Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1
(1900)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 375]
| |
Eenige vraagpunten met het oog op Grieksche toestanden.Welk verband is er te vinden tusschen de beschaving eens volks en zijne belangstelling in politiek? Is een land, waar elke burger aan politiek doet, het kamerverslag uitpluist, 's lands zaken bij de koffiehuistafel bespreekt, beschaafder dan een - dat weinig aandacht aan zulke dingen verleent? Men zou niet aarzelen om bevestigend op die vraag te antwoorden. Overigens heeft men bij der hand het voorbeeld der wilden, wien de politiek zoo weinig belang inboezemt, dat er zelfs geene bij hen bestaat. Daar is wellicht tegen in te brengen, dat de wilden ook geene politieke instellingen hebben. Ten tweede, zij hebben meer politiek dan men zegt; zijn er geene kiezingen per stembus, er zijn geweldige koningsaanstellingen en burgeroorlogen, wat juist het toppunt is der politieke driften. Partijoorlog ziet men in minder beschaafde streken, als Afrika en Zuid-Amerika, ofwel in vervallende landen als Spanje. De regel, dat de volken met de beschaving vreedzamer worden, is ook op politiek toepasselijk. Laat ons dus komen tot de landen der vreedzame politiek. In Griekenland is iedereen met 's lands zaken bezig; twee mannen kunnen daar niet samentreffen of ze spreken van politiek. Welnu, men neemt geree- | |
[pagina 376]
| |
delijk aan dat de Grieken onzes tijds het in beschaving nog zoo verre niet hebben gebracht als de Engelschen. Bij deze laatsten zijn er ontelbaar veel, die zich met geene staatkunde bemoeien. Als men nu de burgers eener zelfde streek gadeslaat, bevindt men eveneens, dat - ter uitzondering van degenen, die in politiek hun brood verdienen - het politiekmakend publiek vooral bestaat in eenige waanwijze herbergklanten, die nooit een ernstig boek gelezen hebben, doch slechts wat onbegrepen artikels van weinig bevoegde dagbladschrijvers. De woelingen spruiten overal voort uit het verbond tusschen heerschzuchtigen en het schuim der bevolking, d.i., de twee minst edele gedeelten des volks, degenen die de verdierlijking of wildheid meest nabij zijn. In België - dat zal sommigen misschien ongeloofelijk voorkomen - is het grootste deel der bevolking, buiten de veertien dagen omtrent de kiezing, zeer onverschillig aangaande 't gene op dit soort theater verhandeld wordt. Het valt dus te betwijfelen of de belangstelling in politiek de maatstaf der beschaving is, gelijk vele dagbladschrijvers zulks verstaan.
Evenmin zijn het de welvarendsten en bestbestuurden die zich meest bemoeien met de wijze waarop zij geregeerd worden. Indien wij tot de aangehaalde voorbeelden terugkomen, valt het in 't oog, dat juist die landen het slechtste bestuur hebben, waar de meeste politiekers zijn. Bij de Grieken gaat het er in dit opzicht allerellendigst toe, en honderdmaal daags kunt ge er de bekende spreuk hooren herhalen: ῾Η πολιτικὴ καταστρέφει τὴν ῾Ελλάδα. Zoo ook is de welvaart en het bestuur der Zuid-Amerikaansche staten ver beneden Engeland en Noord-Amerika. Hieruit zou men kunnen als gevolg trekken, | |
[pagina 377]
| |
dat de politiekers, gelijk de sprinkhanen, eene plaag zijn voor het land.
Langs eene andere zijde mag wellicht aangenomen worden, dat een slecht bestuur de menschen politiek doet worden. Indien zij van de politiek te lijden hebben, wordt hunne aandacht ertoe getrokken, juist gelijk zij meest aan hunne voeten denken, wanneer zij er zeer aan hebben. Bij mijn weten is er in België's geschiedenis een tijdvak, wanneer de staat meer dan vroeger of later de geesten bezig hield: dat was ten tijde van de wet van 1879, toen vele menschen van beide denkwijzen leden en vervolgd werden. De Grieksche politiek heeft eenen betreurenswaardigen toestand veroorzaakt. Volgens eenen stelregel, die door sommigen in ons land wel eens aangeprezen wordt, is aldaar de verandering van een ministerie telkens de ondergang van velen, want de tienduizend staatsbedienden, van laag tot hoog, worden op straat gezet om plaats in te ruimen voor politieke vriendenGa naar voetnoot(1) Tienduizend man, die vreezen zonder middelen van bestaan te zijn; toch wel veertigduizend die zich gereed houden om in die opengemaakte plaatsen te springen; dan de drukking en werking van die vijftigduizend man op magen en vrienden: zoo is de politiek aan den gang. In de overige zaken gaat het evenzoo: de rechters krijgen van de kopstukken de lijst der betichten die zij moeten vrijspreken of veroordeelen. Men kan zich voorstellen, wat eene macht de politiek in zulk land moet uitmaken. Men is politiek uit nood. Dat het land, door de aanstelling van onervaren ambtenaars, zonder ijver en zonder verantwoordelijkheid, slecht bestuurd wordt, spreekt van zelfs. | |
[pagina 378]
| |
Onverschilligheid in zake van politiek, is dus minst te vinden in een land dat slecht bestuurd wordt, en waar de staat de menschen lijden doet.
Hier komen wij aan een ander vraagpunt, dat met het vorige verbonden is, en betrekking heeft met de inmenging van den staat in het gewone leven der burgers. Wij mochten wellicht eene geheel andere standplaats innemen dan de socialisten, die al de macht, al het initiatief, aan den staat willen geven. Zonder te spreken van de 50.000 man, die verwachten op staatskosten te leven, en wier bedrijvigheid verloren is voor andere ondernemingen, moeten wij de Grieken over 't algemeen vergelijken bij platte kinderen; zonder de loopmand, den Staat, kunnen zij geenen stap doen. Het antwoord, dat ik achtereenvolgens van verscheidene Delphische boeren kreeg, is typiek: Hunnen landen mangelt het aan water en vette. Ik deed hun opmerken, dat ze op de Faidraden, met weinig moeite, konden mest halen voor jaren, en water genoeg aan de Kastalia-fontein, ‘Dat ginderboven mest genoeg is, weten wij, maar wie zal het gaan halen? Het water van de Kastalia loopt nu naar zee, maar onze Βουλευτὴς gaat aan de Κυθέρνησις eene waterleiding vragen, en dan krijgen we 't nat op ons veld.’ En zoo is 't altijd: voor al wat er moet gedaan worden, zeggen zij Βουλευτὴς en Κυθέρνησις, en dan is alles gezeid, en hebben zij, wat hen betreft, alles gedaan. Zoo wachten, wachten zij, en richten ondertusschen niets uit. (Die mannen jagen hunne vrouwen en dochters naar het veld en gaan in de herberg zitten babbelen, over al wat de Κυθέρνησις voor hunnen oogst moet doen.) De staat, met alles belast, bezwijkt onder zijne taak, en doet alles slecht, des te meer daar zijne ambtenaars ongeschikt zijn. | |
[pagina 379]
| |
In Griekenland zou 't dan gewonnen zijn, als de staat zooveel mogelijk overal buiten bleef, de burgers zich met hunne huiszaken bezighielden, liever niets van de Κυθέρνησις verwachtende.
Wat de staat, met zich onvoldoend te kwijten in zijnen last, kwaad in de samenleving kan stichten, ziet men op onverwachte wijze aan het huwelijk. Hier bestaat nog, dat, evenals in de oudheid, de ἄκληροι γυναῖκες, de γυναῖκες ἄνευ προικός (vrouwen zonder geld) niet huwbaar zijn. Ondanks de vlucht van de beschaving, is aan dit Turksch gebruik tot nu toe weinig verandering gekomen. Erger nog is de gewoonte, dat de jongmans slechts trouwen mogen wanneer hunne zusters aan den man gebracht zijn. De jongens zijn dan soms ongeduldig om zich van dien ballast te ontdoen, en de meisjes zijn niet meer vrij in hunne keus. De zedelijke en maatschappelijke invloed van dit gebruik is licht te gissen. De staat is daar grootendeels de schuld van, want ten aanzien van de geringe jaarwedden der ambtenaars, kunnen de bedienden of aspirant-bedienden (samen 50.000, de heele burgersstand) niet anders dan eene προῖκα (bruidschat) vragen. De meesten hebben 12 tot 1500 drachmen 's jaars; een ambtenaar met 3600 dr. is eene zeldzaamheid; indien men nu rekent dat het Grieksch papier onder waarde staat, dat de meeste waren uit West-Europa komen en in den regel het leven te Athene duur is, komt men tot de slotsom, dat die 3600 dr. niet zooveel waard zijn als in België 2000 fr. Hoe kan een mensch dan leven, als zijne vrouw niets medebrengt? Indien nu de staat zijne bedienden betaalde, om te kunnen leven zonder προῖκα, zou de gewoonte wel kunnen ophouden in groote mate, want de beambten of kandidaten tot staatsposten zijn de meerderheid; | |
[pagina 380]
| |
ten tweede, zouden de andere loonen dien invloed gevoelen; ten derde, zouden de kooplieden en mindere klassen zoo stout in hunne eischen niet zijn. Doch zoolang de aan- en afstellingen in massa gebeuren, zou eene loonsverhooging eene nog ergere worsteling ten gevolge hebben, terwijl andere betrekkingen zouden verlaten worden.
Nu nog een woord over het kiesstelsel. Dewijl in Griekenland iedereen, iedereen, aan politiek doet, zou men geneigd zijn te zeggen, dat het algemeen stemrecht daar juist op zijne plaats is, beter dan elders, waar het volk onverschillig en dus min met staatkunde bekend is. Toen echter de ῾Εστία, vier jaar geleden, de voornaamste staatkundigen des lands ondervroeg, verklaarden allen, op één na, dat het algemeen stemrecht de ondergang van Griekenland was; verscheidene spraken ten voordeele van het stelsel dat wij in België hebben. Al de verwachtingen nopens het algemeen stemrecht waren bedrogen geworden; o.a. bestaat er nergens op aarde een zoo bedrijvige συναλλαγή of stemmen-koophandel als in Griekenland.
Het ligt niet in mijne bedoeling, uit deze opmerkingen wetten van staatswetenschap te trekken. Ik wensch alleenlijk mijne waarnemingen ten dienste te stellen van degenen, die zich met zulke studiën meer bezig houden dan ik, doch minder gelegenheid hadden om die oostersche samenleving van nabij te beschouwen. De opgehaalde vragen zijn zeker belangrijk, en de Grieksche toestanden werpen er hun licht op. Zoo hoop ik iemand onzer lezers nuttig geweest te zijn: dan is ‘het doel bereikt waarvoor ik schreef.’
A. Weemaes. |
|