ganger treffen en bij hem een uitroep van verbazing uitlokken. Doch hij gaat voorbij en de indruk zal dit vluchtige aanschouwen weldra in de vergetelheid volgen.
Onder elk dier rijke monumenten ligt een mensch, een Cresus misschien, een staatsman, een uitstekend geleerde! Wat hebben zij voor de wereld van het ideaal nagelaten, in welke ieder mensch, hij weze de meest versteende stofaanbidder, nu en dan kracht moet putten om het leven te kunnen dragen.
En gij, machtige scheppers in het rijk der tonen, die daar onder eenvoudige maar welsprekende gedenkteekenen rust, gij hebt het menschdom overvloedige schatten bezorgd. U kent men buiten de grenzen van het land, dat u zag ter wereld komen, u kent men door gansch de beschaafde wereld, en uw roem is zooveel hooger geplaatst, naarmate uw kunst idealer, reiner en edeler was, De bloemen, welke vrome handen daar op uw grafsteden nog komen neerleggen, toonen dat er nog andere banden dan de banden des bloeds de levenden aan de dooden verbinden. Neen! het ideaal is nog niet uit de wereld en vooral niet uit de kunst.
Mij in die gedachte vertroostende ging ik verder langs andere graven van beroemde personen: Hans Makart, den grooten schilder, Franz Dingelstedt en Anzengruber, den geliefden Oostenrijkschen volksschrijver. Ik stond den prachtigen bronzen groep onder het borstbeeld van dezen dichter te bewonderen: een vrouw, die biddend vóór een Christusbeeld ligt, gelijk men dat soms in leven in de Tiroler bergen kan aanschouwen.
Eensklaps hoor ik achter mij roepen ‘der Anzengruber! der Anzengruber!’ Het was een vrouw uit het volk, waarschijnlijk uit de omstreken van Weenen,