| |
| |
| |
St. Cecilia.
Cecilia, de liefelijke spruite
Aan d'ouden, trotschen stam Caecilius,
Bloesem mysterieus, in 't zuiver lichten
Ontluikend van den nieuw-opgaanden dag.
Cecilia, de christenmaagd, verloofd
Den Heere Jezus in haars levens opgang,
Levend met Hem in 't innigste verkeer,
Een zichtbare engel brengend liefdeteeken
Des Hemelbruidegoms, tot Hèm stâag keerend
Dragend haar brozen aardeschat van liefde
Ter onbederflijkheid naar 't paradijs.
En door haar heerlijke aardsche schoonheid scheen
Haar hemelsche adel en de hooge gratie
Van englen-speelgenoote en door haar liefde
Brandde de gloed van goddelijk erbarmen!
Zóó wondre pracht van geest en stof te gader
Verrukte d'edelen Valerianus
Tot kuisch verlangen naar dat zoetst bezit.
En al dat hopen en verlangen deelde
Tiburtius, zijn lieve tweelingbroeder.
Cecilia, Valerianus' gade,
Tiburtius' zoete zuster, drievoud leven
In ééne liefde, schoone toekomstdroom!...
En de eindlijke openbaring van 't geheim
Wekte onrust in het hart Cecilia's,
Om 't lieflijker geheimnis, dáár verborgen.
En bij der Oudren bede en streng gebod
| |
| |
Zweeg zij, of wondre klank klonk in haar stem,
Die sprak in raadseltaal van ànder heil
En àndre liefde... en nieuwe, sterker drang
Was 't onbegrepen woord ten eenig antwoord.
En in haar schreide leed en huiverde angst
Om 't naadrend onheil... de eenzaamheid vernam
Haar beden roerend tot den Bruidegom,
En tot Zijn hemelbode, dat deez' keere
Met teeken Zijnes Willes openbaring...
En de eenzaamheid bleef onontroerd en stom.
Daar, op der angsten hooggerezen vloed,
Daalde effenend haar engel en zijn glans
Lichtte als de morgen door den stormnacht vredig;
In klare rust ruischte als muziek zijn stem,
Kondend haar schutse door zijn vlammend zwaard
En blanke omvleugeling... Daar, als een bloem
Zag ze opengaan Valerianus' ziel,
In sneeuwen bladerkelk de gouden kern...
En zij beminde hem dien oogenblik!
En plotsling steeg de vreugd ten blijden jubel
Der zielsverrukking, waarin wondre klanken
Melodisch ruischten, op der rhythmen wieging
Wuifden de witte wieken blanker englen!
De dag brak áán... in 't witte bruidsgewaad
Dat blonk in glans van kostelijk gesteente,
Ging óp Cecilia ten hooggetij.
En met devoten groet de Bruidegom
Naderde haar... en wedergroet en lach
Vol gratie en aanminnigheid verrukte
't Verlangend hart... Toen werden zij vereend...
Als in een zaalgen droom Valeriaan
Leidde naar 't eigen dierbaar heim zijn Bruid,
En op den drempel beeldde 't schoon symbool
Naar oude zede huwlijksrecht en -plicht...
En aan het eind van 't weidsche feestbanket
Klonk óp in liefelijk gemengel spel
Van stem en snaren tot een bruidgezang,
| |
| |
Streelend met zinnenweelde... Zij slechts hoorde
De vage klanken, niet der klanken zin.
Nu werd het aardsch geklank bevleugeld, dragend
Cecilia naar wonderbare sfeer!
En als de bergstroom, plotseling aanzwellend,
Zoo uit de hooge hemelen bruiste áán
Een breede stroom volklinkende muziek,
Drangend op eens ten zulken hemeljubel,
Dat dreigde 't hart te breken, aan 't broos hulsel
De ziel te ontglippen en de lippen, trillend,
De opperste ziele-bêe slechts konden fluistren:
‘Mijn Bruidegom, blijve eeuwig rein mijn hart
En lichaam en mijn kuischheid zonder schennis!’
't Werd nacht... de zang verruischte.. een breede schaar
Plechtig in staatgen ommegang geleidde
't Stil-schrijdend Bruidpaar naar het bruidvertrek,
Waar kostlijk reukwerk, gouden luchterschijn
Noodden het ter mysterie.. binnentraden
't Wijkend gerucht sterft heen... zij zijn alleen...
In wonnedroom Valeriaan staart áán
Cecilia... Zij, schuchter-teeder, neigt
Stille het hoofd... alleen de stilte spreekt...
En met die stem, haar stem harmonieus
Klinkt sâam... - ‘Mijn Bruidegom en zielevriend,
Een grootsch geheim zal u mijn mond verkonden,
Zult gij 't bewaren in uws harten diep?’ -
- ‘Uw stem klinkt vreemd, mijn Bruid, in deze stonde,
Hoedt dan mijn trouw niet uw geheimenis?’ -
- ‘O! weet, Gods engel is mijn vriend en hoeder,
Die wreekt mijn schennis door begeerte of daad,
Doch eerend u, zoo gij mijn kuischheid eeret!’ -
- ‘Vol raadslen is uw taal; zal ik gelooven,
Toon mij den engel; zoo er logen is
In uwen mond, ik dood u en uw boel!’ -
- ‘Geloof in d'éénen God en doe u zuivren
In heilge bron... gij zult den engel zien!’ -
| |
| |
- ‘Wie zal mij zuiveren, opdat ik zie?’ -
- ‘Een grijsaard voert u op ter blijde aanschouwing!’ -
- ‘O! zeg mijn Bruid, waar ik dien wondre vinde?’ -
- ‘Waar, op d'Appischen weg, mijn zoete vriend,
U de armen tegentreên, daar spreek mijn naam,
Die voert u tot Urbaan, den grijzen vader;
Hij zuivert u en schenkt u blanke wade;
Zoo keert gij weder in dit bruidvertrek
Ten nieuwen bruidnacht en aanschouwt den engel!’ -
Hij gaat... zij knielt in den mysterie-nacht
Beweegloos... zalig lacht zij... van haar lippen
Vloeit woordgemurmel... slechts haar engel hoort
En ziet... en ongezien door haar, zijn glans
Omstraalt haar... De uren vliên... En binnen treedt
In smetteloos, wit kleed Valerianus,
Starend extatisch. Zij ontwaakt... blikt óp...
Zijn oogen en de hare zich ontmoeten...
Sprakeloos knielt hij naast haar vóór den engel.
Die draagt twee hemelkronen, saamgevlochten
Uit blanke leliën en roode rozen,
Drukt ze op hun hoofden, neigend deemoedvol,
En 't ruischt: ‘Ontvangt des Paradijzes kronen,
Der kuischen loon. Kuische Valerianus,
Vraag elke gunst aan Jezus, uwen Heere!’
Hij zegt: ‘Vergun, dat ik in deemoed smeeke
Tot mijnen Heere, dat de lieve broeder
Tiburtius hebbe aandeel in mijn heil!’ -
‘- Gezegend moogt gij zijn, Valerianus,
Uw wensch is profecie van 's broeders heil!’ -
En de engel is verdwenen... 't is nog nacht...
In gouden luchterschijn blinkt 't bruidvertrek...
En daar bloeit óp een wondere innigheid
In woord en wederwoord en ziele-kus!
En de adem van het paradijs beroert hen
Met goddelijk bedwelmen in den geur
Die afvloeit van hun roze- en leliekronen.
En wijder wijkt de nacht... de luchterschijn
Kwijnt voor het staâge aanlichten van den dag...
| |
| |
En de eerste zonnestralen gouden spelen
Als op een witte tweeling-bloeme, op 't paar
Vereend in kuisch verzaam van ziele-beden. -
En hooger rijst het licht... hel blinkt de morgen!..
Nu vraagt schuchter gehoor de lieve broeder
Tiburtius, ten eersten broedergroet,
En kust op 't voorhoofd de allerteerste zuster,
Vragend verbaasd: ‘Van waar Cecilia,
Die wondergeur van leliën en rozen?’
- ‘Wij dragen kronen, broeder, saâmgevlochten
Van roze' en leliën.. gij ziet ze niet...
Geloof, gij ziet ze en Hem, wiens Bloed is purper
Als rozen en Wiens Vleesch blank als de lelie!’ -
Zóó, in een staâgen opgang, rijst het licht
Der Waarheid voor Tiburtius' oogen... plotsling
Werpt hij zich op de knieën, vreugde-schreiend:
‘O! doe mij kennen Hem, Dien ik reeds minne!’ -
Den broeder voert Valeriaan, waar zelf
Hij 't heil gewon... de Bruidnacht was ten ende...
Met eigen leven, 't edel broederpaar
Betaalde 't heerlijk heil, in wondren nacht
Gewonnen en als kostelijke schat
Bewaard, vergeefs door laffen list belaagd.
Cecilia hervond en zielevriend
En broeder in den purpren rozentooi
Van martelbloed... en met devote handen
Legde zij 't stof ter ruste en stil verbeidde...
Cecilia verbeidde, tot ook háár
Bracht tyrannie den snooden offer-eisch,
Die werd ten glorieusen offer-dood!
In 't weeldebad drong dicht de dompe walm
En saâmgeperste gloênde lucht, waar 't leven
Ten doode toe moest zwijmen... Dáár zij toefde...
Doch, als bij 't eerste lauwe lentewaaien,
Het lentekind, volzalig neêrgedoken,
Voelt geurig langs zich gaan het windestrooken,
| |
| |
Bij zoet gefluit der eerste lente-vooglen:
Zóó voelde zij de doodelijke wadem
Omvloeien haar als teeder-koelende adem
Vol geurs... uit open hemelparadijzen
Hoorend gerucht van liefelijke wijzen
Waarmeê háár ziele lofzang samenviel...
Zóó vlood de dag, zóó vloden nacht en morgen...
Dat stroome in bloed nu héén 't onwillig leven...
Zij knielde en lachend bood den hals gedwee...
Het fel bewogen zwaard onmachtig daalde,
Nog tweemaal rees en daalde... wankelend
Viel zij en zwijmde... uit breede wonde een bloedstroom
Lauw gutste, uitstroomend breed, haar gansch omdrenkend.
Daar, als een bloesem, door den wind gebroken,
Verwaaid, op 't windbeweeg nog even trillend,
Zóó lag zij, de aard nauw rakend, eerbaar
Ter rechterzijde... 't teeder voorhoofd drukkend
Den grond, schuchter gespreid de blanke vingren,
Haar witte wade als sneeuw, doorvloeid van purper...
Nog hijgde zacht heur adem, nog omlichtte
Een lach heur mond, als avond-zonnescheiden...
En niemand durfde haar beroeren, vreezend
Den teêren levensdraad te breken, doopend
Lijnwaad in 't kostlijk bloed, devoot opvangend
De druppen, lekend stâag uit de open wonden!
Nu bleef ze alleen den wondren doodstrijd vieren,
't Leven, nauw aadmend, aadmend offergeuren,
Zoo vol en weeldrig als bij lente's opgang!
En, na drie dagen, in een laatste glorie
Van eigen schoonheid, flikkerde óp het leven,
En daalde en stierf... Toen lag ze in blanke rust...
En in een teêren blos door 't wangenbleek,
Lichtte áán de Kuischheid, in den dood nog eerend
Het leven, 't Háár zoo glorievol gewijde!...
Amsterdam.
Eduard Brom.
|
|