Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 12
(1899)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 335]
| |
Goliath,
| |
[pagina 336]
| |
hardvochtigen boer werd weggejaagd en in de getrouwheid aan Gods wet de sterkte vond om de wilde stormen van een gebroken hart te beteugelen. Wij stellen ons vóor, naderhand, eene meer breedvoerige en critische ontleding van dit aandoenlijk gedicht bij de vertaling te voegen. E. Soens. | |
Goliath.I. Bij den rossen vriend.Gedenkt gij, liefste Magnus, nog den dag? -
't Was wintertijd; de tengre waternymphen
Versteven in de SpreeGa naar voetnoot(1), haar ijspaleis,
Grauw flikkerend als lood. In druk gesprek
En meen'ge zuchten loozend, frischten ze op,
Tot nieuwe dracht, als arme meisjes doen,
Het halfverbleekte pak des laatsten zomers;
Daarbuiten sliep, in 't wijde, ruischend woud,
De boschnymph, onder 't warme, mollig deksel
Van pluimen sneeuw. gewiegd door Noorderwind,
In eik en dennekruin, en droomde, droomde
Van 't jonge lentgetijde en zijne liefde; -
Gedenkt gij nog den dag, mijn liefste Magnus,
Als ons de goede vriend ten disch genood had?
| |
[pagina 337]
| |
Hij heette nog de rosse, in vriendenkring,
Daar lichtrood goud weleer zijn hoofd omgolfde;
Nu was het lang verbleekt tot sneeuwwit zilver,
Maar des te rijker was zijn slimme kop
Aan fijn vernuft en stralende gedachten.
Een levend woordenboek, een vos als Reinaart
Was de oude heer, maar Reinaart zonder erg.
Teerhartig als een kind, en bovendien
Een niet te strenge rechter in het leger.
De Meesteres des huizes, steeds zoo waardig,
Zoo mild en goed, verscheen op dezen dag
In zware, hoog-burgonderroode zijde,
En als zij deze droeg, dan was zij telkens,
Meer dan gewoonlijk, feestelijk en trotsch.
Die brave twee! zij rusten sedert lang
Ver van hun Weserwoud, het prachtig land,
In vreemden grond, beweend door u en mij. -
- De dischgenooten: vier geheime Raden,
Hun vrouwen, dochtren, een chemieprofessor,
Een reile, flinke vaandrig, een majoor
En gij en ik. 't Was stikkend in de zaal;
Wij zaten stijf en spraken half verlegen,
- Dit deed de hoog-burgonderroode zijde, -
Slechts de chemist, hardhoorig als hij was,
Riep tot zijn dischgenoot, de bleeke Dora,
Het zachte vorkgerammel overschallend,
De voedingskracht van kalfvleeesch, kaas en kool,
In decimalen tot het vijfde cijfer,
Zoo schoolsch en luide toe, dat wij verschrikten
En de gestrenge huisvrouw, hoog van hoofde,
Niet al te liefdrijk op den grijze blikte.
Dan, als zij wenkte en heimlijk een bevel
Gaf aan den dienaar, - braven bloed van buiten,
| |
[pagina 338]
| |
Den heer als knaap door 't leger toegewezen.
Hoe deze, misverstaande, in plaats van 't zoete
Hetgeen zij vroeg, de keukenlamp bestelde, -
Magnus, gij weet, het was de keukenlamp,
De keukenlamp was het, en niet het zoete!
En, toen de huisvrouw. plotslijk donkerrood,
Rood als de hoog-burgonderroode zijde,
Vol zwaren wrevel op den zondaar zag,
Met grimmig voorhoofd en ‘maar, Freed'rik!’ riep:
Toen scheurde 't tooverwindsel dat ons bond;
Wij barstten uit in vreugdevol gelach,
En Freed'riks schuchtere eenvoud lachte mede,
En zij, de strenge vrouw, zij lachte luid,
Maar luidst van allen toch de rosse vriend.
De tong, van wijn bevochtigd, was nu los
En lichter gleed het woord ons van de lippen. -
Terwijl 't gesprek op dezen en op deze,
Op genen en op gene, en zoo steeds verder,
Als snelle ballen die men grijpt en werpt,
Van mond tot mond vervloog, verteldet gij,
Bij weenen, eten, drinken, nogmaals weenen,
Mij uit uw vadergouw, het Noorderland,
Van Goliath de treurige geschiednis.
Ik horkte stil en meende, toen gij spraakt,
De warme zomerlucht der Noordsche dennen
Den ijsdamp zijner gletschers te gevoelen.
Zoo diep ontroerde mij uw kort verhaal,
Dat ik het meen'gen dag in 't harte droeg
Als een kleinood, in kostbaar schrijn bewaard.
Herhaal ik op mijn beurt wat gij mij gaaft,
Het kan toch dat niet zijn wat gij mij gaaft
En mee beleefdet: 't landschap, reuzengroot,
| |
[pagina 339]
| |
Met rots en woud en meer en waterval,
De stille menschen, streng en trouw en vast,
Gelijk de harde klippen hunner bergen:
Gij hebt ze mij met fijnen trek geschetst
Gelijk uw kunstnaarshandGa naar voetnoot(1), in rijke kleuren,
De wond'ren Gods: de rotsen, 't woud. het meer.
En 't stille leven op het lijnwaad toovert!
Elk doe hetgeen hij kan! en zoo begint
Van Goliath de treurige geschied'nis.
| |
II. Eiwind en Randi.In Noorweegs hooggebergte, in diepe delling,
Van elk en al verwijderd, woonde een man,
Die Eiwind heette, en Randi, zijne vrouw,
Met Olaf, hunnen knaap, schoon blond van lokken.
Berg op, berg neer, was hij in 't dal gezworven,
In 't eerst alleen, een bussel in de hand,
In de andre een bijl, lang, mager als een wolf,
Met breede vuist, met schouders van graniet,
En donk'ren blik, schier menschenschuw en zwijgend.
Hij bood zich aan, voor daaglijksch werk, bij Knud,
Den rijken akkerman, die, nederwaarts,
Waar zich de grond tot weide en zaailand effent,
Een weidsch en rijk bemiddeld hof bezat.
Knud liet, met vreugde knikkend, de oogen weiden
Op d' ijz'ren lichaamsbouw, den hoogen leest
| |
[pagina 340]
| |
Des jongen, frischen mans, en zegde toe:
Hij liet den zwerver eene huisplaats over,
In 't naastgelegen dal, ook timmerhout
En mager land voor eene moestuinplek.
Nu arbeidde Eiwind, in de vrije stonden.
Bij morgenrood en avondschemering,
Totdat, aan de overhangend' ruwe rotsklip,
Van Noord- en Oostwind vrij, de hut daar stond,
Het warme nest dat Eiwind in de rotsspleet
Met vlijt gepast had, lijk het nest des valks
Die door de luchten dreef, met schrillen schreeuw,
En vriendelijk den stillen kluis'naar groette.
En als de lente door de berken voer,
En groen de hoving stond, ging Eiwind voort,
In 't beste pak gedost, en zeide lachend
Tot Knud die vroeg: waarheen? ‘Haast kom ik weder.’
Hij ging en kwam terug, maar met hem kwam
Een meisje, blank en slank, zijn jonge vrouw.
Zij was de zonneschijn in 't donker huisje,
Zij zong bij 't zware werk, in 't gaan en staan,
Uit zielevreugd en -vree, gelijk de lijster,
De aloude wijzen van het zingend Noorden!
In 't eerst voor zich, doch, als het knaapje kwam,
Voor zich en hem. Terwijl hij langzaam groeide,
Vertelde zij hem wonderbare zeisels
Uit grijzen voortijd, als de dieren spraken,
Als alve en dwerg met menschen graag verkeerden:
Zóo van den zwarten Drol, den bergbewoner,
Een schaadlijk wezen, dat den wand'laar kwelt;
Van reus Rosmer, die, in het diepst der zee,
Een huis bewoont van schelpen en koralen,
Van 't bleekend rif der schippers die verdronken;
Van landman Slurk, die, voor een vetten hamel,
| |
[pagina 341]
| |
't Vioolspel leerde van een wichelvrouw,
En krabde en streek, zoo woedend dag en nacht,
Dat alles rond hem heen, als razend danste,
En verder danste in eene donk're zee:
Daar dansten vrouw en kind en ros en rund
En hoen en haan en disch en stoel en bank,
De nagel uit den wand, het vuur in d'haardstee
En kruik en pot en pan en, eindelijk,
De deesemtrog, zoo lomp en plomp hij was.
Slurk vedelde immer voort en zag ze niet
De kleine, flinke, schadelijke geesten
Die immer draaiden, trokken, stieten, schoven
Tot dat zijn huis daar kaal, zijn land verwoest lag,
En Slurk, de speler, toen, met schril gekras,
De vedel sprong, zichzelf in zee begroef.
- Het knaapje stond verbaasd aan Randis knie
En keek naar moeder op, met bollige oogen,
Terwijl zij rustig hare handen repte.
Reeds vier jaar oud, knielde Olaf aan haar voeten,
Om 's morgens en des avonds meê te bidden,
En roerend was 't, als hij, in kindervroomheid
De stompe handjes vouwend, ieder woord
Van moeders lippen nam en ieder woord,
In kinderklanken, staamlend achternasprak,
Terwijl de vader zijwaarts stond en zachtjes
Des hemels zegen vroeg voor vrouw en kind.
Hij, Eiwind, was een vrome man; hij deed
Met trouw en vlijt wat hem bevolen werd
En zorgde voor des landmans have en goed
Als voor het zijne. Niet droefgeestig, maar
Diepzinnig en bekommerd scheen hij steeds,
Als zweefde een ongeluk hem over 't hoofd,
| |
[pagina 342]
| |
En dikwijls schoot hij, lijk verschrikkend, op
Als plotsling iemand sprak. Daar liep een zeggen
Door 't volk dat hij, nog in zijn vaderland,
In roes, in toorn, eene onvoorziene daad -
Veel wordt gezwetst op zomerlange dagen,
Nog meer des winters, bij het pijnhoutvuurtje,
Men wist het niet, - zulk eene daad gedaan had
Die geene misdaad was, maar toch hem drukte.
Het kon wel zijn. - Van Randis vaderland
En 't zijne sprak hij nooit en, als men 't vroeg,
Weervoer hij barsch: U zijn wij goed genoeg!
Het antwoord was niet fijn, maar zoo verstaanbaar
Dat ieder wist hetgeen hij weten moest.
Zoo karig als de hut was 't arbeidsloon,
Dat Eiwind zwoegend won op Rönnedal.
- Zoo heette 't hof van Knud, waar hij besteld was -
De boer was immers gierig: schonk hij iets
't Was nooit het nemen waard. Hij neep de handen
Nog vaster toe dan zijne dunne lippen,
Als hij den blooden werkman, tegen dank,
Na meen'gen aftrok om een ouden rok,
Om ei en appel, telde wat hij moest.
Hij, Eiwind, was niet al te scherp, hij nam
Wat Knud hem bood en ging misnoegd naar huis.
Doch Randi had verstand. De loonsverkrimping
Ervoer zij met verdriet; toch zweeg zij stil,
Om 't wrokken van haar man niet aan te hitsen.
Zij bracht veelal de schade goed; zij wist
Het klein gezin met spaarzaamheid te reeg'len,
En baat te trekken uit veel wild gewas,
En ook het plekje gronds, hoe klein het was,
Een rijke, troostvolle opbrengst af te dwingen.
| |
[pagina 343]
| |
Zóo leefden zij, de beiden en hun kind,
Ver van der wereld drukte, in armoe wel,
Doch niet in noodgebrek, en stil tevreden.
| |
III. Verpletterd en begraven.En weder was de harde winter henen
Met storm en ijs, met neev'lig duistre dagen
En noordlichtheldere, eindloos lange nachten.
De bleeke zon, die, met verdroten blik,
Als slaaprig, nauw van den besneeuwden top
Des bergs beneden kwam, in 't doode dal,
Om weder ras tot loomen slaap en droom
In 't koude wolkenbed terug te zinken,
Hief nu haar vlammend aanschijn hooger op,
En zwong zich voort in altijd breedre kringen,
Gelijk het aad'laarsjong dat, ied'ren dag,
Der vleug'len kracht beproeft en, ied'ren dag,
Steeds dieper duikt in 't blauwe meer der luchten.
De sneeuw smolt op den grijzen Alpentop,
Het bergmeer zwol en, door de kloven rollend
Van rots op rots, viel schuimend, bots op bots,
De waterval, en bruisend steeg de vloed.
De lijster, t'huis van 't lange zuidwaartsreizen,
Begroette bosch en boom; het dennenwoud,
Des winters streelend groen, zag duister zwart,
Nog duisterder bij 't lichte groen der berken.
Van over zee toog warm de zoele westwind
En hield geheime tweespraak met de blaad'ren.
Daar hief de sleutelbloem haar blonde kopje:
Verwonderd zag zij rond en geurde zachtjes
| |
[pagina 344]
| |
Haar gezellin, de waterlelie, toe,
Die lachend uit de rotsenklove knikte:
‘Ik hoor gezang!... Ei, zeg, is dat de Lente?... ’
Dat was de Lente! In 't hofken voor de hut
Spitte Eiwind rusteloos, - hij was nu niet
Naar Rönnedal gegaan, - de kille kluiten,
Wijl Randi met een fijne en vaste hand
De zaden strooide in 't welbewerkte bed.
Aan d'hazelnotenhaag zat Olaf, die
Zich wijmschalmeien afsneed, twee en drie,
En alle nieuw van toon, en floot; uit 't woud
Floot hem de wouter na: Dan sprong hij op.
Zijn speeltuig wierp hij op de haag en zegde:
Acht jaren ben ik nu! Terwijl gij slaaft,
Mag ik niet ledig zijn. Ik kon heel wel
Met geit en lam de bergen gaan beklimmen,
Aan iedre spleet ontsprietelt mollig gras
En op de bergwei!...’ - ‘O! gij drieste jongen,
Viel Randi in, gij spreekt reeds van de bergwei,
Toch moogt gij gaan! Flus, haal dan geit en lam,
Verdwaal slechts niet te ver, wees op uw hoede
Voor 't valsche sneeuwbed dat den afgrond dekt,
Neem beide uwe oogen mede en zie rond u;
De beer loopt rond, het spreekwoord zegt van hem
Dat hij twaalf mannen sterk en elf man slim is,
Gij zijt een kind! Ook heeft, in 't bovendal
Zich onlangs meester grauwbeen laten zien.
Ook meen ik dat gij best bij moeder bleeft,
Maar toch, Olaf, toch, denk ik, moet gij gaan.’
- Zij schoof een stuksken brood in zijne tesch
En sprak: ‘Ga heen met God, mijn brave jongen.’
De vader stond geleund op zijne spade;
Hij zag het knaapje lang met droefheid aan;
| |
[pagina 345]
| |
Hij wist het niet waarom hij treurig was
En sprak in 't eind: Mijn zoon, God zegene u!
Het knaapje klom de bergen op en zong,
En dreef zijn duurbre kudde voor zich heen
Door heidekruid en genster tot op de alpwei,
Waar 't malsche gras uit iedre splete sproot.
De zonne scheen en, bij de witte wolke,
Hoog boven des gebergten grijze kruinen,
Dreef wiegelend de gier, die kraste om buit,
Die gist'ren eerst van 't verre zuidlandsreizen
Was weergekeerd in 't Noord, zijn vaderland.
En Olaf zette zich in 't gras en droomde
Van 't raadselkluwen, in de bergen schuilend,
Van eene vrouw die, in den heilgen kerstnacht,
Ter nachtmis ging, en ging en zich misging,
Bij 't ras verleidend schemerlicht der maan,
Door woeste diepten, die de wolf slechts kent
Tot zij, zoo docht het haar, geluid vernam
En bleekblauw licht, en, als zij nader trad,
Een weidsche deur, in eene hooge dreef,
Met vele menschen, kop aan kop, een weem'len
Als neveljacht door Noordwind aangestuwd,
En allen waren vaal en grauw als asch,
Met diepstaande oogen, lippenloos, omhuld
Van kop tot teen in somber lijkgewaad.
Onthutst, vol gruwen, week de vrouw terug;
Zij zag bekenden, van de naaste hoeven,
Wier dood zij in haar kindsheid had bezongen,
Verwanten, lang begraven, die haar nu
Met zakkend hoofd onzeglijk droef toeknikten.
Maar, als nu eene van den zwerm zich boog,
En haar omsloot met kille knokkelarmen,
En zuchtend sprak: ‘O Signe, Signelil,
| |
[pagina 346]
| |
Mijn petekind, kom hier, kom mee!’
Dan stroof heur haar, dan stolde haar het bloed.
Zij zegde nooit wat verder daar gebeurde.
Kerkgangers vonden haar, des vroegen morgens,
Halfdood, in steengruis liggend, vóor een afgrond,
Met handen stijf, gekruist als tot gebed!
Van dezen dag, bleef steeds haar aangezicht
Loodverwig als de dooden die zij zag.
Zij lachte nooit, sprak nooit een vroolijk woord
En, op den naasten kerstdag was zij dood!
Dit was een sombre droom. Olaf streek ras
Zijn hand door 't haar om verre weg te jagen
Die gruwelijke, ontzettende gedachten.
Hij staarde peinzend op den ijsberg, boven,
Die, honderdkleurig, reuzengroot kristal,
Aan 't glimmen en aan 't glanzen lag in 't licht.
Een wonderbaar vertelsel viel hem in
Van 't gouden slot, dat in het luchtzwerk stond
En van den groenen draak, de poort bewakend
Sinds honderd jaren reeds, die nimmer sliep
En nooit de schelen sloot, zoodat hem 't mos
Grauwgroen en lang uit bei zijn oogen groeide;
Van 't schoone, blonde koningskind, dat weende,
Van 't tooverwoord des Drols, en van den knaap
Die het verlossen moest. En Olaf meende
Dat hier die blinkende ijsberg 't luchtkasteel was
En hij de held die 't monster ging verwinnen.
Maar, plotsling, hoor! Een dreunen, bersten, breken
Een knarsen, kraken, plettren alsof honderd
Lawienenvallen dondrend dalwaarts bruisten,
Of 's werelds grondvest schuddebollend wankte,
En dan een doffe slag van berg tot berg,
| |
[pagina 347]
| |
Van dal tot dal een lange wederslag
En.,. diepe, diepe stilte!... Met ontzetting
Sprong Olaf recht en pijlsnel van den berg
Naar d'hutte toe... zijn Jammeren met hem!
Was dit zijn dal?... De plas, tot meer gezwollen,
Verspert den weg. Hij ijlt in breede kringen
Het water rond. Zou hij misschien verdoold zijn?...
Waar eens de rots het huisjen overwelfde,
Daar gaapt een breede, diepe klove, omschanst
Met steile wanden van een reuzenmuur
Die brokk'lend, steen op steen, dreigt in te storten,
En onder haar, de gruwzaamste verwarring:
Rotsstukken brok op brok, granieten blokken,
De pijlerschachten, die 't gebergte schraagden
Van 's werelds dageraad, geknakt als riet;
Daartusschen heide, dorenstruiken, woud
Van groenbemoste hemelhooge dennen,
Die meengen storm op hunnen rotsentop
Door de eeuwen heen trotseerden, als dorre rijshout
Vergruisd, en overdekt, in 't nederhorten,
Met brem en varen, berg van berg gerold,
Een ongehoorde, woeste, wilde puinhoop.
De knaap verstomt! Waar is zijn huis, zijn hof?
Waar zijn zijn ouders? Gruwen overvalt
Den halfbezwijmde; machtloos op de knieën
Stort hij en gilt: ‘Verpletterd en begraven!’
Dan springt hij op en rent de helling af,
Met zacht gekerm, hoog opgestoken banden,
Naar 't pachthof toe. Ten halverwege, komt
De landman hem met knecht en dienstmeid tegen
En roept: ‘Wat is geschied? Waar is uw vader?’
Het knaapje kermt: ‘Verpletterd en begraven!’
| |
[pagina 348]
| |
Nu ijlden allen naar 't tooneel des onheils
En stonden stom: Knud was zoo wit als kalk.
Barmhartige God! Hier is noch raad noch redding!
Verpletterd en begraven! Gij, arme Eiwind!
Kom, Olaf, kom, gij gaat met mij. Hij nam
Den knaap bij d'hand en eene dikke traan
Sprong in den rossen baard des harden mans.
| |
IV. Op Rönnedal.Zoo trok men, dóor de vlakte, op Rönnedal,
Het machtig erfgoed van den rijken Knud.
Kari, de huisvrouw, sprak geen woord; zij keek
Den bleeken knaap, die siddrend stond en bevend,
Blootvoets, in 't herdersrokje, leedvol aan;
Zij bracht hem in de keuken, bood hem spijzen;
Doch hij nam niets: hij zat stil neer te weenen,
En ging dan rond de schuur, waar, op een heuvel,
De groote beukboom stond: Hij leunde wankend
Op zijnen stam en keek de zonne na
Die langzaam neerwaarts gleed. 't Vroos hard; hij klampte
De kille handen om de kille knieën;
De schoud'ren trok hij zuchtend in en at
Het laatste brood dat hem zijn moeder gaf,
- Wat was het toch?... Een nare droom? O neen,
Slechts wezenlijke, gruwelijke waarheid! -
Toen brak bijna zijn arme, kleine hart
En bitt're tranen gloeiden op zijn wang.
En dieper zonk de zonne, dieper zonk
Zijn matte kranke kop, totdat hij sliep.
| |
[pagina 349]
| |
Reeds blonk de maan, aan 't donkerblauw gewelf,
Als Mettelil, de meid, hem vond en wekte.
Aan zijne voeten lagen geit en lam,
Die trouw hem volgden. Kari sprak, in huis,
Haar zoetste woorden, gaf hem spijs en wees hem
Een bedstee aan. Hij vouwde zijne handen
Voor de avondbeê en sliep, lijk kind'ren slapen,
Ten derden dage, kwam, van Hitterdal,
De grijze priester op het ramptooneel.
Hij bad en zegende de schrikb're plaats,
Die der bewoners graf en zerk gewierd;
Hij legde zijne hand op Olafs hoofd
En sprak tot 't hoopje volk dat rond hem stond:
‘Die hier begraven zijn, begroef de Heer,
Gelijk Hij Mozes eens, zijn knecht, begroef,
In 't stille dal van 't land der Moabieten.
Hij zal ze wekken, als hij allen wekt
Ten grooten dag, die komt. - U echter, Knud,
Heeft Hij het weesjen hier in huis gezonden,
Want onbekend is ons der oud'ren land
En maagschap. Deze zijn ons toegezworven
Wie weet van waar?... Zij woonden stil en werkten
In eerlijkheid bij ons. - De jongen, echter,
Hij komt aan uwe deur, gelijk de zwaluw
Uit vreemde streek, om hulp en woonplaats smeekend.
Wijs hem niet af, gelijk gij aan de zwaluw
Den balk van uwe schuur ook niet ontzegt. -’
‘Hij blijft bij mij,’ gaf Knud, ontroerd, ten antwoord,
‘Hij blijft bij mij, zoolang hij wijs zal zijn. ’
En Olaf bleef op Rönnedal en sloeg,
Met vlijt, de hand aan 't werk, want hij was groot
Voor zijne jaren, tevens lang en sterk.
| |
[pagina 350]
| |
Ook was hij veel rond Margit, als hij meer
Aan 't huis gewoon was en van dag tot dag
Zijn lijden zachter werd. Margit, zoo heette
Het eenig kind van Knud, vijf winters jonger
Dan Olaf was, blauwoogig lijk de moeder,
En stil en streng als zij. Doch vroolijk klonk
Haar lachen, als de knaap haar eenen krans
Van wilde bloemen vlocht, of uit de schors
Van dennenhout haar schip en huisjes sneed,
Of ook de scheeve tronie van een pop.
De moeder was verheugd om 't kinderspel,
Maar Knud aanzag het met een grimmig oog.
Wel had reeds Olaf, t'huis, geleerd van moeder, -
Want Randi was geleerd, - de fijne kunst
Gedrukte en ook geschreven taal te lezen,
Doch Kari sprak: ‘Dit is een christlijk huis,
Wij zijn het ons en hem, het knaapje, schuldig
Dat hij ter schole ga.’ Knud zweeg daarop. -
Het was zóo zijn manier: noch já, noch néen,
Als hij zijn vrouw wel gaarn zou tegenspreken,
Maar toch zijn vrouw niet tegenspreken dierf.
Want haar gemoed was week: Een bitsig woord
Van Knud doorstak haar ziel, als puntig ijzer.
Ook liet hij ongesproken wat het hart
Den mond verbood. Hij had zijn gade lief,
En, na het hof, was zij zijn beste goed;
Zij schikte zich gedwee naar zijn verlangen,
Als haar geweten haar, lijk nu, niet dwong
Tot vrije daad. - En Olaf ging ter school,
Beneên, in 't dal, niet bij, niet al te verre,
In 't eerst alléen, doch, als na 't eerste jaar,
Een tweede en derde kwam, ging Margit mede.
Hij droeg haar boek en schalie, naar behooren,
| |
[pagina 351]
| |
En soms haarzelve, als de gezwollen beek,
Als ijs en sneeuw den gang bezwaarlijk maakten.
Zij was hem lichte last. En wen zij dan,
Verschrikt, als meisjes doen, met lichten schreeuw,
Haar mollige armpjes klampte rond zijn hals,
En wen dan, koeltjes, wiegelde op zijn wangen
De gouden rijkdom van haar dichte lokken,
En hij, met vaste hand, haar vaster hield,
Dan docht het hem als droeg hij al zijn heil,
Dan was hij blij, en wist nog niet waarom.
Hij droomde ook somtijds van de koningsdochter
Uit 't gouden slot, dat in de wolken staat,
Den groenen draak, die meer dan honderd jaren
De wacht houdt aan de poort, en van den strijdknaap
Die de verlossing waagt. En Margit was
Het blonde koningskind, en hij de strijdknaap.
En, als de jongvrouw dan, met blijde ontroering,
Den redder groette, dan verdween het droombeeld,
Dan lag hij op den bergtop, hoorde plotsling
't Gekraak, den doffen slag van berg tot berg,
Den langen wederslag van dal tot dal,
En, gillend van 't verschrikken, sprong hij op.
Stilweenend zat hij menigmaal te bed
En dacht op zijnen vader, hoe hij steeds
Aan 't werken was, en altijd droef en streng,
Op zijner moeder zonnig, lachende gemoed,
Op al de liedren, al de wondre zeisels,
Die zij als peerlen aan elkander reeg,
Terwijl hij, aan de haardstee, gretig horkte,
En zij hem, flink van hand, een jasje naaide.
Naar 't ramptooneel begaf hij soms zich, eenzaam,
| |
[pagina 352]
| |
Ging zitten in den woesten rotsenbajert,
Op eenen blok. Stond hier de beuke niet?
Hier niet zijn huis? Ach neen! Waar stond het dan?
Lag daar het hofje? Neen! Waar lag het dan?
Verwilderd en verward! Een harrewar
Van doorn en netels, adderkop en klis
Was woekrend tusschen 't steengruis opgegroeid,
Zoodat den armen knaap 't huis zijner jeugd
En wat hij zelf beleefd had vreemd toescheen
Gelijk een sage die men zich vertelt
Uit grijzen tijd. Daar wiegelde, aan zijn voeten,
De grijze baard des distels in den wind,
Die ruw, in herfsttijd, door de dennen schoot.
De warme keuken zijner moeder viel hem in,
De bank rond 't vuur en 't malsche wambuis;
Droef stapte hij naar 't hof! ach! niet naar huis!
Aan de open schuur, trad Kari op hem toe
En sprak: Ei, Olaf, wees verheugd, ik vond
In 't prondelhok de bijl van uwen vader!
ziehier! Ik ken ze aan haren breeden hals,
Aan haar gewicht, en aan het smisseteeken,
De L. en G., diep in het staal gegrift.
Voor velen woog zij zwaar, maar toch vermocht
Uw vader, los en licht, haar om te zwaaien;
Hij was een sterke man; gij wordt het ook. -
De jongen greep met beide handen toe:
Hij hield het duurbre werktuig vast omkneld
En staarde 't aan! Hij had het willen kussen!
Hij wikte en woog de bijl, en schuurde en wreef,
Zorgvuldig, 't kleinste plekje roest eraf.
Hij staarde peinzend op de L. en G.:
Een naam! Van wien? Toch van zijn vader niet,
Die Eiwind was. Doch Eiwind, zoon van wien?
| |
[pagina 353]
| |
En wie was Randis vader?.... O! Arme Olaf!!!
Hoe voelt hij zich verlaten, meer dan ooit,
Verweesd en eenzaam in de wijde wereld!
Hij ging op zijne kamer, diep bedroefd,
En hing 't kleinood, ter zijde van zijn bed,
Aan eenen nagel, op! 't Was gansch zijn erf!
| |
V. Goliath.De jaren vloôn, de schooltijd snelde heen,
En Olaf groeide en bloeide, lang en breed,
Zóo lang en breed, dat hij, op achttien winters,
Den grootsten man van 't dorp in 't lommer stelde,
En voor den sterksten man aan kracht niet week.
Hij heette ook Goliath, - in 't eerst uit scherts,
Maar, als hij immeraan meer krachten won,
Noemde iedereen in 't huisgezin hem zóo,
In vollen ernst. Hij was gedwee van aard,
Week van gemoed, haast schuchter als een meisje;
Hij leed dien naam, als had hij zoo geheeten.
De huisvrouw echter, Kari, sprak hem slechts
Als Olaf toe, en Margit deed het ook.
Den naam van Goliath gaf Knud hem enkel
In zijne goede luim, den eigen naam.
Olaf, als 't weder met zijn zin niet stemde,
Als hij een kreupel paard had, of een handel
In weide of woud, in heide of akkerveld,
Of in een berggrond, die verkoopbaar lag,
Niet volgens wensch en wil van stapel liep.
Want met de scherven, die hij, welgeteld,
| |
[pagina 354]
| |
In zeekre schrijnen sloot, was hij bedacht
Bij dag en nacht, in 't veld en op de bergen,
Het grondbezit der hoeve te vermeerd'ren.
Een zwerm van eters stiet hem op de borst;
Daarom beviel de Sterke knecht hem wel,
Die vlug en licht den arbeid deed van twee.
Als hij, bij wintertijd, des vaders bijl,
Zijn duurbren schat, in wijde kringen zwoei,
Dat onder zijnen slag de reuzendenne
Geschokt werd tot in 't merg, en krakend viel;
Als ploeg en wagen, hefboom, hark of zeis,
In zijne hand als speelgoed henenzwierden,
Als ook de drieste hengst, de schrik van 't hof,
Dien zelfs de boer met voorzorg slechts nabijkwam,
Van hem zich mennen liet op wenk en woord,
Dan knikte Knud hem wel goedjonstig toe,
Maar dit was al zijn lof. Hij neep en hij
Besnoeide zijne woorden als zijn geld;
Hij lachte in 't hart, maar nooit met zijnen mond,
En nooit uit ware vroolijkheid: Gevreesd
Was wel de sombre man, maar niet bemind.
Doch Olaf had vermaak en arbeidlust,
En, kwam hij 's zomeravonds over 't veld,
Schrijlings gezeten op den dartlen hengst,
En, blies hij op een beukenblad 't dal in
Die oude, lieve zwaargestemde liedren
Hem aangeleerd door Randi, zijne moeder,
Of vaak een dans, lijk Nils de speleman
Ze vedelde op de hoeven: en meest
Het nieuwe bruiloftsliedje van Hardanger,
Dan horkte Margit vaak van achter d' haag,
Of sloop zij heimelijk in 't boonenveld
Om onbemerkt den komende te zien!
| |
[pagina 355]
| |
De tijd toen zij te zaam ter schole gingen,
Toen hij haar boek en lei, en haar ook droeg,
- Gaarn dacht zij aan die gangen - was lang heen;
De zwaluw had wel meer, in lente en herfst,
Den welkom- en den afscheidsgroet gekwetterd.
Tot fraaien maagdenbloei was ze opgeschoten:
Hoog, slank van leest, met volle frissche wangen,
En oogen als het bergmeer diep en blauw.
Zij heerschte in 't huisgezin naar lust en luim,
Doch met verstand, als wijze volgelinge
Der wijze moeder, die nu dagen lang
In hare kamer bleef. Doch, op een morgen
Als de een tot de andre fluisterde op de hoeve,
Dat haar een broederken geboren was,
Dan jubelde zij luid en dankte God
Voor zulke gaaf: want, in het diepst des harten,
Had zij weleens betreurd alleen te zijn.
Het prettig knaapje, dat haar vader Erik
Heette, als zijn eigen vader, was haar lust.
Zij hield het urenlang op haren schoot,
En prees, altijd op nieuw, de wangengroefjes,
Het oorken en het neusken, en nog meest
De groote, donkerbruine, droomrige oogen.
't Was lustig toe te zien hoe 't kind gedijde.
Doch, als het wakker in de wiege lag,
En onbewust de zoldering aanstaarde,
Terwijl zij hem met zoete kindernamen
En streelgeluiden liefdrijk, zachtjes koosde,
Dan schold zij wel uit scherts en riep verdrietig:
‘O moeder, hij is stom!’ De moeder zweeg!
De meester, anders stuur, en warsch van kindren,
Trad meermaals bij en speelde met het knaapje
| |
[pagina 356]
| |
Niet al te fijn, maar liefdrijk, als hij meende,
En trotsch op zijnen zoon. Maar eenmaal hield
Hij plotsling stil, schoot uit en riep verschrikt:
‘Hij hoort ja niet!’ - De moeder zuchtte zachtjes:
‘Ik weet het lang reeds: Hij is stom en doof.’
Daar kroop een krampig kraken door de knoken
Des harden mans: hij zakte op eenen stoel,
Sloeg beide groote handen voor 't gezicht
En ijlde weg. Zij echter zat, de moeder,
De bleeke vrouw, en weende, weende stil.
En hare tranen sprongen door de vingren
En dropten neer op den rampzaalgen knaap,
Die, rustig aad'mend, sliep in haren schoot.
|
|