Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 12
(1899)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 491]
| |
De Dans en zijne geschiedkundige ontwikkeling,Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 492]
| |
lijke tooneelspelen, de mysteriën, de zoogenaamde ‘moraliteiten’, de school-comedie, de narrenfeesten en de boschdansen voort. Al deze dansen hadden in Duitschland hun ontstaan te danken aan de vermenging der godendiensten met het Christendom. Nadat men echter weer meer en meer begonnen was op oud-heidensche wijze ossen te slachten en die met allerlei dwaalbegrippen ter offerande te brengen aan de nagedachtenis der martelaren, en daarbij feestmalen te houden gevolgd door dansspelen, werd de kerk in een fraaien schouwburg herschapen. Er werden daarom statuten geschreven, waarin slechts enkele dansen bij bijzonder feestelijke plechtigheden toegelaten werden. Een voordanser, die daartoe in kerkelijk gewaad gehuld was, moest, met een staf in de hand, in de kerk een dans komen uitvoeren. Toen die voorstellingen uit de kerk verbannen werden, sloeg men om tevens gevrijwaard te zijn tegen onweersbuien, bij de kerken, op de omliggende kerkhoven, tenten op, die men Ballatoria's (danszalen) noemde. De godvruchtige feestvreugde der eerste christenen was voorbij; de eenmaal ter verheerlijking Gods gehouden feestdansen waren ontaard in een woest, bijna mensch-onteerend gejoel en getier. Een telkens herhaald verbod mocht daartegen in het minst niet baten. De oude goden, wier nadenken nog niet geheel en al was uitgestorven, traden weder in de plaats der martelaren en heiligen. De hieruit voortgevloeide dansen, zijn in de allereerste plaats de Johannes- en de Druidedans. Nog heden ten dage aanschouwen wij (zij het dan ook onbewust) in het Johannes-feest dat der Kerk op den achtergrond geschoven, om de Godin Palis op | |
[pagina 493]
| |
vroolijke wijze met Johannes-vuren te vereeren. In den Johannes-nacht openen zich, naar men beweert, de bergen en schitteren al de daarin verborgen schatten in vollen glans. Verloren meisjes-zielen zwerven rond smachtend naar hun verlossing; op het meer hoort men het geluid van klokken ergens in de nabijheid weggezonken. De jonge planten moeten in den Johannes-nacht gesnoeid worden; de vruchtboomen worden den dag te voren omwikkeld met stroo, opdat de vruchten niet onrijp zouden afvallen. Jonge meisjes vlechten een krans van allerlei bloemen, leggen dien des avonds onder hun peluw en wat zij dan gedurende dien nacht droomen wordt verwezenlijkt, De afschuwelijke gewoonte dien dag een paardenkop te werpen in het Johannes-vuur, herinnert aan het offeren van dieren, en de saga dat op elken Johannesdag drie menschen op noodlottige wijze om het leven moeten komen, doet ons terugdenken aan het ten offer brengen van menschen. Deze tot het heidendom terugvoerende feesten, of liever gezegd het daaruit voortvloeiende misbruik, bereikte zijn toppunt in het treurig hechten aan heksendansen. Men was overtuigd dat des nachts de heksen een ‘geesten- of zielen-dans’ hielden. De Walpurgisnacht was een der grootste feesten van de heksen en kaboutermannetjes. Ondanks de uitbreiding van het Christendom treedt ook de duivel, als opperheer der heksen, op in de gedaante van een grooten, vurigen bok, wien men bijzondere liederen toezong, terwijl men den Booze daartoe op de dwaaste wijze optooide. Wie zou hier niet denken aan de Bacchanaliën en aan het zwaaien van den Thyrsusstaf bij de feesten der oude Grieken? | |
[pagina 494]
| |
Aldus was een heksensabbat! Het ware onnoodig geweest hier stil te staan bij dit uitvloeisel eener koortsachtige fantaisie, indien deze heksendansen niet een der droevigste kenmerken der zeden van een bepaald tijdperk uit de geschiedenis der menschheid waren geweest, waarin meer dan ooit het woord van Schiller: ‘maar de schrikwekkendste der verschrikkingen is de mensch in zijn dwaasheid’ tot zijn recht komt. Het vieren van den Walpurgisnacht vindt zijn oorsprong in het vasthouden aan de in 785 door Karel den Groote verboden volksvergaderingen bij nacht in het woud. De ter zijde geschoven goden werden in het geheim gedurende de stille nachtelijke uren aangebeden en vereerd. De trouw gebleven aanhangers van het heidendom kwamen vermomd naar hunne vergaderplaatsen, terwijl zij overdag door het bezoeken van christelijke kerken hun leven zochten te beveiligen. Goethe heeft even schoon als treffend ‘den laatsten Walpurgisnacht’ bezongen. Het feit dat men in het bijzonder oude vrouwen als heksen vervolgde, vond zijn oorsprong hierin, dat deze het trouwst aan den ouden dienst vasthielden. Het stille, ernstige beeld, eindelijk, van den ‘oppersten Duivel’ dat door de verhitte fantaisie der menschen tot voorwerp van aanbidding werd verkozen, is waarschijnlijk dat van Wodan, of anders van den onweersgod Thor geweest. Onder de verdere voortbrengselen van het bijgeloof, vindt men nog de zoogenaamde Wonderdansen en Wondergangen, welke onzen lezers voorzeker bekend zijn, door de verhalen van den Tocht der kinderen van Erfurt naar Auerstadt (in het jaar 1237) en van den Rattenvanger van Hameln, die de kinderen | |
[pagina 495]
| |
met zijn muziek tot een dans verlokte en hen aldus medesleepte, hun verderf te gemoet. Een nog droeviger beeld dan de heksendansen, verschaffen ons de St. Vitus-dansen. Hier hebben wij te doen met een ware volksziekte, waarschijnlijk ook nog afkomstig uit het heidendom. De St-Vitus-dansen aanschouwen wij voor het eerst in het jaar 1021 in het klooster Kolbik bij Bronburg: ‘In den Kerstnacht,’ zoo leest men in de kroniekboeken dier dagen, ‘kwamen tal van boerenlieden bijeen, die zoozeer op het om de kerk gelegen kerkhof zongen en sprongen, dat de priester onmogelijk zijn dienst kon verrichten. Hij vermaande hen, in Godes naam, daarvan af te zien, wat hem echter in het minst niet baatte. De lieden waren vijftien in getal, waaronder twee vrouwen en een jonkvrouw. De priester, ziende dat zij doof bleven voor zijne vermaningen, sprak ten slotte: ‘Welnu, dan geven God en St. Magnus dat gij veroordeeld moogt worden een geheel jaar aldus te blijven doorzingen en dansen.’ Aanstonds werd deze verwensching werkelijkheid. Zij bleven een gansch jaar voortdansen; zonder dat hunne kleederen versleten, hun schoeisel stuk geraakte, hun haar of baard in de war kwam. Al dien tijd lang, ofschoon zij ter plaatse moesten blijven waar zij gezondigd hadden, viel er geen regen of sneeuw op hen nêer. Toen het jaar eenmaal verstreken was, kwamen er twee heilige bisschoppen uit Keulen en Hildesheim over en smeekten van God af, dat Hij genadiglijk de straf af mocht wenden van deze arme menschen. Het geschiedde aldus dat die groote plaag van de getuchtigden weggenomen werd en allen sliepen drie dagen en drie nachten achtereen door en prezen God en dankten Hem. | |
[pagina 496]
| |
Gedurende de twee volgende eeuwen hoort men den St. Vitus-dans niet meer noemen, maar deze ziekte vertoont zich weder in 1278 te Maastricht (?) en later nog in Limburg, zoowel als aan den Rijn. In de Limburgsche kroniekboeken leest men: ‘De bezetenen zeiden dat het hun was als dansten zij voortdurend in bloed’, waarom zij dan ook zoo hoog mogelijk sprongen en de kleederen omhoog trokken. Deze plaag werd hieraan toegeschreven, dat de Doop aan deze ongelukkigen slechts op ontoereikende wijze zou zijn toegediend, aangezien sommige priesters van dien tijd maar liefst zoo gauw mogelijk van het ruwe volk ontslagen werden. Dat hier, in weerwil van veel overdrijving ook ware feiten aanwezig zijn, valt onmogelijk te loochenen. De benaming heeft men te danken aan den heiligen Vitus, door het volk als schutspatroon tegen deze krankheid vereerd. Wij behooren thans nog kennis te maken met een zonderlinge persoonlijkheid, den Dansduivel. In een tijd, toen de gansche wereld vol duivelen was en er o.a. een Opschikduivel (over wien men lezen kan in een gedrukte preek tegen de Sloddervossen in 1556 verschenen) een Speel- en een Lachduivel te vinden waren, zal het niemand verbazen dat er ook een Dansduivel werd aangetroffen. De geestelijken dier dagen zagen maar al te wel in dat zij met al hun ijveren tegen het onzedelijk dansen niet verder kwamen. Sommigen gingen in hunne waarschuwingen daartegen zoo ver, van te verklaren dat elke sprong in den dans een sprong in de hel was’, zoodat zij dan ook, al wie zich aan dien ergerlijken hartstocht overgaven, met tijdige en eeuwige straffen bedreigden. | |
[pagina 497]
| |
Laat ons thans aan de in nachtelijke duisternis gedompelde wouden, zoowel als aan de onheilspellende heksen en duivelskinderen vaarwel zeggen, om terug te keeren tot het werkelijke leven! | |
VIII. Dorpsdansen.Onze weg leidt ons allereerst tot de dorpszalen en haar stoffige dansvloeren; immers zij dienden tot feestplaats aan de boerenzonen, wier dansen voor een deel in nauw verband staan met heidensche gewoonten, terwijl die dansen nog heden in vele streken van Duitschland in zwang gebleven zijn. Zoo vinden wij b.v. in Zuid-Duitschland nog altijd het gebruik terug op kermissen een met bloemen en linten getooiden paardenkop boven op een staak te plaatsen als een kermisteeken en er dan omheen te dansen. Aangezien er bij deze gelegenheid echter altijd veel gegeten, nog meer gedronken wordt, eindigen zulke feesten zelden zonder rumoer of vechtpartijen. Het slot der gansche kermis, die meestal een heele week duurde, gaf vroeger haar eigen begrafenis te zien, en deze bestond hierin dat een paardenkop, met witte doeken omhangen (hoogstwaarschijnlijk nog eene herinnering aan den Walpurgisnacht) op spookachtige wijze rondgedragen werd door het dorp, terwijl men daarbij naargeestige grafzangen zong, om hem daarop, onder oorverdoovend geraas van fluiten en ketelmuziek, op de meest afgelegen, afschuwwekkende plek ter aarde te bestellen. Niet beter ging het toe bij de Laaf- of Bedeldansen, die uitsluitend dansfeesten waren. Bij de duitsche heidenen heerschte het gebruik | |
[pagina 498]
| |
ter eere van de goden lof- en dankliederen te zingen, en daarbij in rijën te dansen. Dit gebruik breidde zich uit; ook de duitsche christenen hielden hun looflafenis- en liefde-dronk. Met den eerste herdachten zij God en de heldin; met den tweede stilden zij hun dorst, en den derde wijdden zij aan liefde en vriendschap. Er werd evenwel zoolang geklonken en gedronken tot de vrienden somtijds slaags geraakten. Hetzelfde gold voor de Bedeldansen, aldus genoemd omdat men gewoon was onder de dansen de bijdragen tot het feest in te zamelen. Het spreekwoord: ‘Daar gaat de bedeldans er op los,’ zegt genoegzaam hoe woest het er daarbij op toeging; maar deze dans ging toch pas alle perken te buiten gedurende den Dertigjarigen Oorlog, onder de teugellooze benden, uit alle vreemde landen bijeengestroomd, en die door heel Duitschland heenzwierven. Evenals de kermisfeesten, verraden ook de Pinksterdansen in Noord-Duitschland hun heidenschen oorsprong, al ging het daarbij ook niet zoo wild toe als bij de volksdansen in het zuiden des lands. Men vindt er nog heden de zoogenaamde Pinksterbloemen, of de gewoonte jonge meisjes, knapen en kinderen met bloemen en kransen te omhangen. Elk hunner ontvangt zijn eigenaardigen naam, zooals ‘de Pinkstermaagd, de Pinksterbruid, de Pinksterlummel’ enz. Alles bereikt pas zijn glanspunt in een dans om een Pinksterboom op een fraai versierd dansplein opgesteld. | |
IX. Gilden.Bij de dansen der verschillende gilden ging het vrij wat ordentelijker toe dan op de dorpsfeesten; | |
[pagina 499]
| |
immers hier hebben wij met flinke handwerkslieden en burgers te doen. Wij verwijderen ons hier ook meer en meer van de heidensche dansgebruiken. Daarentegen zien wij in de gildedansen een nieuw, gemoedelijker karakter ontstaan. Wij vinden daar, nevens den bruiloftsdans, den fakkeldans, enz. nieuwe dansen als den visschersdans, den schoenmakersdans, den kleermakersdans, enz. Een bijzonder in aanzien zijnde dans was de ‘zwaardendans’, met veel behendigheid door de wapensmeden uit Neurenberg ten uitvoer gebracht. Zij dansten hem voor het raadhuis, en hielden, zoo het heette ‘een kampschool’. Bij deze gildenfeesten, ging alles even geregeld en volgens bepaalde voorschriften te werk. Zoo mochten, ingevolge een verordening, in 1411 opgesteld voor bruiloften, ongenoodigde gasten niet mede ter kerke gaan; maar wel deelnemen aan het dansen. De op het feest aanwezige vrouwen konden slechts water, en alleen de bruidsmeisjes een beker eerewijn drinken. | |
X. Geslachten.Wij gaan weder een pas verder en betreden den kring der zoogenaamde Geslachten, d.w.z. der patriciërs. Hun dansgebruiken geleken in vele opzichten op die der adellijke en hofkringen. Tot in de veertiende eeuw danste men aldus, dat de heer de dame aan de hand voerde en zij naast elkander voortschreden. Pas aan het eind dier eeuw sloop er eene nieuwe mode binnen, die weldra de overhand verkreeg, namelijk dat zij elkander omvattend, in de ronde voortdansten. | |
[pagina 500]
| |
De ‘ongeordende dansen’ meende de toenmalige raad der stad Ulm niet langer te mogen dulden, zoodat hij in 1406 eene verordening uitvaardigde, waarin gelast werd: ‘de voormalige danswijze wederom in te voeren en de nieuwe dansen ter zijde te laten.’ Wie op de nieuwe manier danste, moest vijf penningen boete betalen. Op het einde der veertiende eeuw was dus de Wals uitgevonden, een der bevalligste, schoonste dansen, die ooit aanschouwd werden, en die zich, in weerwil van alle verordeningen, zegerijk door heel Duitschland zou verspreiden, evenals in Frankrijk de Menuet. Ik zal niet blijven stilstaan bij de oudste dansen, die onder het aanheffen van psalmen gedanst werden, en wier maat zoo langzaam was, dat de muziek op het orgel gespeeld kon worden. De zuster van Karel V, Koningin Maria van Hongarije, kwam op den inval een allegorisch spel te geven, opgevoerd door de hovelingen en hunne vrouwen, welke laatste daarin verschenen met korte, tot aan de knieën reikende japonnen ‘á la Nymphale’. Dat deze lichte, korte kleeding een groote wijziging in de manier van dansen aanbracht, behoeft wel geen betoog. Ook de stand der Patriciërs ging echter, als kaste, verloren. Deels verdwenen deze geslachten onder den adelstand, deels ook onder de aanzienlijke burgers. | |
XI. De adelstand.De adelstand had, in zijne betrekking tot de hoven, zoowel als tot de hoogere burgersmaatschappij, door zijne groote voorliefde voor de jacht en dergelijke | |
[pagina 501]
| |
ridderlijke vermaken eigenlijk slechts een geringen invloed op de ontwikkeling van den dans uitgeoefend. Het deelnemen aan den fakkeldans van het hof gaf den toon aan voor de adeldansen. In eigen woning, bij familiefeesten, bruiloften, enz., moest de dans natuurlijk een vroolijker karakter aannemen; maar of er bij dergelijke gelegenheden veel werd gedanst valt sterk te betwijfelen; immers wij lezen daarover: ‘Ieder wenschte slechts dat het dansen zooveel mogelijk achterbleef, want de oude ridders en edellieden hielden met echt duitsche trouw aan hunne vroegere gewoonten vast. Evenals overal, had ook in deze kringen de Dertigjarige Oorlog belangrijke wijzingen in het dansen aangebracht. Simplicius zegt in zijne schets van een adellijk bal, dat hij omstreeks 1634 had bijgewoond: ‘Ik geloofde waarlijk dat de aanwezigen met elkander overeen gekomen waren den vloer der balzaal met geweld in te stampen, zooals zij reeds bij wijze van tijdverdrijf de vensters hadden ingeslagen.’ In tegenstelling hiervan luidt een ander schrijven uit denzelfden tijd, vermeldende hoe de dansen van dien stand zich kenmerkten door hun sierlijkheid en schoonheid. Dit laatste zal wel voornamelijk het geval zijn geweest in die kringen, welke in nauwere betrekking stonden tot het hof. | |
XII. De hoven.De dans aan het Duitsche hof beperkte zich in den aanvang slechts tot de tornooien en de daarbij gebruikelijke fakkeltochten. Gelijktijdig kwam ook de fakkeldans bij huwelijksfeesten voor, en deze mag, | |
[pagina 502]
| |
wat Duitschland betreft, wel aangezien worden voor den eersten gezelschapsdans, terwijl de tornooien zelf een voortvloeisel uit de overoude zwaarddansen zijn. De vraag of er ook werkelijke dansen op zulke tornooien zouden volgen, was lang niet altijd beslist en hing uitsluitend af van den oppergebieder. Onder keizer Frederik III (1440-1493) bij voorbeeld, zou niemand het gewaagd hebben te dansen, aangezien deze vorst een vijand van deze kunst was: ‘liever nog had hij de koorts dan dat hij gedanst zou hebben,’ luidt het van hem. Daarentegen schijnt keizer Sigismund bekend te zijn geweest als een recht liefhebber van den dans; trouwens hoe hadden anders (in 1414) te Straatsburg 150 vrouwen zich de vrijheid veroorloofd, den keizer op zekeren morgen heel vroeg van zijne legerstede te halen, hem slechts even den tijd latende zich te kleeden, om hem daarna lachend en jubelend de straat op te voeren, waar zij met hem dansten. Zulk een geval kon slechts een zeer danslustigen monarch overkomen! Reeds in het begin der zeventiende eeuw kwamen er gansche balletten voor. In de achtiende eeuw kwam bovenal de Menuet uit, en keerde men ook terug tot het geven van landelijke dansfeesten, waarbij, zooals van zelf spreekt, ook ongedwongen dansen moesten worden ingevoerd. Men danste niet alleen de Wals, maar de Galop, de Polka, de Mazurka en eindelijk ook de LanciersGa naar voetnoot(1). De Polka werd uitgevonden door een boheemsch landmeisje. Zij danste op zekeren Zondag namiddag | |
[pagina 503]
| |
tot eigen vermaak een dans, door haarzelve bedacht en zong eene daarbij voegende melodie. Toevallig had zij den muziekleeraar Neruda tot ooggetuige en schreef deze de melodie neêer. Deze dans vond in 1835 ingang te Praag, waar hij ook gedoopt werd. Vier jaar later vond de Polka grooten bijval te Weenen en sedert verspreidde hij zich heinde en verreGa naar voetnoot(1). | |
Slot.En zoo zijn wij tot den tegenwoordigen tijd genaderd, en het valt niet te ontkennen, dat de danskunst zich in een tijdperk van verval bevindt, en tot zelfs door hare zuster, de toonkunst, met wie zij in den aanvang harer belangwekkende loopbaan hand in hand ging, overvleugeld is geworden. Evenals de geestelijke en wereldsche overheidsmannen vroeger tegen de uitgelaten dansen ijverden, beklagen thans de mannen van het vak zich met recht over het gewarrel en het dolle ronddraaien der hedendaagsche dansers; en het is daarom waarlijk verblijdend dat het pruisische hof, op last van koning Wilhelm II, wederom den ouderwetschen fakkeldans heeft aangenomen en opnieuw laat uitvoeren bij de bruiloftsfeesten der prinsen en prinsessen van het vorstenhuis. Ook schijnt de bloedige wapendans van 1870 een zekeren invloed der Franschen op het gebied der danskunst ten gevolge te hebben gehad. De Quadrille de la Cour werd van de lijst der hofbals geschrapt en vervangen door de Gavotte à la reine, zoowel als de nieuwste dans de Gavotte lancier. | |
[pagina 504]
| |
Om de danskunst echter weder tot hare voormalige beteekenis terug te voeren, zal men de medewerking van verschillende faktoren behoeven. Stof en neiging daartoe zijn genoegzaam voorhanden. Zien wij niet in alle zaken een onophoudelijk golven en deinzen? Is niet het gansche leven een dans? Nu eens aanschouwen wij woeste, bloedige wapendansen, dan weder liefelijke vredesfeesten. Er moet slechts de rechte dansmeester komen, van wien wij met ons gansche hart kunnen getuigen: bij dezen leeraar willen wij voor het gansche leven ter schole gaan! Dat is de groote Meester tot wiens eer David zijne heilige dansen voor den tempel uitvoerde. |
|