| |
| |
| |
| |
Bijlagen.
Aan Spanje.
(Op den verjaardag van den Zeeslag bij Cavite.)
Wèl heerlijk praaldet Ge op de toppen der historie
o Spanje, heldenvolk, in 't weidsch verlêen!
Hoe schitterde om uw hoofd de stralenkrans der glorie!
Uw stemme gold als wet: Gij spraakt alléén.
Hoog zetelde uwe Maagd, hóóg op den wereldtrone
In koninginnepracht. Héúr hand gebood.
De lokken drukte zacht de diamanten krone,
Om welke een parelsnoer zijn glansen goot:
Het rijk geschenk, U door Colombus aangeboden
Die U met gouden draad aan 't Westen bond.
o Schoon verleden!.... Ach! uw glorie is gevloden
Het heden bloost.... het Spanje ligt verwond!
Daar trad aan de Overzee, in 't land der volle vrijheid
Een wrekende Engel op, trawant der wraak.
Hij sloeg de vleug'len uit, tuigend van heerschersgrootheid,
Menschlievendheid, als gold 't zijn levenstaak,
En schutste 't arme volk, in schijn van medelijden;
Het volk, dat U zijn trouwe had verpand,
Dat de oproersvaan verhief en door hardnekkig strijden
Ontheffing eischte van het moederland;
Dat Gij hebt lief gehad als een van uwe zonen,
Zijn lasten hebt getorst in taai geduld,
Dat met uw liefde spotte in laf en dreigend hoonen:
Toegevendheid maakt vaak der rampen schuld?
En hij, hij schroomde niet, uw grootheid te vernêeren:
Hij vroeg U rekenschap van 't stroomend bloed,
| |
| |
Hij schold U als een kind, onmachtig te regêeren
En tartte U uit in dwazen overmoed.......
Uw fierheid hief het hoofd; en bruisend door uw aâdren
Joeg weêr in vollen stroom het koningsbloed,
Dat woelde door de borst van uwe groote vaad'ren,
Hun daden stempelend met heldenmoed.....
En ach!.... zacht purperend de schoone Westerlanden
Zonk nêer in 't blauwe ruim, uw gloriezon,
In 't ruim, het eerst door U beploegd, welks gouden stranden
Uwe energie en kracht en moed verwon,
Men heeft uw arm verlamd, den heerschersstaf gebroken,
Het parelsnoer ontnomen aan uw kroon
- Cavite zag 't in schuld vergoten bloed gewroken; -
Uw recht verkracht, van U verweesd den zoon,
En met de weduwtooi, het zwarte kleed omhangen
Hebt ge aan der vorstendrempel rècht gevraagd
En kennend 't strenge recht, men heeft U niet ontvangen,
Men kènde U niet; men heeft u weggejaagd.
Toen zijt Ge heengegaan met droefheid in het harte
En hebt uw diep rampzalig land beweend
En luid' vervloekt het volk, dat U uitdagend tartte
Bouwend op God, aan wien Ge uw recht ontleent.
Wat spelt de toekomst aan des hemels grauwe bogen?
Strale eens aan blauw azuur uw Zonne wêer?
't Mysterie zwijgt en ligt aanbiddend neergebogen
Voor God: van al, wat komen zal, den Heer.
Zijn arm heeft U geraakt en sloeg u diepe wonden,
Maar Gij, die trouw Hem zijt, Gij kent Zijn kracht,
Ge ontvangt als boete voor de zware schuld der zonden
Uit zijne hand de nêerlaag, over U gebracht.
Maar Gij, gij kent Zijn kracht. Ginds waar de heem'len blauwen
Troont de Almacht Gods, de uitdeeler van het lot.
Omhoog het oog, het hart! Op Hem uw vol vertrouwen!
Die zwakken sterkt en staalt is Hij,... uw God!
Mei, 99.
| |
| |
Alfred Vauneste.
| |
De Saaier.
Wie stapt er daar door 't doomend land,
De voorschoot om de borst,
En werpt met forsche mannenband
Wat hij zoo dapper torscht?
Het is de boer, hij strooit het graan
En hij bidt God den Heer,
Opdat het deeg'lijk op moog' gaan,
In groeizaam, heerlijk weêr!
God vordere u, ô zaaiersman,
God schenkt u honderdvoud!
Die hoopt in Hem die alles kan
Nooit vruchteloos vertrouwt!
| |
| |
| |
De Driesganzen.
Zij kwamen af van 't verre Noorden
In onverpoosde, vlugge vaart.
Door 't ruim der lucht hun bekken boorden,
Hoog drijvend boven 't vlak der aard,
In driehoek vloôn zij door de sferen
Den wind op, lijk een schip dat ploegt
De baren door der wijde meren
En vluchtig voort daarhenen zwoegt.
Ik stond en keek en zag ze zwinden
Ver weg in 't Zuiden onverlet,
Op zoek om aas en thuis te vinden
Waar dan hun groep zich nederzet!
|
|