Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 12
(1899)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 328]
| |
Het 76e Nederrijnsche muziekfeest,
| |
[pagina 329]
| |
toch voor de kerk niet geschikt, dewijl zij den voortgang der handeling aan het altaar eer in den weg staat, dan ondersteunt. Ondertusschen hindert, wat ons betreft, de huidige tekst op het concert geenszins; evenmin waar elders Christus optreedt, hetzij in Beethovens Christus am Oelberge, of in Haydns Zeven woorden, of in eene der Passiën of de H-moll- mis van Bach, welke, wegens hare grootschheid, echtheid, waarheid van uitdrukking, noch den Christen, noch den Jood of den ongeloovige ooit eenigen aanstoot heeft gegeven. Ter voorbereiding op het genieten van dit heilig werk van Beethoven, had het comité (te gelijk als inwijding van een nieuw orgel in de concertzaal) de Fantaisie en G-moll Fuga van Bach geplaatst, benevens de kleine cantate: Halt im Gedächtniss Jesum Christ, alles voortreffelijk. Doch aan de daar tusschen in geschoven Inleiding van Parsifal had men liever eene andere plaats moeten toekennen. Deze stak op de reusachtige oprechtheid van Bach en Beethoven wat coquet af. Daarentegen ware aan 't slot van het feest eene hulde aan Wagner goed geplaatst geweest en beter dan het tooneel uit Cornelius' Barbier von Bagdad, waar mijnheer Nuriddin als beminde van Margiana uit eene kist te voorschijn komt, en hem deze list vergeven wordt, omdat de kist toch óok eene Schatz-kist van de dochter is. Ondertusschen heeft Messchaert als barbier, uit dit tooneel alles gemaakt wat de concertzaal toeliet. Overigens had het feest tot doel eene buitengewone hulde te brengen aan den genialen Richard Strauss, welke bovendien persoonlijk in Dusseldorp algemeen goed gezien is. | |
[pagina 330]
| |
Er was een tijd dat men aldaar (toen 't eerst zijn Tod und Verklärung aan den dag kwam), dezen componist niet bijzonder aanhing. Maar de Dusseldorpsche feesten zijn steeds voorgegaan met het modernisme, tegenover Keulen en Aken; ten minste was het aldaar dat het voorbeeld werd gegeven tot het afschaffen der aloude Händelsche Oratoriums. Dezen keer verscheen Händel in 't geheel niet! En toch, wanneer men allereerst koorkrachten wil doen gelden, liggen diens werken nog steeds het meest voor de hand, dewijl geene andere zoozeer door de menigte van stemmen hun grootsten glans verwerven. Het zij aan het comité overigens ter eere nagezegd, hoe gelukkig het was in de keuze der solostemmen. De moderne zang, sedert 1863, toen Tamburini ons zijn chevroteeren als laatste effectmiddel overdeed, lijdt nog steeds onder die affectatie; het spreekwoord is ter nauwernood meer aanwendbaar, dat ieder vogeltje zingt zooals het gebekt is; neen! de ‘kunstenaars’ máken zich een ‘bek’ om meer de zenuwen, dan het hart der toehoorders te treffen, en hunne handpalmen of schoenzolen in beweging te brengen. Elk ernstige zanger of zangeres zij tegen zulken valschen, kunstbedervenden smaak, waarvan zelfs eene Albani niet vrij is, gewaarschuwd. Zulk eene waarschuwing heeft Mevrouw Noordewier-Reddingius niet noodig; zij volgt het spoor van de onvergetelijke mevrouw Joachim, Jenny Lind, Materna. Lind was in den Messias (voor vele jaren) te Rotterdam, eene ware, kalme, maar niet minder innige profetes. Levendig herinnerde daaraan mevrouw Noordewier, door hare voordracht van Beethoven, | |
[pagina 331]
| |
Dat was de ware kunstenares, die meer aan de zaak denkt dan aan haren eigen persoon. En dan met zulke heerlijke gaven! Het zou ondankbaar zijn, indien wij niet erkenden dat Mevr. Schumann-Heink met zorg en gevoel hare partij heeft vervuld. Wat zou men anders van deze zeer geschatte zangeres kunnen verwachten! In Brahms' Abseits wer ist's gat zij zelfs des Guten zu viel in dien zin, dat eene zekere natuurlijkheid ontbrak, of verdween achter het pathos. Man merkt die Absicht und ist verstimmt. Wij veroorloven ons tegelijk nog de opmerking over de oude Druides uit de Walpurgisnacht. Deze had niet te zingen als eene gewone vrouw, ongerust over het toekomstig lot harer kinderen, maar schrik, afkeer, haat uit te drukken, hetgeen uit Mevr. Schumanns klaagtoon niet genoeg sprak. Dat hebben wij in der tijd op kleinere feesten beter gehoord met minder groote middelen. - Messchaert typeerde den priester met gewone meesterschap. Maar wij springen reeds naar het einde van den tweeden dag, welke ons in het eerste deel, R. Strauss' jongste werk Ein Heldenleben bracht, door den componist zelven geleid. Strauss is een meester van de eerste klas, indien groote begaafdheden, als frischheid van gedachten, contrapuntische vaardigheid, macht van instrumentatie voldoende zijn om zulk een meester te worden genoemd. Indien men echter van eenen grooten meester vraagt, dat hij, door de innigheid en oprechtheid zijner muzikale gedachten, de ziel verheffe en veredele, door den harmonischen samenhang zijner compositie eenen diepen indruk achterlate, door de welluidendheid zijner melodieën, de harmonie onzer | |
[pagina 332]
| |
ziele verwekke en daarmede doe samenstemmen, kortom, indien men van eenen grooten meester eischt dat hij de muzikale kunst in hare geheele grootschheid en eenheid bevatte en uitdrukke - wanneer een toonzetter in dit geval alleen een groot kunstenaar is, zoo moeten wij deze eigenschap volstrekt aan R. Strauss ontzeggen; want evenmin als in ZarathustraGa naar voetnoot(1) geeft de toondichter in Heldenleben en in Don Quixote (op den derden dag uitgevoerd) daarvan de bewijzen. De muziek treedt daarin geheel buiten hare grenzen en houdt op muziek te zijn. Men moge in Beethovens Pastorale, den koekoek, enz. als een esthetische fout betrachten, in elk geval is zij slechts gering tegenover de zoogenaamde schildering des fahrenden Ritters met zijne ‘falsche Schlüsse’, windmuziek, waarvoor eene bijzondere ‘windmaschine’ in 't orkest was geplaatst, en de blatende schapen, die Strauss zich veroorlooft. Het Heldenleben nu is (men zou het haast niet gelooven) eene anticritiek, zonder argumenten, gericht tegen allen, wie de Straussche richting afkeuren en geschilderd door motieven, welke, ofschoon niet ouderwetsch en afgezaagd, afstooten door den onbeschrijfelijken afkeer, dien zij wekken. Daaraan voegt de toondichter dan allerlei herinneringen toe uit zijn Don Juan, Macbeth, Tyll Eulenspiegel, Tod und Verklärung, waarvan men de aanleiding en het doel niet gist, dan die alleen, dat de componist heeft willen zeggen: Gij zult en gij moet goed vinden, al wat ik geschreven heb. | |
[pagina 333]
| |
De ‘Held’ treedt in dit werk op eerst als anticriticus, dan als minnaar, vervolgens als krijger en dan als spotter, zich eindelijk rustig om niemand meer bekommerend. Maar, natuurlijk, indien het tekstboek dit niet uitdrukkelijk meldde zou men de bedoeling slechts zelden verstaan, maar wel overstelpt door de maatloos misbruikte dissonanten en de fff van het orkest, de ooren stoppen, of de zaal verlaten, al moest men het bevredigende slot ook daarvoor missen. Het doel dat de verhevenste der kunsten alleen hebben kan is hier misgeschoten. Men verontschuldigde de buitensporigheden van Don Quixote door de gedachte: ‘Och, 't is eene humoreske’. Maar de miskenning der kunst is hier minstens even zoo groot, als die in Heldenleben, dat nog meer eenheid vertoont dan eerstgenoemd werk. Geneigd is men uit te roepen: ‘Helaas, dat in zoo wilden waan,
Zoo schoon een geest moest ondergaan.’
Moge het blijken dat, gelijk in de ‘Zeven Slapers,’ waarin ten Kate deze woorden uitsprak, die waan verkeere in het ware inzicht der kunst, waartoe eenige kans schijnt te bestaan wanneer men 's kunstenaars liederen hoort door Mevr. Strauss-de Ahna, bij deze gelegenheid voorgedragen. Wanneer wij nu nog zullen gezegd hebben, met welke kieschheid Buths de eerste symphonie van Schumann leidde, hoe heerlijk de voordracht was van Halir, Becker en Risler in Beethovens Tripleconcert, en hoe Mozarts concert ons troostrijke, vrooijke oogenblikken bereidde, kunnen wij scheiden. | |
[pagina 334]
| |
Maar ten laatste nog eene diepe buiging voor het koor; eere aan de sopranos voor de zuiverheid der hooge intonatie, aan de alti voor de door haar ontwikkelde kracht, aan tenoren en bassen met kleine restrictie, een zelfde compliment; aan den directeur zelven onzen hartelijken dank en gelukwenschen, benevens aan het geheele comité, dat werkelijk alles gedaan heeft wat mogelijk was, om het feest recht glansrijk te maken. |