| |
| |
| |
| |
De Dans
en zijne geschiedkundige ontwikkeling, door Prof. A. Tottmann.
I.
Zoolang er menschen bestaan, en tot het einde toe der bewoonde aarde zal er wel nooit eene kunst gevonden worden, zoo algemeen bemind en beoefend als de danskunst.
Ik wensch daarom in korte maar zoo nauwkeurig mogelijke omtrekken eene schets te leveren van hare ontwikkelingsgeschiedenis, en daartoe voornamelijk authentieke geschriften te raadplegen. Wij hebben daaromtrent slechts voor het grijpen. De Bijbel, b.v. geeft ons een denkbeeld van de danskunst der oude Hebreën, terwijl niet alleen de schrijvers, wijsgeeren en dichters, als Plato, Aristoteles, Luciaan, Plutarchus, Tacitus enz. ons van de danskunst der oude Grieken en Romeinen vertellen, maar ook de beeldende kunsten dier dagen ons daarvan herhaaldelijk een zeer juist denkbeeld geven in reliëf-stukken, muurschilderingen enz. zooals bij voorbeeld in Pompeï.
Door de voortbrengselen der beeldende kunsten onder de Egyptenaren en andere volkeren ontvangen wij niet alleen eene afschildering van den dans dier
| |
| |
natiën, maar tevens een begrip hunner muziekinstrumenten, welke onze moderne speeltuigen niet zelden, zooals in de dagen van Ptolomeüs, verreweg overtreffen, ook al werd in dien tijd de voorrang (vooral bij de Aziaten en Egyptenaren) geschonken aan meer geruchtmakende instrumenten, zooals aan de pistons, de pauken enz.
De oorzaak hiervan is verder te vinden in het feit dat het bij de toenmalige dansen, optochten, processiën en marschen hoofdzakelijk aankwam op een krachtig aangeven van het rhytmus en de melodie slechts als een opsierend element beschouwd werd, totdat zij van lieverlede de overhand verkreeg, en ongeveer in dezelfde verhouding tot het rythmus kwam te staan als in ons lichaam van bloed doorstroomde, van warm leven sprekend vleesch tegenover het geraamte.
Ik doe dit uitkomen, omdat het ons voert tot de nauwe betrekking, waarin de verschillende kunsten zoowel de Muziek tot den Dans, als de Danskunst tot de Beeldende Kunsten, - tot elkander staan Zoo heeft zich, bij voorbeeld, onze hedendaagsche instrumentaal-muziek (de suïten en sonaten), zeer merkbaar uit den dans ontwikkeld. Wij vinden toch, in de sonaten en symphonieën, en ook in de solomuziek voor luit, klavier, viool en andere speeltuigen, (zij het dan al op tal van wijzen herschapen en geïdealiseerd) de vormen weder van polonaise, menuet, rondo, enz. Men denke slechts aan de passacalliën, de musetten, de couranten, gavotten, bourreën en giguen uit den tijd der schitterende Italiaansche hoffeesten en der fransche Lodewijken; aan Bach en Händel; aan de polonaisen onzer grootste toondichters; aan Weber's heerlijke, geestvervoerende
| |
| |
‘Aufforderung zum Tanz’; aan de walsen van Frans Schubert, aan de Hongaarsche dansen van Brahms, enz. enz.
Evenals bij de muziek valt het verband bestaande tusschen dans en beeldende kunsten zeer duidelijk in het oog. Laten wij ons slechts naar een museüm van beeldhouwwerken begeven, of stellen wij ons de Prometheus-legende voor, omtrent het leven verkrijgen van het menschelijk geslacht, dank zij het geroofde vuur des hemels; roepen wij ons de aldaar aangebrachte zuilenbeelden voor den geest, zooals hun levend-wording is weêrgegeven, en wij zien den woeligsten dans, een waarlijk angstwekkend gewemel van tooverachtig voorgestelde gratiën: het zal ons wezen als aanschouwden wij de bewegingen onzer bevallige, schoone baldames plotseling door de ínstantanée-photographie eens meesters vereeuwigd.
Men zal het voorzeker onmogelijk achten dat ook de dans zijn tegenhanger bezit en toch is het zoo. - Men hoore en oordeele!
Zoo schrijft Johannes von Munster (1594) in zijne studie over den dans in de zestiende eeuw: ‘De algemeene duitsche dansvorm bestaat hierin dat nadat de eerste muziektonen een dans hebben aangekondigd, de danser op de meest bevallige en hoffelijke manier naar voren treedt en uit al de aanwezige dames diegene kiest, tot wie zijn hart zich bijzonder getrokken voelt, haar onder het maken eener buiging, het ontblooten van het hoofd, het geven van een handkus, het ter aarde buigen van een knie en meer dergelijke plichtplegingen om de eer smeekt een lustigen, vroolijken dans te willen dansen. Dit vereerende verzoek slaat de uitverkoren dame niet licht af, zelfs afgezien van den danser, die haar daartoe
| |
| |
uitnoodigt, en die somtijds niet anders dan een groote ezel (men vergeve mij het woord) is. Komen beiden echter in het minst niet in stand of maatschappelijke verhouding overeen, dan is de danser wel zooveel aan de welvoegelijkheid verschuldigd, zich verstandig genoeg te betoonen om vrede te nemen met eene verontschuldiging. Heeft de dame er eenmaal in toegestemd dezen of genen cavalier tot den dans aan te nemen, dan treden beiden naar voren en omarmen en kussen zij elkander, al naar de verschillende dansen dat meêbrengen. Daarop, als het tot den dans zelven gekomen is, vangt men met den voordans aan, die nooit met zooveel levendigheid als de nadans gedanst mag worden. Bij laatstgenoemde gaat het altijd wat minder ordelijk toe.
Hoe vlijtig ook de Franschen de vijf passen (waarschijnlijk de vijf danshoudingen der oud-italiaansche school) leeren en er in geoefend worden hun voeten en beenen nu herwaarts, dan derwaarts, nu eens naar voren, dan weêr terug, dan naar deze, en dan naar de andere zijde te richten, en in dat alles de grootste vaardigheid te verkrijgen, die kunst is heden ten dage ook meer dan wenschelijk is in Duitschland bekend geraakt.’ (Tot hiertoe Munster!)
De zedenmeesters uit den hervormingstijd traden in tal van geschriften tegen het onzedelijke gebruik van den dans op, en dat wel voornamelijk, zooals zij zich uitdrukken, tegen den dansduivel, d.w.z. tegen den lichtzinnigen, schaamteloozen werelddans, zooals hij ook te aanschouwen is in de gevaarvolle nadansen. Ook Calvijn beschouwde het dansen als het kenteeken van een lichtzinnige stemming. Ja, een wonderschoone saga van Sila vertelt zelfs: dat jonge meisjes, die tijdens haar leven te veel
| |
| |
aan den dans gehecht waren, na haar dood de prooi werden eener sombere godin, en in haar graf geen rust konden vinden, maar bij nacht rusteloos om moesten zwerven, ten einde de jongelingen, die door hun noodlot op dat late uur dien spookachtigen kring binnengevoerd werden, met haar dansen te verstrikken en bij het eerste morgengrauwen meê te sleepen naar haar met bloemengetooide grafruimte.
Zelfs in onze dagen nog noemde een vrouw een bal het ongeschiktste middel dat de maatschappij heeft uitgedacht om den omgang der beide geslachten, met het doel elkander nader te leeren kennen, te bevorderen, terwijl zij de volgende vragen stelt: of zulks onder de betooverende muziek, bij de telkens afgebroken gesprekken wel mogelijk is; en of de beste man en het beste meisje ook altijd tevens de beste dansers kunnen zijn? En of de grootste bevalligheid in het dansen, in het maken van buigingen of wel de kunst onderhoudend op een bal te kunnen praten ooit tot maatstaf kunnen dienen voor iemands innerlijke hoedanigheden?
De schrijfster gaat voort met te zeggen: ‘Het is ons vrouwen waarlijk onwaardig zich op te tuigen zooals de jonge meisjes zich opsieren. In welke toiletten vertoonen zij zich dikwijls niet! Zij zitten daar in de balzalen bij elkander als een rij opgezette vogels, of nog beter als de op een kermis tentoongestelde poppen, en zij beproeven haar allerliefste glimlachje op glimlachje, dikwijls slechts uit ijdelheid om zich den volgenden dag op haar triomfen te beroemen, of wel de minder bevoorrechte vriendin daarmede de oogen uit te steken.’
Alle dergelijke ongunstige oordeelen, die men
| |
| |
in tallooze geschriften) o.a. ook in het bekende gedicht van Brants ‘Het Narrenschip’ (1494) weêrvindt, hebben veel minder betrekking op den dans zelven, dan wel op de fouten en afwijkingen daarbij begaan. Ook hier, evenals op zoovele andere punten, vindt Luther het juiste woord, als hij zegt: ‘Aangezien dansen tot de zeden der landen behoort, even goed als het noodigen van gasten, het eten, drinken en vroolijk zijn, kan ik het onmogelijk veroordeelen, zoolang men er zich niet ontuchtig of te veel aan overgeeft.’
| |
II.
Vragen wij thans: Wat is dansen dan eigenlijk toch wel en in hoeverre vindt het zijn wortel in de physische en geestelijke natuur van den mensch? Dan komt men ook als van zelf tot een derde en vierde vraag, namelijk: ‘Welke plaats wordt door den dans ingenomen in kunst, in maatschappij en beschaving en welke beteekenis heeft de dans in deze verschillende opzichten voor de lichamelijke en verstandelijke ontwikkeling van den mensch?’
Even goed als het eerste stemgeluid bij menschen en dieren slechts de uiting van vreugde en pijn is, zoo heeft men ook onwillekeurig gemaakte gebaren, die niet alleen door uiterlijke maar ook wel degelijk door innerlijke gewaarwerdingen van ons geestes- en gevoelsleven voortgebracht zijn. Hoe levendig dringt bij voorbeeld, de hond, als hij gelief koosd wil worden, zich tegen zijn meester aan; hoe vroolijk springt hij tegen hem op, wanneer hij hem na langdurige
| |
| |
afwezigheid wederziet, of wel op een wandeling meêgenomen wil worden. En hoezeer bewonderen wij het niet in een edel paard, als het in een circus zijn tred en bewegingen als het ware één tracht te maken met de tonen der muziek.
Indien men nu reeds in het dierenrijk zulk een neiging ontdekt om door bewegingen en gebaren de innerlijke gevoelens weêr te geven, ja zelfs een bepaald besef van kadans in hen aantreft, zooals in het circus-paard, hoeveel meer moet dat dan niet het geval zijn bij den zooveel hooger staanden mensch.
Als kunst is de dans (of moet dat althans zijn) ‘de zichtbare lichamelijke uitdrukking der vreugde of van het welbehagen in rhytmisch afgemeten bewegingen overgebracht.’ Op deze wijze ook vat Schiller in zijn gedicht ‘De dans’ deze kunst op. De begaafde schrijver von Ottinger gaat nog verder en verklaart in den dans een afbeelding der politiek en volksgeschiedenis te zien.
| |
III.
Laat ons thans, nadat wij hebben moeten toegeven dat de dans in de menschelijke natuur zelve zijn oorsprong vindt, tot dien dans zelven over!
Volgens zijn oorspronkelijk ontstaan, zijn karakter en openbaringen kan men den dans verdeelen als volgt: in vroolijke en ernstige, in vreugdevolle of feestelijke; in wereldsche en heilige, godsdienstige, in vrede- en krijgshaftige dansen.
Verder vindt men ook nog die dansen, welke aan het ontwikkelingsproces der natuur gewijd zijn, zooals de lente-, zomer-, herfst- en oogst-dansen.
| |
| |
Ten opzichte van hun uitvoering, worden alle dansen wederom ingedeeld in solo- zoowel als in algemeene dansen, welke laatsten (namelijk bij de ouden volkeren) bijzonder in trek waren, en zelfs nog voorkomen in onze moderne balletten, zoowel als hier en daar op onze hedendaagsche bals. Wij behoeven ons daaromtrent slechts de polonaise en de groote quadrilles te herinneren.
Het behoeft nauwelijks aangevoerd te worden dat naar mate dat in den dans het zinnelijke of wel het geestelijke element bovendrijft, hij zich ook in lagerstaande, weelderiger, en in edeler, beschaafder soorten verdeelen laat; reeds het bestaan alleen van dit verschil is een bewijs voor de bewering dat de dans inderdaad een afspiegeling is der verscheiden trappen van beschaving, zoowel van op zichzelf staande tijdperken in hun geheel, als van afzonderlijke volkeren.
(Vervolgt).
|
|