Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 12
(1899)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 505]
| |
Goliath
| |
[pagina 506]
| |
vooral over eenen kernachtigen, bondigen, snedigen, maar tevens beeldrijken stijl, aan zijn land en zijn volk een gedenkteeken had weten op te richten, dat, om zijne groote oorspronkelijkheid, overal de bewondering verwekte en dat ook door geen tijd zal verknaagd worden. Monumentum aere perennius! Nu weze de beurt aan Goliath, de laatste, omvangrijke schepping van den grooten man. Laat ons maar aanstonds zeggen dat wij deze twee gedichten op geen gelijken voet kunnen stellen: Goliath heeft immers geen den minsten zweem van het epos, zooals het geval was met Dreizehnlinden, waar geheel de handeling de afmetingen kreeg van een reuzenstrijd, vermits Elmar de verpersoonlijking was van den Saksischen stam en met zijne bekeering het rijk der Goden eindigde in het land, vermits ook geheel het volk in den strijd betrokken was. Hier hebben wij alleenlijk te doen met een eenvoudig verhaal dat afloopt tusschen de enkele, daarin optredende personen, en dat geene andere snaren aanraakt dan de bloot menschelijke, geene andere roersels bezit dan de alledaagsche driften van gierigheid en liefde en de opofferingen wederzijds uit deze laatste voortspruitend. Doch het is de stof niet, waaruit het beeld gemaakt is, die de kunstenaarshand verraadt; het zijn de lijnen, de wezenstrekken, de sprekende levendigheid en natuurlijke waarheid, de kracht om gevoelens en gedachten in ons op te wekken door de gebeeldhouwde stof, met een woord, warm leven te kunnen gieten over kille, levenlooze stof, dat is het wat een kunstbeoefenaar op welk gebied ook, tot een waren kunstenaar ijkt. En hoe geringer de stof is, waaraan men zijn arbeid besteedt, des te grooter kunst is er noodig om het voorhandene | |
[pagina 507]
| |
tot de hoogte van het kunstideaal te verheffen. Welnu, uit de gemeene stof eener alledaagsche liefdegeschiedenis heeft Weber een beeld weten te scheppen, een stuk menschenleven, ja menschenziel weten voor te stellen, zoo roerend dat het niet anders dan kunstwerk mag heeten, zooals wij den lezer zelven zullen laten oordeelen. De dichter begint met te verklaren dat zijn verhaal eene echte gebeurtenis is, welke hem voorgedragen werd bij een gastmaal te Berlijn, door den schilder Magnus, den ‘rossen vriend’, een Noor van geboorte, wiens liefde en geestdrift hij poogt na te volgen in het schetsen van menschen en toestanden uit Noorwegen. Ziehier nu de toedracht der zaak, eenvoudig weergegeven: Uit de hooge bergen van Noorwegen was naar het Zuiden afgezakt een jonge man, Eiwind, en had zich daar als knecht verhuurd bij Knud, den rijken eigenaar van het hof Rönnedal. De meester had hem toegelaten een huis te bouwen op zijn grond; en, toen die kleine hemel was opgespannen, moest er ook eene zon schijnen aan het firmament; dit was de jonge vrouw, Randi, die Eiwind herwaarts bracht en welke hem weldra een knaapje schonk, Olaf, of Goliath, den held van het stuk. De beide ouders sleten stil hunne dagen, in arbeid en eer: Eiwind als werkman bij Knud en Randi aan den huiselijken haard, bekommerd met de opvoeding van haar kind, dat zij leerde de handen vouwen om God te bidden en de oude liederen zingen van het strenge Noorden. Op zekeren dag, toen Eiwind bezig was met de harde korsten van zijnen moestuin om te spitten en Randi met zaad in den grond te strooien, vroeg Olaf, die acht jaren telde, om met de kudde zijns | |
[pagina 508]
| |
vaders bergwaarts te gaan. Het werd hem toegestaan, alhoewel de vader, die een voorgevoel had van hetgeen gebeuren moest, hem met droefheid, bij dit eerste afscheid, zijn zegen gaf. Sombere droomen zijn bij alle jonge volkeren voorboden van rampvolle voorvallen. Bij de Joden en ook bij de Grieken wordt de droom als eene Godsspraak beschouwd. Και γας τ' οναρ εχ Διος εστ, zegt Homerus in zijne Ilias. Olaf had dan een spookgezicht; maar nauwelijks was het verdwenen of een verschrikkelijke slag doet hem opspringen: eene aardbeving die de rotsen van het naburig gebergte doet neerstorten! Hij loopt huiswaarts maar vindt zijn huis niet meer. Woning en ouders zijn onder de neergesmakte steenhoopen begraven. De wees staat alleen in de wereld! Roerend oogenblik! Zelfs Knud, de harde boer van Rönnedal, wordt bewogen en neemt den knaap mede naar zijn hof. Daar groeit Olaf op en gaat ter school, op raad der brave huisvrouw Kari, eerst alleen en weldra met Margit de dochter van den rijken landman. Niets gebeurde gedurende den schooltijd tenzij dat Kari eens aan Olaf de teruggevonden bijl van zijn vader ter hand stelde, welke deze dan ook als eene kostelijke relikwie vereerde, en dat Olaf langzamerhand eene kinderlijke genegenheid gevoelde voor Margit, iets wat Kari dulden kon, maar dat Knud met grimmig oog aanschouwde. Zoo teekenen zich de karakters: Knud is hardvochtig, stijf en fier, want hij is gierig; hij kent niets dan geld en goed; Kari is braaf en mededoogend. Intusschen is Olaf tot een reus opgewassen en heet ook Goliath. De schooltijd is voorbij; hij werkt op het hof, zoo hard en zoo dapper als drie mannen te zamen, het eenige wat Knud naar waarde schat. | |
[pagina 509]
| |
Zijn werklust neemt toe in dezelfde mate als zijne genegenheid voor Margit, de erfgename van het hof. Toen gebeurde het dat Kari nog een zoontje schonk aan den schatrijken, doch droefgeestigen Knud, iets wat dezen zoowel als Margit scheen te moeten verblijden; doch men ondervond weldra, eilaas! dat het knaapje, Erik, stom was en doof. Nog een roerend tafereel! Kort nadien komen rondleurders, eene bende Bohemers met wagen en paard, dichtbij het hof stilhouden. Zij worden meesterlijk beschreven: kort maar kloek, sober maar naar waarheid en leven. Men ziet ze naderen, optreden en handelen. Zij verstouten zich in huis te treden, vragen voedsel en drank met belofte dat zij allerlei kunsttoeren en kostelooze reparatiën zullen verrichten. De boer was gram en grolde inwendig, maar uit eergevoel, om niet als gierig gescholden te worden, durfde hij dit lastig volk niet verjagen; hij gaat naar den stal, en, - heerlijke trek, die geheel zijn karakter schetst, - brengt, in schijn edelmoedig, een schaap, maar dat oud was en ziek. Olaf moest den ganschen nacht de wacht houden. Des anderendaags vroeg, moest hij hot hooi gaan bewerken in de nabijheid der hoeve. Opeens, hoort hij een schreeuw! Hij ijlt er heen! De Bohemers hadden den schoonsten hengst van Knud gestolen en versloegen toen juist den landman zelven die het dier wilde terugnemen. Hij, de reus, greep de dronken koppen van dit rooversvolk, sloeg ze als bussels stroo tegen elkander en verloste den landman uit hunne handen! Edel- en grootmoedig hart! Doch Kari bemerkt en gilt dat ook de kleine Erik, haar eenig zoontje, ontstolen is. 't Was nauw gezeid of Olaf was de dieven achterna! Met zijn | |
[pagina 510]
| |
reuzensterkte stond hij, langs binnenwegen voortgesneld, de fielten af te wachten op de groote baan en, met opgeheven bijl te dreigen, den kleinen Erik opeischend. Met veelbeteekenend gemompel, wierp hem de vuile Bohemersvrouw den kleine in de armen en Olaf treedt zegevierend, als een krijgsman met buit beladen, naar Rönnedal. Hier verschijnt de reus in zijne volle grootheid. Hij heeft alles gedaan, ook het bovenmenschelijke, om Knud te dienen en te verrijken, uit liefde tot Margit: hij komt het leven van den meester en dit van zijn kind te redden, hij schijnt dus wel recht te hebben op de grootste belooning die Knud kan geven, de hand van Margit: hier worden de twee koorden van den knoop ineengestrengeld. De twee voorname hartstochten staan tegenover elkander strijdens gereed: de fierheid van den gierigen Knud en de reine, edelmoedige, door zoo groote daden bewezen liefde van Olaf. De lezer vraagt zich af in wiens voordeel de strijd zal beslist worden. In de hedendaagsche, lichte romanwereld zou de oplossing geen twijfel lijden. Twee jonge harten, die elkander zoeken, moeten elkander vinden, al is het ook door groote moeielijkheden en gevaren heen. Zulke harten breken ware barbaarschheid en de wil van den vader kan geen hinderpaal meer wezen voor de eischen der nieuwerwetsche onafhankelijke zedeleer. De helden van Weber springen echter zoo licht niet om met de wetten die God de Heer op den Sinai schreef. Het kind blijft gehoorzaam aan de wet van zijn vader, al kost het hem veel leed en lijden. Het tooneel van Olafs aanvraag naar Margits hand is treffend en laat de beide hoofdkarakters scherp op elkander afsteken. Olaf treedt heel bescheiden en ootmoedig | |
[pagina 511]
| |
op; hij is zijner geringe afkomst indachtig; hij vraagt als eene gunst wat hij als billijk zou kunnen aanzien. Hij spreekt zijne bede niet in eens uit maar per partes, na een kleinen omweg, gelijk het een vreezende past. Knud echter, heeft nauwelijks het woord ‘Margit mij tot vrouw’ gehoord of hij waant zich in zijn vrekkig eergevoel gekwetst, schiet uit als een dulle stier, overlaadt den edelmoedigen jongeling met scheldwoorden en jaagt hem voor eeuwig van zijne hoeve. Terneergeslagen, stort Olaf zijn kroppend hart uit in edele maar toch bedwongen verontwaardiging om het verdenken zijner eerlijkheid. Hij somt met ontroering de weldaden op die hij in het huis van Knud ontvangen heeft, vooral van Kari, herdenkt nauwelijks wat hij gedaan heeft om Knuds dankbaarheid te verdienen, weigert nog het achterstallig loon dat de gierigaard hem nu wil achternawerpen en, zich tevreden houdende met zijne vrijgesproken eer, zijne bijl en een stukje brood, verlaat hij het hof, zonder te weten waarheen. Hoe hoog steekt de edele Goliath, ook in zedelijke grootheid, boven den stijven, harteloozen meester uit! Hij moet de hoofdrol spelen, ook blijven aandacht en hart voortdurend naar hem gericht en is daardoor de eenheid van indruk zoowel als de eenheid van handeling gehandhaafd. Wanneer nu Goliath den weg van het ballingschap was ingeslagen, stond Margit op hem te wachten om den afscheidsgroet te wisselen. Dit mocht men van hare goede inborst en hare genegenheid verwachten! Hier worden de beide harten gebroken, zij zweren elkander trouw voor altijd zonder hoop op vereeniging. Zoo offeren zij het hoogste menschelijk goed op het altaar der plicht, | |
[pagina 512]
| |
zoo wordt hun verder leven een lange lijdensweg, zoo treedt er iets tragisch in de ontknooping en wij zijn geroerd als wij de beide geliefden zien heenstrompelen, gebukt onder de ijzeren wet van den harteloozen vrek. Want ook dit is eene hoofdgedachte, zooveel als het leitmotiv van het verhaal, dat, zooals genot en vreugde spruiten uit genegenheid en goedheid, zoo ook de rampen der menschheid grootendeels in de gierigheid hunnen oorsprong hebben. Het is het oude thema van den latijnschen dichter: Quid non mortalia pectora cogis, Dezelfde grondgedachte dient ook tot kern aan de oud-germaansche sagen der Eddas en der Nevelingen, zooals Goliath het verder in zijne sombere overwegingen herinnert. Het is door de gierigheid dat Knud het geluk van zijn kind, dit van Goliath en het zijne verbrijzelt. Ook de kleine Erik, dien de reus uit de handen der roovers gered had, kwam hem nageloopen en betoonde hem dankbare verkleefdheid. Het was pijnlijk om zien hoe de stomdoove knaap met teekenen moest naar huis gewezen worden. Dat ook de groote poedel zijn bedrukten meester naspringt en hem trouw vergezelt op reis is goed geschikt om de hardvochtigheid van den landman meer te doen uitschijnen, die gevoelloozer blijkt te zijn dan onmondige kinderen en redelooze dieren. Zoo trekt dan de eenzame zwerver naar het Noorden, op Gods genade, steeds bergwaarts op. Hier spreidt de dichter al den rijkdom zijner kunst ten toon in het schilderen van vlakten en bergen, | |
[pagina 513]
| |
van legenden en sagen, van angst en gevaar. Doch, naar mijn bescheiden meening, vermeit zich Weber te veel in het ophangen dier natuurtafereelen en inlasschen van oude volksverhalen. De belangstelling in den held, die nu zoo levendig was, wordt er eenigszins door verminderd, ons geduld op de proef gesteld en het voorstellen van zoo menige nieuwe helden uit den voortijd maakt inbreuk op de eenheid, nog des te meer dewijl al die fabelachtige personen aan den gewonen lezer, en misschien ook aan het geheugen van den boerenknecht Goliath minder bekend moeten zijn. Eene prachtige plaats is de beschrijving van de verhevenste berghoogte met den waterval ‘die bruist sinds den derden scheppingsdag en zal blijven bruisen als de zee’ en waarrond de rotsen, als in een eerbiedig gebed, een koninklijke wacht houden. Met moed stapt Goliath verder, totdat hij eindelijk een menschenwoning bereikt, het Bijglandshof. Hier had hem Gods Voorzienigheid heengeleid, want Lars Göranson, de eigenaar van het Bijglandshof, was Olafs oom. Deze herkende zijnen neef aan de zware bijl die hij zelf gemaakt had, aan de letters L en G, zijn naam dien hij er zelf had ingegriffeld en dan ook aan den reusachtigen lichaamsbouw en de wezenstrekken van den jongen man. Hij vertelde hem toen de geschiedenis zijner ouders: hoe zijn schoonbroeder Esbjörn, later Eiwind, vóor zijn huwelijk met Randi, zijne toekomende vrouw willende verdedigen tegen een ruwen plager, dezen eenen slag had gegeven dien hij meende doodelijk te zijn; hoe dan ook Esbjörn met Randi voortvluchtig was geworden in de meening, welke toch valsch was, dat er bloed op zijn geweten kleefde, hetgeen dan | |
[pagina 514]
| |
ook de somberheid van zijn karakter verklaarde en het aannemen van den deknaam Eiwind. Zoodat nu Olaf, na zoo lastig zwerven, onwetens en onwillens, in zijn eigen vaderland is tehuis gekomen, alwaar zijn vaderlijk erfdeel hem nog wacht en hij weldra op eigen grond een huis mag bouwen. Het doet ons goed aan het hart te weten dat de edelmoedige Olaf niet geheel ongelukkig wordt. Op het hof Rönnedal was met het afscheid van Olaf alle zonneschijn verdwenen. De landman bromde op zijne dochter: de dochter onderwierp zich gelaten aan de wreede en hardnekkige beslissing haars vaders, maar weigerde alle andere huwelijken, zoodat Knud, uit verdriet, zich aan overtollig drankgebruik bezondigde en zijnen dood verhaastte, terwijl Margit, in strenge verloochening, als eene boetelinge leefde, uit eerbied voor het vaderlijk gebod. Olaf leeft in zijne kluis van jacht en vischvangst, ontvangt het bezoek eerst van Rasmus, den knecht van Rönnedal, die liefderijke groeten en geschenken bracht van wege de meesteres, daarna van den schilder Magnus en van Margit zelve, met dewelke beiden hij verhevene gesprekken aanknoopt over gelatenheid en versterving. Zoo eindigt dan de inhoud van deze strenge, treurige geschiedenis, waaruit dichter Weber een pareltje heeft weten te maken van het zuiverste water. De dichter had heel wel, door eene enkele spitsvondigheid, of door het eenvoudig overtreden van den wil des afgestorven vaders, die twee getrouwe harten, die voor elkander geschapen schenen, kunnen vereenigen, en naar den eisch der gemeene, negentiende-euwsche romanbeschaving, het geluk doen zoeken in het verbreken van zulk een knellenden | |
[pagina 515]
| |
band, maar dan ware de zedelijke beteekenis van het dichterlijk verhaal van de verhevenste hoogte tot alledaagschheid verlaagd geweest. Nu stijgt de grootheid van Olafs en Margits karakter zoover boven het peil der gewone menschelijke verhoudingen als de bergtoppen van Noorwegen boven het zeevlak. En toch zijn zulke typen niet onnatuurlijk; want, behalve dat de grond van het verhaal historisch is, moet men bedenken dat in Noorwegen, de karakters door arbeid, strijd en ontberingen meer getemperd zijn, vermits de zedelijke toestanden van een volk altijd met de natuurlijke gesteltenis van het land in nauwe betrekking staan. In Noorwegen, het land der bergen en der strenge werkzame eenzaamheid, zijn de wetten van God minder door de verfijnde beschaving onzer moderne groote steden in den wind geslagen. En welk een verheffenden, versterkenden invloed werken zulke figuren als Goliath en Margit op ons uit! In plaats van alle wetten te leeren afbreken bouwen zulke boeken eene vesting van kloeke, schoone zedelijkheid in de ziel der lezers op. In plaats van ons hart en onze ziel te verflauwen en ons, bij de eerste moeielijkheid in den strijd tegen kwade lusten, de vlag te doen strijken, storten zulke werken kracht en moed in onze ziel. De idealen van Weber hebben dan groote waarde tot zedelijke verheffing. Niet nochtans dat de toestanden zoo geïdealiseerd zouden zijn alsof zij met de waarheid niets gemeens konden hebben. Veel realisme en werkelijkheid hechten personen en zaken aan de wereld, aan onze wereld vast. Het karakter van Knud, den gierigen, stijf hoofdigen en daardoor onredelijken, landelijken eigenaar, alsook dit van de | |
[pagina 516]
| |
goedhartige, vreesachtige huisvrouw Kari zijn uit de natuur gegrepen. Knud, de harde man, was ook getroffen door de ellende van het weezekind Olaf, na het instorten van Eiwinds huis en ontvangt den kleine op zijn hof, maar hij ziet er weldra zijn voordeel in; Kari onthaalt hem met liefde en genegenheid, geeft hem spijs en drank en slaping, doet hem onderwijs genieten en bezorgt hem alleszins als haar kind, uit lust om goed te doen, zonder eenige bijbedoeling. En welke fijngevoeligheid en kieschheid in hare liefde! Als Knud bevindt dat Erik, de eenige hoop waaruit zijn stam kan voortbloeien, met stomheid en doofheid geslagen is, toen schildert Weber, in een prachtig, aandoenlijk tafereeltje, de wanhoop, de sombere spijt van den teleurgestelden landman, wien ‘een krampachtig kraken over de beenderen loopt’; maar nog schooner is het woord van de teergevoelige Kari, die nu ook wel in tranen losbarst, maar die het ongeluk aan haren echtgenoot, uit liefde tot hem, had verzwegen: ‘Ik wist het sedert lang.’ En dan, wanneer zij, begrijpende dat in de liefderijke vereeniging van Olaf en Margit het toekomstig geluk van haar huis besloten lag, maar tevens, uit vrees voor den koppigen geld- en eergierigen Knud, die vurige begeerte niet durvende te kennen geven, zich geweld moet aandoen om de woorden die op hare lippen reeds zweven, wederom in te trekken, is dat niet een naar waarheid geschilderd en roerend bewijs harer overheerlijke gevoeligheid? Welk een strijd! De moeder ligt op haar sterfbed! Zij wenscht zoo vurig het geluk van haar kind! Hoe zouden wij wenschen dat zij de poging aanwende om Knud te overtuigen! Zij kent Knud: het zou vruchteloos zijn; zijn hals | |
[pagina 517]
| |
is stijver dan de rotsen! Zij wil hem dan ook niet nutteloos vergrammen op dit uiterste oogenblik van haar leven. En zoo bleef het troostelijk woord ongesproken! Het karakter van Knud is eveneens overal volgehouden tot in de kleinste bijzonderheden. Alleen een kunstenaar als Weber kan zoo fijne opmerkingsgave aan zooveel juistheid van oordeel en opvatting paren. Van zijne eerste verschijning, in zijne eerste handeling straalt zijn karakter helder door, zooals het blijft tot het einde; de oorzaak, het roersel van al de verwikkelingen in het verhaal is de geldzucht. Hij huurt den hem onbekenden Eiwind als werkman, omdat hij groot en sterk is, dus meer werk zal verrichten dan een ander: ‘Met vreugde knikkend, liet hij de oogen weiden Zoo krimpt hij het loon van Eiwind in, zooveel hij het in geweten kan verdragen, zóo zou hij Olaf liever niet naar de school zien gaan, zóo geeft hij een ziek schaap aan de onwelkome Bohemers, zóo weigert hij, in een tempeest van woede en onbeschoftheid, de hand zijner dochter aan den braven, edelmoedigen Goliath, die haar nochtans ten prijze van zijn zweet en bloed, ten prijze van eene zoo innige reine liefde wel verdiende. Zóo stort hij geheel zijn huisgezin en zichzelven in het ongeluk: zijn dood wordt verhaast nadat zijn leven vergald geweest was door de droefheid, voortspruitend uit zijne onverbiddelijke weigering. Het blijft immers altijd het lot van | |
[pagina 518]
| |
het arme menschdom: trachten en begeeren; iedere begeerte is eene begoocheling naar genot; ieder genot is eene ontgoocheling van de begeerte en tevens de kiem eener nieuwe begeerte: ‘O, dass dem Menschen nichts Volkomm'nes wird Daarom moeten in alle kunstwerken de verwikkelingen en toestanden en ook de einduitslagen het geluk en ongeluk der personen door hun eigen handelingen bepaald en voortgebracht worden en niet door een ‘deus ex Machina’, buiten de handeling gegrepen. Op de karakters van Margit en Goliath hebben wij, bij de opgave van den inhoud, genoegzaam de aandacht getrokken. Wij willen er enkel nog aan toevoegen dat Goliath een held, eene kunstschepping is die de belangstelling van ieder rechtschapen hart noodzakelijk in hooge mate verwekt, dat hij de spil is, waarrond handeling en gevoelens bewegen van het begin tot het einde, dat hij dus de grond is der dubbele eenheid, van handeling, in zich, van gevoelens of indruk, namelijk van bewondering, hoop, vrees en medelijden, in ons; vermits hij, hoewel in minder ridderlijke omstandigheden, toch met evenveel moed als Parsifal, streefde en kampte om den Graal, die hem heilig was, te bereiken, en gelijk Dante de hem ontvallen Beatrice als een ideaal beschouwde dat hem van het stoffelijke zou onthechten en eenmaal, door hel en vagevuur van het aardsche jammerdal, tot een hemelsch heil zou binnenleiden. Nochtans schijnt deze eenheid, op twee oogen- | |
[pagina 519]
| |
blikjes, schipbreuk te gaan lijden, te weten: vooreerst, zooals gezeid is, gedurende de lange reis van Goliath door de bergen, waar al de legenden en natuurtafereelen, die de rijke geest en nog rijker verbeelding des dichters zoo overvloedig oproepen, toch de aandacht van den held aftrekken, en dan meer nog, wanneer de geschiedenis van Magnus verhaald wordt, zoo lang en breedvoerig dat men zou wanen dat eene nieuwe geschiedenis in de eerste wordt ingelascht zonder daarmede in nauw verband te staan. De rol van Margit is niet zoo overheerschend. Haar persoon en hare gaven zijn zoo uiterst kiesch en zedig beschreven dat dit een wonder verschijnsel mag heeten te midden der overtollige, vaak ziekelijke vrouwenbeschrijvingen der hedendaagsche romanschrijvers. Alleen hare getrouwheid wordt kloek en krachtig op den voorgrond gesteld. Men zou meenen dat deze reine, innemende figuur aan onze verdienstelijke dichteres Hilda Ram voor den geest gezweefd heeft, indien zij haar eerste ‘Klaverken uit 's levens akker’ niet vóor de verschijning van ‘Goliath’ geplukt had. Hier weze enkel de vraag gesteld of het portret van Tante Rika niet veel gelijkt op de beschrijving van Margit op bl. 124 van Webers duitschen tekst en of ook de verzaking van Margit niet veel gelijkenis heeft met die van Leentje uit de ‘Vondelinge?’. Nog een enkel woord over den stijl van dit gewrocht. Zooals ‘Dreizehnlinden’, is ‘Goliath’ een meesterstuk van schilderachtige doch snedige, korte kernachtige zeggingskracht. Weber heeft iets van Tacitus en van Hooft. Bijna iedere bladzijde zou dit gezegde kunnen bewijzen. Ik moet mij dus tevreden houden met enkele plaatsen, passim genomen, aan te duiden. Ziehier de beschrijving van Eiwind bl. 7. | |
[pagina 520]
| |
Bergüber war er in dies Thal gekommen, Hoeveel kruim en kleur in die korte, gebeitelde regels. Een geheel tafereel, roerend en sprekend, kan hij ophangen in vier, vijf verzen: bl. 21. .,.. Knud war so bleich wie Kalk Ziehier hoe de verweesde Olaf geschilderd wordt toen hij, pas op het hof gekomen, aan den beukeboom zat te treuren, bl. 22. .... Ihn fror, er krümmte Eene kunst welke Weber in hooge mate bezit is de natuur te doen overeenstemmen met de toestanden der handeling, hetgeen niet weinig bijdraagt om den indruk te vergrooten. Een treffend voorbeeld, bl. 23: Olaf is diep ongelukkig en valt in slaap terwijl juist de zon ondergaat: Und tiefer sank die Sonne, tiefer sank Ik eindig deze beschouwingen met den wensch dat de vertaling welke ik, met de welwillende toe- | |
[pagina 521]
| |
lating van de weduwe des dichters, laat verschijnen, aan menige Vlaamsche lezers dezelfde weldoende ontroering, hetzelfde rein genot moge doen smaken, welke ik zelf ondervonden heb bij het lezen en herlezen van deze uiterst gemoedelijke, hoogedele idylle. |
|