Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 12
(1899)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 535]
| |
Silber-Einband 1627.
Silber-Einband ca. 1734.
| |
[pagina 535]
| |
De Kunst van Boekbinden
| |
[pagina 536]
| |
die uit geplooide bladen samengesteld waren, het licht zagen, schreef men deze teekens op den rug van de eerste bladzijde der tweede helft van elk afzonderlijk bundeltje. Vervolgens sloeg men er met eenen zwaren hamer op, of drukte ze met eene handpers om ze te doen samenhouden; daarna legde men ze op lederen pezen, koorden of met draad omwonden perkament; de rug die men alzoo bekwam werd met perkament beplakt en vormde een stevig en buigzaam boekdeel; daarop hechtte men de koordjes aan de plankjes, die het boek moesten bedekken. Deze plankjes waren gewoonlijk aan den kant van den rug een weinig verdund; men stak de uiteinden der touwtjes van buiten naar binnen, alwaar zij aan de oppervlakte werden vastgehecht; de uiterste punten werden zoover mogelijk naar binnen vastgehecht. Als de rand van het plankje niet dun genoeg was, dan hechtte men de koordjes aan den buitenkant vast. Men bediende zich daarvoor soms van touwen. De rug van het boek was nu heel en al plat. De boeken welke op zulke manier ingebonden waren vielen zeer goed open. Toen men van de staven afzag, begon men de ruggen rond te slaan door middel van een hamer, gelijk nu nog gebruikelijk is; het boek werd in een pers gezet om de holte in de snede te verkrijgen. Voor dat men de omslagen eraan vasthechtte, werd het boek onder eene pers gelegd om de bladen aan de drie kanten glad te snijden. De snede werd vervolgens groen of rood geverwd, verguld, uitgesneden en somtijds zelfs beschilderd. In de IVe eeuw werden de boeken in langwerpige of vierkantige banden gebonden en met goud en kostbare steenen versierd. De H. Hiëronimus zegt in eenen brief in 384 geschreven, waarin hij de gierigheid en den hoogmoed der rijken misprijst; ‘De bladen hunner | |
[pagina 537]
| |
boeken zijn met purper geverwd en met gouden letters beschreven en hunne omslagen zijn met edelgesteente versierd, en Christus onder de gedaante der armen ligt naakt aan hunne deur’Ga naar voetnoot(1). Op eene andere plaats zegt hij, dat een vorst zekere handschriften van denzelfden inhoud, als hij er vroeger had laten verbranden, naderhand op purperkleurig perkament deed schrijven en de banden met juweelen versierdeGa naar voetnoot(2). Zonaras vertelt in zijne jaarboeken dat Belisarius in 534 in de schatten van Gelimer, koning der Vandalen, handschriften van het H. Schrift vond, welke glinsterden van goud en edelgesteenteGa naar voetnoot(3). In de openbare plechtigheden droegen eenige veldheeren van het Oostersche keizerrijk de boeken welke voorschriften tot het bestuur der provinciën door keizer Justiniaan bevatten (535-565). De bovenzijde van den band droeg de beeltenis van den keizer, maar nergens wordt ons bericht welke de daartoe gebruikte stof was. Cassiodorus had in zijn klooster te Viviers, aan den voet van den berg Moscius, een zeker getal monnikken aangesteld die gelast waren de boeken, door andere geestelijke geleerde geschreven, met eenen duurzamen en fraaien band te voorzien. Hij zelf schreef eenen bundel waarin hij een aantal voorbeelden van inbinden samenbrachtGa naar voetnoot(4). De oudste band tot heden bewaard, die wij kennen, is een grieksch Evangelieboek, dat op het einde der VIe eeuw door Theodelinde, koningin der Lombarden, aan de St. Janskerk te Monza geschonken werd. De platte | |
[pagina 538]
| |
zijden van dit boek zijn bedekt met twee gouden platen, welke met kostbare steenen en oude kalmeiën versierd zijn. Deze prachtige boeken werden meestal, men mag bijna zeggen uitsluitelijk gebruikt bij het zingen van het Evangelie in de mis, het was ook met de hand op deze boeken, dat men eenen eed aflegde en die men als relikwieën in processiën droeg. Later vindt men psalmboeken, sacramentboeken, missalen, bijbels en getijdenboeken, welke op deze kostelijke wijze versierd waren en dikwijls ook met vergulde of uitgesneden ivoren platen bedekt warenGa naar voetnoot(1). Dergelijke prachtige banden voor boeken van wereldlijken aard vertoonen zich niet vóor het tijdvak der Renaissance. Het beroemd handschrift der Pandecten, in de Laurentijnsche biblioteek te Florentië bewaard, in twee groote boekdeelen gebonden in de VIIe eeuw, is met zilver doorwerkt rood fluweel bezet. Het binden der boeken was algemeen en vooral door de monnikken gepleegd. Allerlei huid van wilde en tamme dieren werd daartoe gebezigd; in het noorden vooral dat van den zeehond en de haai. Karel de Groote gaf in 't jaar 788 een voorschrift om door de jacht allerlei dierenhuiden bijeen te zamelen, ten gebruike van de abdij van St. Bertinus, te St. AudomarusGa naar voetnoot(2). Godfried II, graaf van Anjou, schonk het tiende deel | |
[pagina 539]
| |
der vellen van de damherten, welke op het eiland Oleron gevangen werden, aan het klooster dat hij te Saintes in 1047 gesticht had. Willem II, graaf van Nevers (1089-1148), zond een groot aantal ossenvellen en eene groote hoeveelheid perkament aan de Groote Karthuizers te Grenoble. Gozewijn van Avennen beloofde in 1125 aan de monnikken van Liesies al de hertenhuiden te schenken welke voortkwamen van de jacht in de bosschen der abdij. In het Noorden van Frankrijk bediende men zich, in de XIVe eeuw, het meest van wil paardenleder, hertenleder, rood cordouaansch leder, alsook van zwijnsen schaapsleder. In de Nederlanden gebruikte men meestal kalfsleder om zijne zachtheid en fijnheid, welke toeliet er de fijnste gestempelde teekeningen in te drukken. In Noord-Duitschland en in Scandinavië werd meestal zwijnsleder gebruikt. In Zuid-Duitschland daarentegen, was het damherten-, herten- en ezelsleder het meest in voege. In Italië en Spanje werd aan den marokko den voorkeur gegeven. Vanouds werd in Engeland marokko- en damhertenleder gebruikt, maar sedert de XVe eeuw werd het kalfsleder verkozen, zwijns- en schaapsleder was ook zeer in gebruik. Het grootste deel dezer vellen werden op verschillende manieren bewerkt; hieruit volgt dat het dikwijls moeilijk is de verschillende soorten te erkennen. Het beste leder is zonder twijfel het ezelsvel, gelijk het in de XVe eeuw werd bewerkt in Zuid-Duitschland en Noord-Italië; het was gemakkelijk te versieren; het is ook in den regel van moedwillige vernieling verschoond gebleven. Hierna komt het marokko-leder het eerst in rekening. Het zwijnsleder, geperkament-damhertenleder en het perkament, gelijk de Hollanders het bewerkten, waren ook uitstekende boekbewaarders. De voorkeur | |
[pagina 540]
| |
werd weleens aan het kalfsleder gegeven om zijne buigzaamheid en zijne effenheid, maar het is evenals hertenen schaapsleder zeer aan de vernieling der insecten blootgesteld. In het begin werden de boeken plat nedergelegd en het leder werdt door dikke nagels, welke aan de uiteinden en het middenpunt van iedere zijde zich bevinden, beschut. Tot in de XIVe eeuw steken de plankjes niet over de snede; dan, wanneer het getal boeken van dag tot dag aangroeide, was men verplicht de boeken op schuinsche lessenaars of schabben te zetten, en dienden de plankjes als omlijsting en werden langzamerhand grooter. De titels werden op de planken en op de snede gedrukt, want de boeken werden met de snede naar voor toe gerangschikt. In het Westen van Europa hadden de boeken twee sluithaken. In Italië en in het Oosten van Europa, tot in de XVe eeuw, waren er gewoonlijk nog twee meer, een aan de boven- en een aan de onderzijde. De boeken, welke in Griekenland, Bulgarie en Serbie ingebonden werden, hebben gewoonlijk eene diepe insnede langs de drie randen van de omslagen. In de XVIe eeuw werden vele grieksche handschriften en boeken in Venetië, Parijs en Lyon alzoo ingebonden. De araabsche boeken hadden meestal een buigbaar overslag, gelijk de hedendaagsche zak-notaboekjes. Dit stelsel werd door Venetianen en Parijzenaars somtijds nagebootst voor registers en rekeningboeken. In Zwitserland en in de omliggende streken vindt men vele boeken die slechts aan den rug en aan een derde van de zijde met zwijnsleder voorzien zijn. De enkele voorbeelden in dezen zin, welke wij gevonden hebben, zijn van duitschen oorsprong. De boeken welke tusschen de sluithaken met koperen randen | |
[pagina 541]
| |
voorzien zijn en eenen ijzeren ring aan den boord hebben zijn van engelschen oorsprong. Wanneer de ring zich aan het bovendeel bevindt, is het boek meestal in Nederland, Duitschland of Frankrijk gebonden; in andere gevallen is de band van italiaanschen oorsprong. Aan dezen ring was een kettingje gehecht dat aan eene ijzeren staaf, welke boven den lessenaar liep vast lag. In de koninklijke boekerij van Brussel bewaart men boeken der St. Leonarduskerk van Zoutleeuw, die nog met zulke kettingjes voorzien zijn. Dit gebruik werd in de XVIe eeuw opgegeven, toch vindt men er nog voorbeelden van in 1620 te Worms, in Duitschland, en in 1707 te Hereford, in Engeland. In 1632 waren de boeken der stadsbibliotheek geketend. Ook in de kerken vond men dikwijls een brevier of een bijbel door eene ketting vastgehecht. In een nevengebouw der St. Walburgis-kerk te Zutphen, kan men nog heden ten dage een honderdtal boekdeelen op achttien middeleeuwsche lessenaars en met kettingjes vastgemaakt zien liggen. De titels en andere versiersels waren somtijds in het water verguld, dit gebruik schijnt in het Zuiden van Duitschland ontstaan te zijn, men vindt er voorbeelden van op boeken te Augsburg en te Neuremberg, na 1465 gebonden. Het in het vuur vergulden werd omtrent 1470 ingevoerd; eerst bepaalde men zich, door dit stelsel, kleine kringen en puntjes in de tusschenruimte van het loofwerk te vergulden, later gebruikte men het vuurverguldsel voor de bloemen waarmede men de hoeken der omslagen versierde. Het eerste specimen van dit stelsel schijnt te Venitië en te Augsburg vervaardigd te zijn. Het handschrift van De civitate Dei van den H. Augustinus, te Rome gedrukt door Gonraad Sweynheym en Arnoldus Pan- | |
[pagina 542]
| |
nartsGa naar voetnoot(1), is het oudste voorbeeld van een gansch vergulde band. Deze band kan niet vóor 1489 of na 1513 vervaardigd zijn, aangezien het wapen van kard. Jan van Medicis in een der paneelen gedrukt is. Van al de versierselen zijn de ineengevlochte de oudste soorten. 1o De schotsche of celtische type, tot welk een oude band in versierd leder behoort, welke in of vóor de Xe eeuw in het Noorden van Engeland gebonden is. Het is een handschrift van het Evangelie van den H. Joannes in eenvoudige onciale karakters, zonder de minste versiering. Volgens een opschrift op het eerste blad, is dit handschrift gevonden aan het hoofd van den H. Cuthbert († 687) als men in 1105 de schrijn opende, waarin de overblijfselen van dezen Heilige gesloten waren. Toen de schatten der hoofdkerk van Durham door Hendrik VIII aangeslagen werden, viel deze kostelijke band in de handen van Dr. Lee, een van 's konings gevolmachtigden. Later kregen de Engelsche Jezuïeten hem in bezit, en thans bevindt hij zich in het museüm van hun collegie te Stonyhurst. Den 5n Juni 1806 werd het handschrift aan de Engelsche Maatschappij der Oudheidkundigen getoond. De band (127 × 93 mm) bestaat uit twee dunne linden plankjes met leder bezet (waarschijnlijk geitenleder) van karmozijne kleur, en is buitengewoon goed bewaard geblevenGa naar voetnoot(2). De bovenste plank is met een paneel versierd dat in drie deelen is verdeeld en omringd is van twee kruisge- | |
[pagina 543]
| |
wijsloopende lijnen. De twee buitenste deelen zijn met door elkaar gevlochten lijnen bezet. Het middendeel vormt een fraai halfverheven loofwerk, waarop nog sporen van kleur te vinden zijn. De onderste plank is met eene eenvoudige lijst versierd. Het is het eenige voorbeeld van lederen band vóor de XIIe eeuw, dat bewaard is gebleven. 2o De Engelsche type, waarvan men voorbeelden vindt in boeken te Durham, Winchester en Londen in de XIIe of het begin der XIIIe eeuw gebonden. De oudste band met stempels is een handschrilt van het Boek der Wijsheid met, op de kanten, nota's getrokken uit de verklaringen van Rabanus Maurus, en verklaringen museüm bewaardGa naar voetnoot(1). De zijdevakjes die de anderen verbinden zijn 7 in getal en zijn met palmtakjes versierd. Dit werk behoort waarschijnlijk tot het laatste der XIIe eeuw, sommige deelen daarvan wijzen nog op eene hoogere oudheid. In de boekenkast der faculteit van geneeskunde te Montpellier worden twee boekdeelen voor Hendrik, zoon Lodewijk VI, koning van Frankrijk, ingenaaid, bewaard. Het eene is een handschrift van het Evangelie van den H. Matheüs, met woordverklaringen, het andere bevat brieven van Yves, bisschop van Chartres. Wij zouden hier nog op het gebruik van een aantal boekstempels kunnen wijzen, doch dit zou ons te ver voeren. 3o De araabsche type door de italiaansche boekbinders der XVe en XVIe eeuw nagebootst, waarvan het venetiaansche en fransche loofwerk door Grolier en zijne tijdgenooten nagelaten, ons nog een gedacht geeft. | |
[pagina 544]
| |
4o De spaansch-moresksche type. De palmbladeren die men in de engelsche banden der XIIe eeuw ontmoet, waren ook, min of meer gewijzigd, in Duitschland gedurende de drie volgende eeuwen in voege. Men vindt dikwijls den dubbelen keizerlijken adelaar, niet alleen zulke uit het keizerrijk oorspronkelijk, maar ook op banden die vervaardigd zijn door boekbinders van duitsche nationaliteit. Als koninklijk zinnebeeld treft men de lelie en de roos aan, alhoewel zij gekenmerkt waren als godsdienstig zinnebeeld. De Tudorroos met eene vorstenkroon geeft te kennen, dat de band, waarop zij prijkt, van engelschen oorsprong is, of ten minste voor de engelsche markt te Antwerpen, te Keulen, te Rouanen of te Parijs gebonden is. Op sommige banden ziet men het wapen of zinnebeeld van den vorst, onder wiens regeering zij het daglicht zagen; op andere bemerkt men het wapen van den oorspronkelijken eigenaar, de wapens van de stad of de stempel van hem die ze heeft voortgebracht. Laat ons nog melding maken van hel gemarmerd papier, uitgevonden in Turkije omtrent het einde der XVIe eeuw; dit werd eerst door de fransche boekbinders gebruikt om de omslagen te verdubbelen. Het is Macé Ruette (1606-1638), een parijssche boekhandelaar, die de wijze gevonden heeft waarop dit slag van papier verwaardigd werd; de oudste band in dezen zin dagteekend van 1616 en is verwaardigd door zekeren Gascon. | |
IIWat het hedendaagsche boekbinden betreft, vinden wij een overzicht van datgene wat het best is in onzen tijd, in de voorrede van den catalogus eener tentoonstelling | |
[pagina 545]
| |
van kunstbindwerk (in 1897 te s'Gravenhage gehouden), waarin de heer Scheurleer het volgende aanmerkt: Een boek moet vlak openslaan. De platten moeten van scherpe lijnrechte kanten voorzien, de hoeken onberispelijk haaksch en zoo stevig zijn, dat zij een stoot of duw kunnen weerstaan. De ruggen moeten aan de uitseinden van stevige, zoogenaamde kaptalen voorzien zijn, omdat de inhoud ook aan die zijde moeilijk beschadigd kan worden. ‘De grootst mogelijke zorg moet worden besteed aan fijne afwerking. De touwen waarop de vellen zijn genaaid, moeten óf als ribben duidelijk zichtbaar worden gehouden, óf door pletten zoo worden weggemaakt, dat zij geheel onzichtbaar zijn. Bij zoogenaamde half lederen of half linnen banden moet de overgang tusschen linnen of leer en papier in zooverre onmerkbaar zijn, dat eene overplakking niet in het oog valt. De scharnieren der platten moeten zuiver werken en aan een veelvuldig gebruik weerstand kunnen bieden.’ Van de Brochures wordt er gezegd: ‘Men kan eischen, dat deze niet in de banden geplakt, maar dat daarvoor touwen of linnen strooken worden gebezigd. Door zorgvuldige afwerking der ruggen en de keuze van smaakvol papier kan men van deze eenvoudige bindwijze iets leveren dat geene boekenkast ontsiert.’ Hierbij is de opmerking niet heelemaal overbodig, dat, om aan zulke eischen te voldoen, die verbetering behoort uit te gaan van de ‘Uitgevers’. Want, wie, behalve schatrijke collectioneurs veroorloven zich de weelde, deze losse boekjes smaakrijk te doen innaaien? De linnenband is de moderne band bij uitnemendheid, vooral, sedert het zoo genaamde Engelsche en Iersche linnen in rijke keuze van kleuren in den handel | |
[pagina 546]
| |
‘is gebracht.’ ‘Een der groote en blijvende waarden der Engelsche kunst in dit soort, is, een boekband te hebben uitgevonden overeenkomstig met de waarde der boeken. Een gewoon boek, een roman en een of ander vakboek, ontvangt men niet anders dan netjes ingebonden, eenvoudig, in effen gekleurd linnen, niet gegranuleerd, om er marokko mede voor te stellen, niet de rug versierd met raadselachtige streepjes van ribben welke niet aanwezig zijn, - maar glad en eenvoudig met een wit papiertje achterop - of, als het heel mooi is, den naam in gouden letters Wil men het nog eenvoudiger, dan is het een omslag van papier, maar het carton is dan zoo stevig dat het boek eveneens een stootje kan lijden.’ Als men echter overweegt wat zorg en hoofdbrekens in de vorige eeuwen aan het boekbinden werd besteed, is men er, voorwaar, niet op vooruit gegaan. Of zijn onze boeken niet grof bij de verfijning van weleer? Wij moesten maar laten naar het mooie te streven in zoogenaamde ‘kunstnijverheid’, wij komen toch niet de verfijnde eischen onzer voorouders nabij. Laten wij (als 't niet anders is) maar tevreden zijn met onze goedkoope boeken, waarmee wij onzen geest, zoo al niet onze oogen kunnen genoegen doen, laten wij den leelijken druk, de bleeke inkt, het saaie en glimmige papier maar aanvaarden en niet te zeer morren als het boek uit elkaar valt als men het even gemakkelijk hanteert. Neen! 't Is een waar geluk, dat men aan het naderend einde der negentiende eeuw eindelijk op de gedachte begint terug te komen, zegt prof. P. Alberdigk Thijm, en houdt dit zijne studenten herhaaldelijk voor oogen, dat plastische kunstwerken niet alleen bestaan in aristocratische doek- of paneelstukken in gouden lijst aan den muur opgehangen, of mythologisch beeldwerk, maar dat alle tastbaar werk, zelfs letter en toon, een begin is van hetgeen men ‘kunst werk’ belieft te noemen. | |
[pagina 547]
| |
Onder die plastische zaken nemen alle boekbanden (vroeger naar het geminachte vak van ‘nijverheid’ verwezen) eene aanzienlijke en schitterende plaats in. Men ga, de nieuwe ‘kunst-’ tentoonstellingen, maar eens na, om daardoor getroffen te worden. Slechts een enkel voorbeeld van beteekenisvolle waarde willen wij hier noemen, dat van Jan Toorop (den kunstenaar), welke in de teekening zijner boekbanden als 't ware een geheel stelsel van ‘mystisch’ denken uitdrukt.Ga naar voetnoot(1) Deze kunst, die men vroeger smadend ‘decoratiekunst’ noemde, wordt weder in eere verheven en wij keeren schoon (steeds voorwaarts strijdend) terug tot die tijdperken, waarin de plastische, zoowel als andere kunstuitingen, niet werden gezocht in werken slecht op volle beurzen en hoogen stand berekend, maar wel in de meest eenvoudige, maar niet minder edele voorstellingen van het volkszieleleven door bijtel, penseel of schrift, door zang, door dansGa naar voetnoot(2). |
|