingen, wetenschap bevredigt hen niet: en ze staan met hun twijfel steeds voor de grootste vraagstukken: waar de waarheid is - hoe het lijden der menschen te stillen is - wat de beteekenis is van den dood. Tegenover den godsdienst zijn ze koud. Oogenblikken komen bij hen dat ze ten einde zijn en geene uitkomst meer zien: oogenblikken lijk deze door Barbey d'Aurévilly uitgedrukt, als hij aan Baude- | |
[pagina 425]
| |
laire schrijft na 't verschijnen van ‘Fleurs du Mal’: ‘il ne reste plus que la bouche d'un pistolet ou les pieds de la croix’. Andrei, Bezouchow en Levine vinden dan het geloof. Te midden hunne ellende, als hun hoofd afgebeuld is van zoeken, komt op hun weg de nederige met het geloof, dat God hem veropenbaarde, wijl Hij het den hoogmoedigen verdook: Het is Keratajev in ‘Oorlog en vrede’, de moujik voor Levine: dezen zeggen spreuken van liefde, van altruïsme, gelijk Sutaiev en Bondarev er zouden spreken tot Tolstoï, en de onrustigen worden gerust. Andrei sterft en zijne laatste woorden zijn: De vogels des hemels zaaien niet, en God onderhoudt ze. Bezouchow zegt iets dergelijks en voelt rust bij de gedachte: Er valt geen haar van ons hoofd zonder Gods wil. Levine zegt, dat wat ook gebeuren moge, hij op zijne daden den stempel zal drukken van het goede. Eene zonderlinge tegenstelling voorwaar met het elders woedende rationalisme. Nekludov heeft nog gemeens met deze helden: Hij haat de maatschappij, den privaateigendom, heeft socialistische opvattingen en staat een deel van zijne goederen af. Hij heeft een godsdienst meer van handelingen, dan van geloof in dogmas ‘Het werk van God verstaan - zegt Nekludov - is niet in mijne macht, maar Zijn wil volbrengen in mijn hart gedrukt, dat is mogelijk, en ik weet dat ik dat moet.’ Hij ondergaat ook den verderfelijken invloed der wereld. De jongen met natuurlijke goedheid, zuivere liefde, kinderlijke geestdrift, wordt door haar bedorven. ‘Al wat hij als goed beschouwde, als hij in zichzelven geloofde, werd door anderen als dwaas en onredelijk gebrandmerkt, en al wat hem slecht scheen, werd door anderen om hem, goed gevonden.’ (Vgl. Opstanding, Ie deel, 81-82). Maar zijn leven is minder bewogen, er is meer | |
[pagina 426]
| |
eenheid in hem, minder veelzijdigheid, gelijk overigens in gansch den roman, meer samentrekking van gedachten op éen punt: Catharina beminnen, haar redden naar lichaam en ziel, en met haar, andere gevangenen, alle gevangenen; de maatschappij overtuigen dat zij het recht tot straffen niet heeft. De andere gedachten zijn in ‘Opstanding’ slechts bijkomend. Nekludov verzaakt aan zich zelven en leeft voor de anderen, voor Catharina, voor de ongelukkigen, bekeert zondaars en verlost gevangenen, is apostel van algemeene goedheid en liefde tot de menschheid, liefde die hij aanprijst als ‘eenig mogelijke grondslag van het leven der menscheid’. ‘Het leven vereischt niets, zegt hij, dan dat wij onzen plicht doen. Mijne plicht is Catharina te beminnen, niet om mij, maar om haar en om God.’ Oplossing van allen twijfel vindt hij nog in het Evangelie en vooral in 't bergsermoen. Er is dan ook verschil tusschen Nekludov en de helden van vroeger, hetzelfde als dat tusschen den Tolstoï van thans, den geloovenden, en den Tolstoï, den twijfelzuchtigen, den Nihilist van het eerste deel zijns levens: dezelfde mensch nog, maar die het Evangelie las, de zoeker die eene bepaalde werkplaats vond, de omdraaiende droomer, die stil is blijven staan op een punt en daar bijeenhoopt al de krachten sedert lang verzameld op den levensweg. Naast Nekludov leeft en lijdt Catharina Maslov. In Tolstoï's romans zijn twee soorten van vrouwen te onderscheiden. Deze die tegen of buiten de wereld staan: de mystieken, de altruïsten: zoo in ‘Oorlog en vrede’, de Princes Marie, zuster van Vorst Andreï, die Epistels en Evangeliën leest, zonder te willen doordringen in wat zij ons verborgen houden; in ‘Anna Karenina’, Varinka, Mme Stahl, die eenen godsdienst voelen ‘waar men aankleeft niet uit plicht maar uit liefde’ in ‘Opstanding’, maar veel minder uitgebeeld, Vera | |
[pagina 427]
| |
Bogodouchovska, eene van die vrouwen, die ingenomen met socialistische denkbeelden, na het lezen van ‘Het kapitaal’ van Marx, door Rusland trekken om het Nihilisme te verspreiden; Aline die een gesticht opgebouwd heeft voor berouwhebbende zondaressen. Het groot getal leeft in de wereld, dus, volgens Tolstoï, in bederf en gevaren, babbelt in kransjes, dansfeesten, bezoekt schouwburgen, baadt in weelde. Al deze vrouwen worden geteekend als even bekoorlijk, even verleidelijk. Zij schijnen slechts op aarde te zijn om te verleiden of zich te laten verleiden. Het geweldigst wordt deze droevige gedachte uitgewerkt in ‘De Kreuzer sonate’. Goed, lieftallig van aard, worden zij meegesleept in den warrelkolk der wereldsche feesten, en verliezen zoo niet eer en deugd, dan toch vele begoochelingen, en op het einde weet men niet of men ze moet vervloeken of beklagen: ze zijn zoo ongelukkig, en indien ze slecht zijn, is het meer de schuld der wereld, dan de hunne. Zwakheid, gevoel, ja zelfs weekheid zijn bij deze vrouwen de hoofdtrek, en daarom staan ze zonderling tegen de vrouwen, heldinnen van Dostoïevsky, die alle geweldige figuren zijn, dronken van lijden en met opgetogenheid het kruis dragend, als in eenen gedurigen roes van smart en hysterische aanvallen. Bij deze vrouwen staan Natacha Rostov, uit ‘Oorlog en vrede’, iedereen beminnend, door iedereen bemind, snel opgetogen, snel ternedergedrukt, bekwaam toch tot groote liefde en hoogen heldenmoed. In Anna Karenina, Kitty Cherbatsky, de wederga van Natacha Rostov en Anna Karenina de overspelige echtgenoote, in ‘Opstanding’ Catharina Maslov, eene zielezuster van Anna Karenina, beide verleid en ongelukkig. Catharina Maslov is even als al de andere vrouwen bij Tolstoï, een beeld van zuiverheid, van liefde in | |
[pagina 428]
| |
het begin. Maar zij wordt bedrogen door Nekludov. De wereld ziet hare schande, en verstoot haar, beurt ze niet op, maar jaagt ze dieper het bederf in. Ze leeft lange jaren in een ontuchthuis onder het gewicht van verveling en schande. Eene rechterlijke dwaling voert haar bij Nekludov. Tegenover hem handelt zij raadselachtig. Zij bemint hem nog, maar toont het hem niet, zij weigert het aanbod van huwelijk dat hij, uit zelfopoffering haar doet, omdat zij meent dat dit offer hem te zwaar zal zijn, en wordt weder eerbaar, onschuldig als vroeger. Om Nekludov en Catharina, leven nog scharen personen, allen kenmerkend geschilderd; juryleden, rechters, advocaten, senators, gevangenen, gevangeniswachters, elk met eigen aard en wezen; zoodat er eene gedurige verandering is en een levensgloed, gelijk de Russische letterkunde alleen er heeft. Al deze middenpunten, waar de helden doortrekken, werpen nieuw licht op hunne ziel en hebben invloed op hun karakter, zoodat de personen dikwijls geheel anders zijn volgens de plaats waar ze zijn, volgens de schoonheid van een landschap: ze ondergaan erg, tot noodlottigheid toe, den invloed van de omstandigheden. Er is een breed verschil tusschen Nicolay Rostov te huis en bij het leger, of in de speelzaal; tusschen Wronsky en Anna Karenina, te Moscou of te Sint Petersburg. Een zonondergang bevredigt hen. Ze leven mede met de natuur.
In ‘Opstanding’ zitten even, als in Max Havelaar bijvoorbeeld, honderd soorten van stijl. Tolstoï schildert dikwijls met modder, met drek, met vuiligheid, met ongedierte, en ook met hemelblauw azuur. Hij heeft het humor van Don Quichotte, van Gogol. Hij maalt wreede tafereelen, gelijk er voor- | |
[pagina 429]
| |
komen in Dante's ‘Hel’ en Dostoïevkys ‘Beschrijving van Siberië's Doodenhuis, een traan naast een grijnslach, de scherpe hekelroede van eenen Swift en eene apostolische liefde. ‘Opstanding’ is niet enkel een letterkundig werk, geschreven met een kunstdoel alleen: dit kennen de Russische schrijvers niet. Hunne werken zijn dichtbeladen voertuigen van gedachten. Wat wij hooger schreven over Nekludov, dat alhoewel in hem nog veel zat van de vroegere helden uit Tolstoï's romans, er toch meer samentrekking was van zijne gedachten op een punt, is ten volle toepasselijk op de strekking van het thans besproken boek. De oude gedachten worden ons nog voorgesteld, maar niet meer zoo volledig uiteengezet als vroeger.
Op gansch de Russische letterkunde, zou men Nekrassovs woorden kunnen schrijven: ‘Vroeg heb ik gelijk een last van ketens op mij voelen wegen, het gewicht eener muza zonder streelingen, zonder liefelijkheid, bedroefde gezellin, van arme bedroefden, eene muza geboren tot strijd, verdriet en pijnen. Eene weenende muza, die bij mijne aankomst in de wereld, in eene arme hut, voor een stuk rookend hout, gebogen door het werk en door droefheid ondermijnd, gelijk een eeuwige klacht mij het lied toezong van den armen doolaard...’ Die droefheid, dit pessimisme, dit opzoeken van smart vinden hunne bijzonderste uiting in Dostoïevky's werken: Deze maakt een godsdienst van de smart, ‘Het is genoeg dat ge lijdt’ herhaalt hij gedurig, maar zijne helden zijn altijd gekozen in eene bijzondere wereld, bij de armen, de zinneloozen, de misdadigen. Tolstoï heeft meer klassen onderzocht, hij is | |
[pagina 430]
| |
gegaan in de hut der armen, maar ook in het slot der rijken. Bij de rijken zag hij niets dan bederf, genot, huwelijken zonder liefde, valschheid, schijnheiligheid, bedrog, geluk. Nekludov zegt ‘schandelijk en dom’ (Opstanding, Bl. 174 en volg.). De armen heeft hij zien leven in eene onverdiende ellende, omdat de vrucht van hun werken hun ontnomen wordt door dezen die niet werken. ‘Daarom zouden de rijken moeten hunne goederen verdeelen gelijk Levine en Nekludov’ zegt Tolstoï, en hij ook heeft het gedaan. Nooit spreekt hij over onteigening door den staat, gelijk vele socialisten, hij hitst de armen nooit aan om te nemen, maar zet de rijken aan om te geven.
De meeste socialisten zijn materialisten, godloochenaars. Tolstoï verwacht de herwording der menschen door de zedelijke wet. In zijn ‘Wat te doen’ schrijft hij: ‘Het bepalen van de zedelijke wet is niet alleen de bijzonderste, maar de hoofdzaak der menschheid’. Een godsdienst in eene kerk belijdt hij niet. - Hij is noch Catholiek noch Russisch schismatiek, maar een individualist. In ‘Opstanding’ pleit hij voor een boer, die gelijk zijn vriend Sutaiev het gedaan had, opgestaan was tegen den Pope. Soms beschrijft hij prachtig kerkelijke ceremonieën, gelijk Van Beers in Vlaanderen, maar het geloof ontbreekt aan beiden - en in zijn werken komen bladzijden waarin de stellige godsdienst in ongunstig daglicht wordt gesteld, als eene verzameling van uiterlijk formalism, iets dat dient om den zin naar het bovennatuurlijke te voldoen, gelijk de in alle boeken van Tolstoï beschreven vergaderingen van magnetisme, oproeping van geesten, quietismus. Het Evangelie is zijn geloofsboek, nochtans | |
[pagina 431]
| |
erkent hij Christus niet als God, God voor hem is het Goede, het geweten, ja God is alles. God is in de menschheid, en wij ontwikkelen God als wij de menschheid ontwikkelen, is zijne gedachte. Dit is samenraapsel en afval van Duitsche stelsels. Hoort wat Peter Bezouchow zegt terwijl hij naar den hemel ziet: ‘En al dat is mijn, en al dat is in mij, en al dat ben ik’. Een persoon in ‘Opstanding’ heeft een godsdienst die misschien wel gelijkt op dezen van Tolstoï: ‘Simonson meende dat alles in het heelal leefde, dat de dood niet bestond, dat al de zaken die ons onbezield toeschenen, slechts deelen waren van eene groote levende geheelheid, en dat het bijgevolg de plicht der menschen was het leven van die groote geheelheid te onderhouden, in al hare deelen. Daarom dacht hij dat het misdadig was, het leven, in welken vorm ook te schenden, en was hij vijand van oorlog, gevangenis, en moord op de dieren’. Alvergoding van 't leven, schijnt wel zijne leer te zijn, vandaar zijne droefheid in een zijner eerste verhalen om het vallen van een boom; vandaar de gevoelens die hij soms aan zijne personen geeft, zoo bijvoorbeeld aan Katuscha op sommige oogenblikken: ‘liefde niet alleen voor 't schoone, maar voor alles wat bestaat’. Als hij spreekt over 't rijk Gods, verstaat hij daardoor niet den Hemel, het rijk dat van deze wereld niet is, maar een hemel op aarde, waarin de menschen zullen leven niet voor hen zelven, maar voor de menschheid, in eene verbroedering van loutere liefde en zuiver gevoel, zonder eigenbaat, oorlog of zinnenlust. Wat Tolstoï ook van de andere socialisten onderscheidt is zijne leer over het huwelijk en de liefde. Ver van de vrije liefde voor te staan, vaart hij geweldig uit tegen het zoeken van zinnelijk genot- | |
[pagina 432]
| |
en wil huwelijken zien gesteund op eene vereeniging van zielen, van gevoelens. Het huwelijk dat hij in ‘Kreuzer Sonate’ beschrijft is eene echte hel, de meeste andere ook, vooral in de hoogere standen, zijn ondermijnd door bedrog, overspel, jaloerschheid. Deze die gesteund zijn op eene echte liefde, dat van Natacha Rostov met Peter Bezouchow, van Levine met Kitty Cherbatsky geven betrekkelijk geluk, alhoewel ons het leven zoo optimistisch niet geschilderd wordt als bij vele romantische schrijvers. Verukkelijke tooneelen van zuivere liefde zijn in alle romans beschreven.
Maar beschouwingen over maatschappij, huwelijk, godsdienst, zijn maar bijzaken in ‘Opstanding’: de hoofdstrekking is wel deze: de menschen hebben het recht niet hunne medemenschen te oordeelen, bijgevolg mogen er geene rechters, geene rechtbanken, geene gevangenissen zijn. Daartoe gebruikt hij den list van het verhaal, en het wapen der redeneering. Onrechtvaardig is het, zegt hij, dat men andere menschen veroordeele, als men zelf niet rein is. Zeide Christus niet: ‘Die zonder zonde is, werpe haar den eersten steen toe’. Vertelt Hij niet de volgende parabel: Het rijk der Hemelen is gelijk aan eenen koning die rekening afeischte van zijne dienaars. Men bracht hem eenen die 10000 talenten schuldig was, en omdat hij niet kon betalen, beval de meester, dat hij verkocht werde, hij, zijne vrouw, zijne kinders, en alles, opdat de rekening zou betaald zijn. En deze dienaar viel voor den meester op de knieën, en zeide: ‘Heer, heb geduld met mij, en alles zal ik u betalen’. De meester schold hem zijne rekening kwijt. | |
[pagina 433]
| |
Maar deze dienaar vervolgt eenen anderen die hem slechts 100 denarii schuldig is, en, werpt hem, spijts smeekgebed en knieval, in de gevangenis. En de meester zegt: ‘Ik heb u alles kwijtgescholden omdat gij mij smeektet. Moest gij ook geen medelijden hebben met uwe broeders, gelijk ik er had voor u?’ en Nekludov voegt daarbij: ‘De menschen zouden moeten bekennen dat zij aan God eene schuld te betalen hebben en bijgevolg geen recht hebben anderen te oordeelen of te straffen. Slechte menschen kunnen geen slechte verbeteren, gelijk (deze vergelijking staat in een zijner volksverhalen) men met geen vuilen doek, eene tafel afwasschen kan’. Onrechtvaardig is de straf omdat ze niet in verhouding staat tot de grootte der misdaad, omdat het tweegevecht bijna niet gestraft, en een moord in opgewondenheid soms met den dood geboet wordt. Onrechtvaardig nog omdat de maatschappij de schuld draagt van de meeste misdaden. ‘In de gevangenissen zijn vijf soorten van menschen’, schrijft hij, ‘de slachtoffers van rechterlijke dwalingen, ongeveer zeven ten honderd - dezen die eene misdaad bedreven in uitzonderlijke gevallen, zoodanig dat de rechters dier menschen in hetzelfde geval die misdaad zouden bedreven hebben ongeveer 30% - de gevangenen die iets gedaan hadden, dat alleen voor de oogen der wet misdadig is - dezen die gestraft waren omdat zij eene hoogere zedelijke waarde hadden dan de middelmaat der maatschappij: Polakken die hunne vrijheid verdedigd hadden, opstandelingen - ten laatste de ongelukkigen, tegen wie de maatschappij veel schuldiger was, dan zij waren tegenover de maatschappij: dezen die door omstandigheden misdadig geworden zijn - of misdadig geboren zijn: die het waren omdat de maatschappij hunne ouders verwaarloosd had’. Tolstoï is nochtans geen fatalist in den zin der | |
[pagina 434]
| |
Italiaansche school. Hij vindt dat al deze schrijvers nevens de kwestie geschreven hebben. Hij steunt meer op den invloed der omgeving, der opvoeding, der maatschappij. ‘Die onrechtvaardigheid wordt nog hatelijker in onze oogen daar zij onnuttig is voor de gevangenen, die in tegenwoordigheid van alle soorten van boeven, het eenig eergevoel verliezen dat zij zouden kunnen hebben. De maatschappij zal door de straf niet gered worden, omdat de oorzaken der misdaden blijven bestaan: Een arme jongen heeft gestolen terwijl hij dronken was. ‘Die jongen’ zegt Nekludov, ‘is misdadige geworden alleen omdat hij in omstandigheden was, die het hem noodlottig gemaakt hebben; dus om te beletten dat zulke wezens in 't verderf nederstorten, moet men de oorzaken van hun verderf vernietigen, Wat doen wij nu? Wij grijpen nu en dan eenen dier arme drommels vast, wetend dat er duizenden anderen vrij loopen. ‘Maar wij ontwikkelen de oorzaken, vermenigvuldigen fabrieken, werkhuizen, herbergen, ontuchthuizen. Wij vernietigen die gelegenheden niet, maar beschouwen ze als noodzakelijk, moedigen ze aan, en schenken hun den steun van de wet. Wij vormen zoo niet éénen maar honderden misdadigen en vatten dan eenen, en verbeelden ons dat wij de maatschappij gered hebben. Had iemand medelijden gevoeld voor dien jongen, hem gewaarschuwd, hij zou niet gevallen zijn, en wij oordeelen dezen die onze broeder is en dien wij helpen in 't verderf storten hebben.’ (‘Opstanding’, Ie Deel, 218 enz.)
Meer nog dan door de redeneering werkt Tolstoï door het verhaal. De rechters worden ons verachtelijk gemaakt. De juryleden zijn goedronde burgers, maar wat eenvoudig en dom. | |
[pagina 435]
| |
De gevangenissen zijn moordkuilen, de bewakers beulen. De aandacht, wel is waar, mag er eens op gevestigd worden, dat men tot rechters degelijke menschen moet uitkiezen, dat het beter is de misdaden te voorkomen dan ze te straffen, dat de werken van lichamelijke en geestelijke barmhartigheid meer invloed hebben tot verzedelijking van 't volk dan al de gevangenhuizen, dat het beter is, te vergeven en op te beuren, dan te straffen en te verstooten, maar toch blijft het zeker dat de maatschappij (maar Tolstoï erkent ze niet als op de natuur gegrond), zoo ze bestaan wil, de misdaden moet beteugelen; zeker is het dat het ‘Weerstaat den booze niet’ uit het Sermoen op den Berg hetzelfde niet is als ‘Laat alle kwaad begaan’ en dat het ‘Oordeel niet’ van hetzelfde sermoen Christus niet belet heeft aan menschen, aan apostelen die ook gezondigd hadden de rechterlijke macht te geven in de kerk, en te zeggen aan den rechter Pilatus dat hij van daarboven zijne macht ontvangen had. Tolstoïs stelsels zouden maar goed zijn indien de mensch, gelijk hij het zegt na J.-J. Rousseau, slechts bedorven was door de maatschappij, en dat na de ontbinding ervan, alle bederf zou eindigen: dan zouden natuurlijk geene gevangenissen en geene rechtbanken meer noodig zijn.
Als samenvatting van Tolstoï's leer wil ik hier eene der laatste bladzijden vertalen uit ‘Résurrection’Ga naar voetnoot(1) (135, 2e boekdeel). ‘Nekludov zag dat het Bergsermoen niets inhield dan duidelijke, eenvoudige, practische, gemakkelijk toe te passen voorschriften, en dat hunne toepassing eene maatschappij zou vormen, volstrekt nieuw, | |
[pagina 436]
| |
zonder geweld en onrecht, en een voorsmaak op aarde, voor zooveel de menschelijke zwakheid dit toelaat, van het Rijk der Hemelen. Die voorschriften waren vijf in getal. Het eerste bestond hierin, dat de mensch niet alleen geen anderen mensch, zijn broeder, mag dooden, maar zich niet kwaad mag maken tegen hem, noch hem beschuldigen, noch hem verachten, en zoo hij getwist had met een anderen, hij zich eerst moest verzoenen met hem, voordat hij aan God zijn offer bood, voordat hij zich met God vereenigde in het gebed des harten. Het tweede was dat de mensch zich niet mocht overgeven aan zinnelijkheid, de schoonheid van de vrouw niet schenden, met haar te maken tot werktuig van dierlijk genot, maar dat hij integendeel eens gehuwd met eene vrouw, zich moet aanzien als verbonden met haar voor eeuwig. Het derde was dat de mensch niets mocht beloven met eed, omdat hij niet meester was van zich zelven, noch van wat ook. Het vierde was dat de mensch niet oog voor oog mocht eischen, maar dat hij, geslagen op eene wang, ook de andere ten slag moest bieden; dat hij de beleedigingen moest vergeven, ze met gelatenheid verdragen, en niets weigeren van wat de andere menschen afeischten van hem. Het vijfde was dat de mensch niet alleen zijne vijanden niet mocht haten, noch bestrijden, maar dat hij ze moest helpen, beminnen, dienen’ en verder ‘Zoek eerst het rijk Gods, en 't overige wordt u toegeworpen, maar wij zoeken het overige, en zijn verwonderd het niet te kunnen vinden’.
‘Opstanding’ gelijk ‘Oorlog en Vrede’, ‘Anna Karenina’, ‘Kreuzer Sonate’, ‘Wat te doen?’ ‘Wat is de kunst?’ zijn nesten van dwalingen, | |
[pagina 437]
| |
waaruit nochtans, hoog in de lucht, vogelen van edele gevoelens, reine gedachten vliegen naar de zon. Als schrijver is Tolstoï een reus; als mensch, een hart dat klopt, en met groote alomvattende liefde bemint, maar een hoofd dat prachtige droomen voor waarheid, en gevoelens voor bewijsvoeringen aanneemt; dus een mensch zonder evenwicht, bij wien het hoofd niet gebieden kan, bij wien de rede aan al haar rechten verzaakt, en 't bewustzijn van eene ikheid de plaats ruimt voor een gevoel, eene zucht naar leven voor en in anderen. Wraken wij hem niet: hij leeft buiten de Kerk, en de Katholieke Kerk alleen geeft bevrediging zooveel het hier mogelijk is, aan hoofd, wil en hart, stelt ons voor een volledig dogma- en wetboek gesteund op de Liefde; zij weet al onze plichten in evenwicht te houden, te onderscheiden zonder de Eenheid te schenden: zij leert ons God en den naaste beminnen, niet met er één voorwerp van te maken, gelijk de pantheïst Tolstoï; zij zegt ons dat wij ons eigen ikheid, onze persoonlijkheid mogen en zullen bewaren, en dit voor eeuwig. Wij kunnen zeggen met Tolstoï ‘Ons beheersche de wet van 't Evangelie’ maar we voegen er bij: ‘De gansche Schriftuur, toegelicht door eene onfeilbare Kerk, met de overleveringen bewaard door eene Apostolische Kerk.’ Daarbuiten kunnen goede, groote, heerlijke menschen oprijzen gelijk Tolstoï, Ibsen, die ons schoonheid bliksemen door de lucht. Wat dezen goed hebben heeft zij ook, maar zij kent de dwaling niet: zij is van God naast Wien de reuzen der kunsten dwergen zijn, zij is het gebouw op de rots, en al het maaksel, de werken der menschen, de droombeelden van socialisten, Altruïsten, zijn zooals Nürenberger speelhuisjes, werk van een oogenblik, éene maand, éen jaar, maar van de eeuwen, nooit.
Godfried Hermans. |
|