| |
| |
| |
| |
De Eifeldichter Peter Zirbes
door Jef Hinderdael.
Slechts weinige dichters is het gegund op de harten der menigte in te werken. Hij, die naar het hooger dan het gewone streeft, kan alleen opgemerkt worden. In een, vóór eenige jaren uitgegeven opstel ‘Zwei deutsche Naturdichter’ - later in zijn volledige werken herdrukt - meent G. Freytag in Peter Zirbes, den reizenden porseleinhandelaar, een dezer uitverkorenen te vinden. Van diens liederen werd reeds meermalen in de pers gewag gemaakt. Kort geleden is van den schrijver een nieuw werk verschenen, te Coblenz uitgegeven en Eifelsagen, Lieder und Gedickte getiteld.
De oude zanger is nog niet zoo algemeen bekend als hij het wel verdient. Ware hij b.v. in Engeland geboren geworden, voorzeker hadde hij meer roem verworven. Zijn leven en zijn schriften zijn even belangrijk. In zijn ontwikkeling, die wij uit zijn eigen mededeelingen over zijn levensloop leeren kennen, had hij een zekere overeenkomst met die van Goethe's levensbeschrijver en vriend Eckermann; deze was evenwel meer dan hij door de fortuin begunstigd.
Zirbes stamt af van een zeer behoeftige familie
| |
| |
uit Niederkail, in het kanton Wittich. Zijn vader, schrijft de dichter zelf, in zijn inleiding tot de ‘Eifelsagen,’ heette Niklaas, die bij zijn huwelijk als bruidschat ‘ein Leintuch und ein Esslöffel’ van zijn moeder meekreeg, en evenveel bracht hem zijn vrouw, Katharina, mede. - ‘Zoo begon het huishouden’ gaat hij voort, ‘doch ook met den handel moest aangevangen worden en daartoe ontbraken waren en lastezel. Beiden werden geleend: voor veertig taler koopwaren, waarvan de helft aan Niklaas' moeder gegeven werd, welke twee ezels bezat - en dan op weg!’... ‘Een schoon begin, voorwaar!’ roept Peter uit: ‘...veertig taler schulden en toch slechts voor twintig taler waren, deels op den ezel, deels op den rug!’
Wat er ook van zij, het jonge paar worstelde door het leven en toen Niklaas den volgenden winter bij de ouders zijner vrouw doorbracht, schonk hem Katharina een jongen ‘der am 10. Januar 1825 zum ersten Male weinte’, en bij den doop ‘Peter’ genoemd werd.
Door vlijt en spaarzaamheid kwamen de ouders er toe zich een eigen huisje te bouwen. Ongelukkig werd kort daarop een zusje geboren en volgden nu slechte dagen. Door deze geboorte werd de reis tot een volgend jaargetijde uitgesteld. De andere lente brak men op en nu werd Peter ‘umher geschleppt’ in wind en weer, nu eens op den rug, dan op den arm of, als het mogelijk was, op den ezel. Kon het anders, of uit dien aangelegden knaap zou later een natuurdichter groeien? Wie zou beter de indrukken die de mensch, als gevoelig wezen, onder den invloed van de natuur opdoet, kunnen weergeven dan hij, die in zijn Widmung zingt:
| |
| |
Fern von der Welt und eitlem Wissen
Schwärmt' oft ich still durch Flur und Hain,
Wo Rosen, Veilchen und Narzissen
Besprachen sich im Sonnenschein.
Froh lauschte ich der Vögel Lieder
Am muntern klaren Felsenborn,
Grün überdacht von Weid' und Flieder,
Beschneit von blüh'ndem Schlehendorn.
Wat door de ziekte der moeder in den zomer verzuimd was, moest gedurende den winter nu ingewonnen worden. Eilaas nu viel ook de vader krank en lag deze tot de volgende lente op het ziekbed gekluisterd. Langzaam genas hij, maar meteen was de armoede in het gezin volkomen geworden. Zooals vier jaar te voren, zegt de dichter, was het nu ook ‘Nichts in der Hand, nichts an der Wand, nichts in dem Mund!’ Schulden hadden zij genoeg: - geld ontbrak!!..
Niet lange zou of kon het zóó blijven: een bloedverwant, porseleinhandelaar, als zij, die met het gunstige jaargetijde weer heenreisde, liet aan het diep beproefde huisgezin een goeden hoop aardappelen over, zoodat men voor eenigen tijd van gebrek bevrijd was. Meer dan een jaar ging het nu goed: de vader was hersteld en de handel bracht genoeg op om een groot deel der schulden in te korten. Peter had intusschen de schooljaren bereikt, kon echter de lessen enkel in den winter bijwonen. Zijn hem eigen aanleg en rijke verbeeldingskracht bleven niet uit, doch alle hoop om zich degelijk te bekwamen en een plaats in de samenleving te veroveren, die hem naast een stuk brood ook de verwezenlijking van ‘zijn verborgen wensch’ zou brengen, bleef onvoldaan. Als pottenverkooper trok hij jaar aan jaar
| |
| |
door dorpen en steden, vooral door die van het Hochwald en het Nahethal, om zijn waren rond te venten. Het eenige dat hem bleef, zegt hij, was zijne ‘innere Welt.’ In deze, de wereld der dichtkunst, verdronken, slenterde hij langs den weg; zijn boezemvriend was dikwijls zijn oud paard alleen, dat hij dan ook in een lofdicht, op gansch eigen wijze, heeft bezongen. Ook het leed en het zoete der liefde heeft de dichter gevoeld, wat wij uit zijn levensgeschiedenis leeren. In de indeeling Liebe der uitgave van zijne liederen, zien wij Peter Zirbes als een gelegenheidsdichter bij uitmuntendheid optreden. Half spottend en - schijnbaar? - onverschillig zingt hij dan ook:
Und mag mich mein Schatz nicht,
Desniettemin klinkt zijn Begegnung heel wat weemoediger en zeker lag geen onverschilligheid in zijn hart wanneer hij schreef:
Und als ich durch das Dörfchen ging,
Aus einem Gässchen heraus.
Daneben an der Strasse lag
Ein kleines Stückchen Feld;
Das hatte sie gar sorglich
Mit fleiss'ger Hand bestellt.
| |
| |
Drei Kinder sprangen um sie herum,
Dann heimlich, wer ich sei.
Die Mutter blickt' sie schweigend an,
Halb lächelnd, halb betrübt -
Gedacht' sie alter Zeilen,
Wo sie mich heiss geliebt?
Zijn geliefde was uit zijn dorpje. Wel had zij hem vurig lief gehad, doch vatte het hooger streven van den zanger niet, met wiens gedichten zij zoo gaarne spotte. Dit nochtans heeft hij in zijn levensbeschrijving niet vermeld; hij klaagt er enkel over dat het leven een aaneenschakeling is van begoochelingen, doch dat de voorvallen uit zijn minnetijd diep op zijn gemoed hebben ingewerkt, staat vast. In zijn dichterlijke droomen zweeft hem vaak een beeld vóór oogen dat verheissungsvoll hem naakt om hem weldra, bedroefd, achter te laten, zoo b.v. in zijn Märchen en Am See, onder de Balladen und Romanzen opgenomen.
Schoon zijn liederen door stille droefheid gekleurd zijn, klaagt de dichter nooit over zijn lot. Zijn streven heeft zich in den zalvenden toon der elegie opgelost; men leze het afscheid aan zijn geliefd huisje: ‘Als ich im Frühling in die Ferne zog’ onder de rubriek Elegisches.
De schoone natuur is hem steeds een bron, welke hem het reinste en edelste genot laat smaken. Het vlietje en de groene weiden, de bergen en het dichte woud, het gelende loof en de krakende sneeuw - alles wat onder Gods hemel leeft, vervult zijn dichterziel met heerlijke beelden en verheven gedachten; met geestdrift en treffende waarheid schildert de
| |
| |
nederige man den sterrenhelderen nacht en den kriekenden morgen, den nijpenden Winter en de jeugdige Lente.
Het zalig genieten der natuurschoonheden wischt bij hem alle lijden uit en brengt hem in bijna al zijn gedichten tot het geheim der schepping dezer wereld terug.
Uit een kinderlijk en vroom gemoed stroomen dan ook de liederen die zijn vurig geloof en vaste hoop hem ingaven. Hij, de nederige porseleinleurder, dicht niet om roem, maar zingt omdat hij den drang tot zingen niet onderdrukken kan of wil. Mensch, Dichter, maar Christen vóóral is Peter Zirbes in zijn gedichten; dit laatste misschien wel oorzaak, dat zijn zangen stil, bescheiden, diep in het hart ingrijpen en er blijvend weerklinken....
De heerlijke beelden, welke zich in zijn dichterlijk gemoed weerspiegelen, hebben ook in zijn lied vasten vorm verkregen. Ja, hij is wel de man die mag zeggen:
Mijn hart is als de wijde zee
Bij 't woest en huilend stormen,
Wijl zich de golven, hemelhoog,
Dan als d' orkaan weerom bedaart
En zoele windjes wieglen,
Ziet g' in den heldren, gladden vloed
Den hemel zich weerspieglen.
Met kunstenaarshand weet hij de trekken te teekenen; toch is niets gezocht in zijn verzen, niets gedwongen.
G. Freytag, die vooral de aandacht vestigt op den rijken woordenschat in Zirbes' gedichten, zegt over zijn taal: ‘Wanneer men de gedichten leest
| |
| |
zonder te weten hoe moeielijk de schrijver aan zulke rijkheid van taal geraakte, en hoe hij in de moderne Duitsche lyriek thuis is, zal men nauwelijks aannemen, dat de dichter niet den gewonen weg over school en universiteit gevolgd heeft.... Hij schept genoegen in eigenaardige uitdrukkingen en weet zeldzame woorden dichterlijk te kleuren.’
Het valt aldra op, dat hij het beste uit de Duitsche letterkunde met goed begrip heeft gelezen en daarbij toch eigen aard en oorspronkelijkheid behouden heeft. Zoowel in vorm als in rythmus blijkt hij volkomen tehuis.
De wankelende gezondheid van den dichter dwong hem eindelijk het leuren vaarwel te zeggen en zelfs den kleinhandel, dien hij reeds had opgericht. ‘Nachdem ich Merkur den Abschied gegeben, kehrte Apollo wieder freundlich bei mir ein’ schrijft hij in zijn Lebensgang. Doch ‘daar men niet immer zingen kan en de hoofdvereischte des levens de proza is en blijft’ werd hij eindelijk verzekeringsagent. Dit, zooals hij zelf getuigt: ‘mehr der Abwechslung als des Verdienstes wegen’ want niet alleen is de Eifelstreek arm aan geld, maar ‘zijn vele klanten in geval van schâvergoeding onverzadelijk, wat de agenten van de zaak een afkeer doet krijgen.’
Zooals het vaak gebeurt, worden ontluikende talenten door slechte karakters, die hen omgeven, gestikt, omdat deze zich onbekwaam voelen om ooit een enkel lauwerblaadje te zullen plukken en die dan ook uit nijd trachten bekrompen te houden als zij zelven.
Dit was eveneens met Zirbes het geval.
Niet stoffelijk alleen, ook zedelijk heeft de dichter
| |
| |
veel geleden, want toen hij door bewonderaars en vereerders van zijn talent, tot schrijvers en geleerden werd geleid, doch vooral toen men hem in de bladen uit de streek lofartikels wijdde, steeg de afgunst zijner medeburgers en vakgenooten in zulke mate, dat men hem allen laster en smaad toewierp, hem voor een gek, een leêglooper uitschold, die zich een geleerde waande en, och arme! slechts de dorpsschool had bezocht, en die zijn tijd beter had kunnen besteden dan dezen aan nutteloos geschrijf te verspillen....
Doch, zooals slechts een kunstenaarsziel dat kan, weerstond de nederige dichter moedig die aanvallen en - trots haat en vervolging, trots laster en spot - - verschenen zijne werken onder den titel: ‘Gesammelte Gedichte von Peter Zirbes, wanderndem Steinguthändler aus Niederkail bei Wittlich, Regierungstbezirk Trier, herausgegeben von W.D. von Horn, 1852. Selbstverlag des Verfassers.’
In eenige weken was de eerste oplaag (800 ex.) uitgeput. Trots menige crisis die Zirbes in zijn leven te doorworstelen had, zooals het afsterven van zijn vader en van zijn zoo lang gemartelde moeder, ging de moedige man voort op de baan hem door Hooger Hand aangewezen.
Zijn Eifelsagen nu maken ongeveer het derde deel zijner verzameling uit. Zij zijn in echten volkstoon geschreven, die door zijn schalkschheid vaak hartelijk genoegen doet. Ook voegde hij eenige gedichten in Eifelsche gewestspraak aan zijn werk toe. Nu men voor de eigenaardige schoonheid dier ruwe landstreek, sedert het ontstaan van den ‘Eifelverein,’ meer en meer oplettend wordt, zal men den geurenden bloemtuil niet onopgemerkt voorbijgaan, ons door een zoon uit het Eifelland aangeboden.
| |
| |
Moge zijn laatste wensch, zooals hij dien zoo lief, zoo roerend in zijn Elegisches uit, zich verwezenlijken:
Ik zou zoo gaarne 't gele blad
Des herfsts om 't hoofd mij winden
En, als de Lente, vreugdezat,
Van d'aarde dan verzwinden;
Zooals de wolkjes die ginds rood,
Heenvlottend zich ontverven;
o, Zulke dood is zoet en groot....
Zóó wenschte ik ook te sterven.
Jef Hinderdael.
Brussel, 5 September 1899.
|
|