Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 12
(1899)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 389]
| |
Het water van de Jeugd.
| |
[pagina 390]
| |
vergiste zich. De blonde Griet was geen meisje, maar wel een jonge vrouw, en thans was ze op weg naar haar man, die in het woud hout hakte. Toen de schoone den zoom van het bosch bereikt had, bleef ze luisterend staan, en weldra verrieden haar de slagen van een bijl, waarheen ze haar schreden te richten had. Het duurde ook niet lang of zij ontwaarde haar man, die met geweldige houwen een denneboom velde, en met juichende stem riep zij hem toe. ‘Blijf staan, waar ge staat!’ klonk het terug. ‘De boom zal straks neerstorten.’ En de den zuchtte diep, boog voorover en zeeg krakend ten gronde. Nu kwam Griet naderbij, en de gebruinde houthakker sloot zijn jonge vrouw in zijn armen en kuste haar teeder. Dan zetten ze zich op een boomstam neer en namen uit den korf de meegebrachte spijzen. Maar Hans legde het brood uit de hand, greep zijn bijl en zei: ‘Ik heb iets vergeten,’ trad op den tronk van den gevelden den toe en hieuw drie kruisen in het hout. ‘Waarom doet ge dat, Hans?’ vraagde zijn vrouw. ‘Dat geschiedt ter wille van de boschvrouwtjes,’ verklaarde de man. ‘De arme schepsels hebben een ergen vijand, den wilden jager. Dag en nacht legt hij haar lagen en zit ze met honden achterna. Gelukt het nu de vervolgde vrouwtjes op zulk een boomstam te vluchten, dan kan de wilde jager haar geen kwaad meer doen ter oorzake van de drie kruisen. De jonge vrouw zette groote oogen op. ‘Hebt ge reeds zoo'n boschvrouwtje ontmoet?’ vraagde ze nieuwsgierig. ‘Neen, ze laten zich slechts zelden zien. Maar heden is het zonnestilstand, en dan zijn ze zichtbaar.’ En plotseling riep hij met heldere stem het woud in: ‘Boschvrouwtjes, treedt te voorschijn.’ | |
[pagina 391]
| |
Hij had het maar gedaan om zijn vrouw te plagen. Maar op dien heiligendag mag men in 't bosch met zulke dingen den draak niet steken. Opeens stond vóor het paar een ellehoog vrouwtje, sierlijk van gestalte en lief van aangezicht. Het droeg een lang, wit kleed en in het geel haar een misteltwijg. Hans en Griet waren geschrokken. Zij stonden ras van hun zitplaatsen op, en Griet maakte een buiging zoo goed ze maar kon. ‘Gij hebt mij op 't passend uur geroepen,’ zeide het boschvrouwtje en wees met den wijsvinger naar het zonnewiel, dat bijna boven hun hoofden stond, ‘en de eene weldaad’ - hier wees het vrouwtje op den gekruisten tronk - ‘is de andere waard. Goud en zilver kan ik u niet schenken, maar ik heb iets beters. Komt met me mee, er zal u geen kwaad geschieden en neemt uw kruik met u, ge zult ze kunnen gebruiken.’ Zoo sprak ze en ging voorop. Hans lei zijn bijl op den schouder, Griet nam haar steenen kruik, en beiden volgden het vrouwtje. Het had een gang bijna gelijk een eend, en Griet stootte haar man aan, wees hem het waggelend vrouwtje en wilde hem iets in 't oor fluisteren; maar Hans legde den wijsvinger op den mond. Niets kwetst de boschvrouwtjes meer dan het spotten met haar gang. Ze hebben namelijk ganzevoeten, en daarom dragen ze ook lange kleederen. Kort daarop kwamen ze aan een open plaats in het bosch. Eeuwenoude boomen stonden in een kring rondom een weide, uit het gras stegen leliën en klokbloemen, en groote kapellen zaten er op en klapten met de vleugelen. En Hans, die het gansche woud meende te kennen, kon zich niet bezinnen ooit die plaats te hebben betreden. Aan den rand van de weide stond een huisje. De muren waren met boomschors bekleed, en het dak was met | |
[pagina 392]
| |
schalen van pijnappels bedekt; ieder schaal was met eer rozedoorn vastgenageld. Hier woonde het boschvrouwtje. Het leidde zijn gasten achter het huisje en wees hun een bron, waarvan het water uit de zwarte aarde opborrelde. Sappige brandlatuw en zwaardleliën groeiden aan haar boord, en boven haar spiegel dansten goudgroene waterjuffers. ‘Dat is de bron van de jeugd,’ sprak het vrouwtje. ‘Een bad daarin genomen maakt den grijsaard weer tot een knaap en het bestje tot jong meisje. Wordt het gedronken, dan weert het den ouderdom af en verleent jeugdige frischheid tot aan den dood. Vult uw kruik en draagt ze naar huis. Maar zijt spaarzaam met het kostelijk water, een druppel iederen Zondag is genoeg om u jong te doen blijven. Nog iets. Zoodra gij, Hans, uw oog op een andere vrouw werpt, of gij, Griet op een anderen man, verliest het water zijn kracht. Vergeet dat niet. Schept nu en vaart wel.’ Zoo sprak het boschvrouwtje, nam den dank van, het gelukkige paar niet aan, en ging in haar kluis. Griet vulde de kruik met het water van de jeugd, en dan liepen ze, zoo snel ze maar konden, naar hun hut. In zijn woning aangekomen vulde Hans met het water een flesch en lakte ze met pijnhars toe. ‘Vooralsnog,’ dacht hij, ‘hebben we 't water van de jeugd niet noodig, en we kunnen sparen; de tijd komt nog wel, dat we 't kunnen gebruiken.’ En dan stelden ze de flesch in de muurkast waar ze hun schatten bewaarden: een paar oude munten, een granaten snoer, waaraan een vergulde penning hing, en twee zilveren lepels. - ‘Maar, Griet, nu opgepast, hoor, opdat het water zijn kracht niet verlieze.’ Of zij oppasten! Wanneer de jonge houtvester aan den moestuin voorbijkwam en met Griet als naar gewoonte | |
[pagina 393]
| |
een groet wisselde, zag Griet niet eens op. En als Hans 's avonds in het ‘Witte Hert’ zat en mooie Liesje hem den wijn bracht, zette hij een gezicht lijk een kater, wanneer 't dondert. Eindelijk ging hij niet meer naar de herberg, maar bleef bij zijn vrouw thuis. - Dus moest het water natuurlijk zijn tooverkracht blijven behouden. Zoo verliep voor 't jonge paar een jaar van liefde en gelukzaligheid; toen waren er van twee drie geworden; in de wieg spartelde een mollige knaap en schreeuwde, dat de vader innig genoegen had. ‘Thans,’ dacht hij, ‘is de tijd gekomen om de flesch te openen. Wat denkt ge, Griet? Een druppel water van de jeugd zal u goed doen.’ De vrouw was het met haar man eens, er. Hans ging in de kamer, waar de tooverdrank bewaard werd. Met handen die van vreugde sidderden maakte hij de flesch open, en - o wee! - de flesch ontsnapte hem, en het water van de jeugd vloeide over den vloer. Het scheelde weinig, of Hans was ook ten gronde gestort, zoo verschrikt was hij door het ongeluk. Wat nu te doen? Thans mocht zijn vrouw niet vernemen wat geschied was; ze had er van schrik haar dood kunnen aan halen. Wellicht deelt hij haar later mee, wat hij uitgericht heeft; wellicht vindt hij ook nog eens de bron van de jeugd weer, die hij tot nu toe wel is waar te vergeefs gezocht heeft, en kan het verlies vergoed worden. Vlug vulde hij een nieuwe flesch, die volkomen op de eerste geleek, met bronwater, en bronwater was het ook, wat hij zijn vrouw liet drinken. ‘Ha, hoe dat laaft en sterkt!’ zei Griet, ‘neem ook een droppel, Hanslief!’ Hans gehoorzaamde en prees de kracht van den wonderdrank, en van dien tijd af namen ze iederen Zondag, wanneer het voor de kerk | |
[pagina 394]
| |
luidde, elk een droppel. En Griet bloeide gelijk een roos, en Hans was een toonbeeld van kracht en gezondheid. De bekentenis van zijn daad verschoof hij van den eenen dag tot den anderen, want hij hoopte in stilte, de bron der jeugd eindelijk toch te vinden. Maar hij mocht het woud doorkruisen, gelijk hij wilde, de weide, waar het boschvrouwtje woonde, kon hij niet ontdekken. Zoo verliepen een paar jaren. Bij het knaapje kwam een meisje, en vrouw Griet had bij haar ronde kin nog een tweede bekomen. Zijzelfve zag dat voorzeker niet, want toenmaals waren de spiegels nog niet uitgevonden. Hans zag het wel, maar hij wachtte zich wel daarvan te spreken, en hij verdubbelde zijn liefde voor de statige vrouw. Er gebeurde een ongeluk. Vrouw Griet hield het ten minste voor een ongeluk. Toen ze op zekeren dag huis en kamer veegde, geraakte de kleine Peter, haar oudste, in de muurkast, waar de flesch met het vermeende water van de jeugd stond, en lompweg wierp hij de flesch om, zoodat ze brak en haar inhoud uitgoot. ‘Lieve Hemel!’ jammerde de moeder, ‘'t Is nog een geluk, dat Hans niet thuis is.’ Met sidderende handen nam ze de scherven van den grond op en verving de flesch door een andere, die ze met gewoon water vulde. ‘Nu zal het bedrog al gauw ontdekt worden, want 't is nu uit met de eeuwige jeugd. O wee!’ - Voorloopig echter nam ze het besluit haar man niets te laten merken. Weder verliep een geruime tijd, en de beide echtelingen leefden samen als op den dag, toen de priester hun handen in elkaar lei. Ieder vermeed zorgvuldig aan den ander te laten zien, dat de jeugd voorbij was, en eiken Zondag namen ze nauwgezet den wonderdroppel. Nu gebeurde het, dat de man, toen hij op zekeren | |
[pagina 395]
| |
morgen zijn haar kamde, een grijs haar tusschen de vingeren hield. En hij dacht: ‘Nu is 't hoog tijd dat ik mijn vrouw alles opbiecht.’ Met een zwaar gemoed begon hij: ‘Griet, me dunkt, dat het water van de jeugd zijn kracht verloren heeft. Zie, daar heb ik een grijs haar gevonden. Ik word oud.’ Griet schrikte, maar ze hield zich flink, lachte luidop en riep: ‘Een grijs haar! - ik was een meisje van tien jaar en had reeds een grijze lok onder mijn haar. Gij hebt onlangs een das ontweid; wellicht is u wat vet in 't haar geraakt en dassevet maakt de haren grijs. Neen, Hanslief, het water heeft nog zijn oude kracht, of’ - hier wierp ze hem een angstvollen blik toe - ‘of vindt ge misschien ook, dat ik oud geworden ben?’ Thans lachte Hans overluid. ‘Gij oud? Ge bloeit lijk een pioen!’ En hij omvatte haar welgevuld keurslijf en gaf haar een kus. Toen hij echter alleen was, sprak hij met stille vreugde: ‘Goddank! Ze merkt niet, dat we oud worden. Nu, mij is 't goed zoo.’ En hetzelfde dacht ook de vrouw. Den avond van dienzelfden dag danste het jonge volk van 't dorp op de vedel van een reizenden speelman, en geen paar draaide lustiger om de linde dan Hans en Griet. De boerenvrouwen maakten wel is waar spottende aanmerkingen, maar beiden hoorden niets van de spotternij. Daarna, in den herfst, gebeurde het, toen Hans met de zijnen op St Martensavond een ietwat taaien vogel opat, dat vrouw Griet zich een tand uitbeet. Ze weeklaagde zeer, want ze was fier op haar witte tanden geweest. En toen de beide echtgenooten alleen waren, sprak de vrouw met onzekere stem: ‘Het ongeluk zou ook niet gebeurd zijn, indien het water - -’ Maar Hans keef: ‘Het water moet ook voor alles | |
[pagina 396]
| |
helpen. Komt het niet meer voor, dat een kind bij 't kraken van een noot een tand uitbijt? Wat hebt ge toch tegen het voortreffelijke water in te brengen? Zijt ge niet frisch en gezond lijk een jonge salaadkrop? O hebt ge misschien uw oogen op een anderen man geworpen, dat ge de kracht van 't water mistrouwt?’ Toen lachte de vrouw, wischte zich de tranen van de wangen en kuste haar man, dat hij schier den adem kwijt raakte. 's Namiddags zaten ze op de steenen bank vóor de huisdeur en zongen tweestemmig liederen van trouwe min, en de voorbijgangers spraken: ‘Die oude gekken.’ Maar de gelukkigen hoorden het niet. Zoo verliepen veel jaren. Het huis was te eng voor de kinderen geworden; ze waren weggegaan, gehuwd, en hadden zelf reeds kinderen. De beide ouden waren weer alleen en hadden elkaar lief gelijk op den dag van hun huwelijk, en iederen Zondag, wanneer het voor de kerk luidde, dronken zij elk een droppel uit de flesch. Weer naderde eens de dag van den zonnestilstand. 's Daags te voren zaten Hans en Griet vóor hun deur en keken naar de hoogten, waar de feestvuren brandden, en uit de verte weerklonk het gejuich van de knapen en meisjes, die het vuur opstookten en paarsgewijs door de vlammen sprongen. Toen sprak de vrouw: ‘Hanslief, ik wou weer graag eens naar het woud toe. Hebt ge lust, dan trekken we er morgen vroeg op uit. Maar ge moet me wekken, want omstreeks den tijd dat de vlierboom bloeit slaapt het jonge vrouwvolk graag tot klaarlichten dag.’ Hans was het met haar eens. Den volgenden morgen wekte hij zijn vrouw en ze trokken samen naar het woud. Ze hingen, gelijk twee geliefden, aan elkanders arm, en de eene gaf nauwkeurig acht op de schreden van den ander. | |
[pagina 397]
| |
Toen Hans voorzichtig over een boomwortel stapte, sprak de vrouw: ‘He, Hans, ge springt lijk een bokje!’ En toen Griet angstig over een grachtje schreed, lachte de man en riep: ‘Neem uw kleed op, Grietje! Hop!’ En dan zochten ze een ouden denneboom uit, en aten in zijn schaduw, wat Griet meegebracht had. ‘Hier was het,’ zei Hans, ‘dat ons toenmaals het boschvrouwtje verscheen, en daarboven moet de weide met de bron van de jeugd liggen. Maar ik heb weide en bron nooit weergevonden.’ ‘En dat is, Goddank, ook niet noodig geweest,’ viel Griet haar man onmiddellijk in 't woord, ‘want onze flesch is nog niet ledig.’ ‘Stellig, stellig,’ knikte Hans. ‘Maar het zou me toch genoegen doen, indien we het goede boschvrouwtje eens weerzagen en haar voor ons geluk konden danken. Kom, laten we gaan zoeken. Wellicht ben ik vandaag gelukkiger dan anders.’ Toen stonden ze op en begaven zich in 't diepste van 't woud, en ziedaar, na een kwartier glansde vóor hun oogen de zonnige weide. Leliën en klokbloemen bloeiden in 't gras; bonte vlinders vlogen heen en weer, en aan den boschrand stond ook het huisje zooals jaren geleden. Met kloppend hart gingen ze om het huis, en waarlijk, daar bevond zich ook de bron van de jeugd, en goudgroene waterjuffers zweefden er over. Hans en Griet traden aan den boord van de bron. Ze hielden elkander omsloten en bogen over het water - en uit den helderen spiegel blikten hun twee grijze hoofden, met vriendelijke, gerimpelde gezichten tegen. Toen weenden de beide grijsaards heete tranen, en stamelend en snikkend bekenden ze elkaar wederkeerig het bedrog, en ze hadden veel tijd noodig om te begrijpen, dat de eene den ander bedrogen en lange jaren liefderijk gefopt had. | |
[pagina 398]
| |
‘Ge hebt dus geweten, dat we allebei oud zijn?’ riep Hans juichend uit. ‘Stellig, stellig!’ lachte zijn vrouw onder tranen. ‘En ik ook,’ jubelde de oude Hans en beproefde een vreugdesprong. Dan nam hij zijn vrouw bij het hoofd en kuste ze als vroeger, toen ze hem het jawoord gaf. En als uit den bodem gewassen stond het boschvrouwtje tusschen de beide ouden. ‘Zijt welkom!’ sprak ze. ‘Gij hebt u sedert lang niet meer laten zien. Maar, maar,’ ging het boschvrouwtje voort en dreigde met den vinger, ‘gij hebt met het water van de jeugd slecht huis gehouden! Rimpels en grijze haren! Ei, ei! - Nu,’ sprak ze troostend verder, ‘dat is licht te verhelpen, en ge zijt op 't goede uur gekomen. Ras, springt in de bron van de jeugd, ze is niet diep, en duikt uw grijze hoofden er in, dan zult ge een wonder zien. Het bad geeft u jeugdige kracht en schoonheid weer. Maar snel, eer de zon daalt.’ Hans en Griet zagen elkaar vragend aan. ‘Wilt ge?’ vraagde de man met weifelende stem. ‘Nooit!’ antwoordde Griet snel. O, zoo ge wist hoe blij ik ben, dat ik eindelijk oud mag zijn. En dan gaat het ook niet ter wille van onze kinderen en kleinkinderen, Neen, boschvrouwtje, hartelijk dank voor uw weldaad, maar we blijven, zooals we zijn. Niet waar, Hans?’ ‘Ja,’ knikte Hans. ‘We blijven oud, Jochij! Wist ge, Griet, hoe schoon u uw grijs hoofd staat!’ ‘Zooals ge wilt, sprak het boschvrouwtje eenigszins gekrenkt. We dwingen hier niemand.’ Zoo sprak ze en ging in haar huis en sloot de deur achter zich toe. De beide ouden kusten elkander opnieuw. Dan gingen ze arm in arm naar huis door het woud, en de St-Janszon goot gouden glans over hun grijze hoofden. |
|