Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 12
(1899)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 314]
| |
De Vlamingen in Schotland in de middeleeuwen en de Oorsprong der Graven van DouglasGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 315]
| |
kunnen verkoopen; het voerde alleen zijne voortreffelijke en alombekende weefsels uit. Brugge, Gent en Yperen waren de verschillende middenpunten van eenen aanzienlijken handel; op hunne merkten kwamen de kooplieden van alle landen samengestroomd. Maar de bijzonderste nijverheid was het maken van wollen stoffen. Mathijs Westmonasterius, die in de XIIIe eeuw leefde, zegt dat iedereen gekleed was met Engelsche en Schotsche wol, in Vlaanderen bewerktGa naar voetnoot(1). Die stoffen werden verkocht overal waar zij konden ingevoerd worden. De oorzaken van dien alsdan weergaloozen bloei zijn, dunkt ons, te vinden in de vruchtbaarheid van den grond, de werkzaamheid der bewoners, de gemakkelijkheid der binnenlandsche scheepvaart en de aanmoedigingen door de vorsten aan den handel geschonken. Kooplieden van zeventien verschillige landen hadden hunne woonplaats te Brugge gevestigd, en daarenboven stroomden er nog talrijke vreemdelingen van schier onbekende landen bijeen.Ga naar voetnoot(2) Het was de grootste stapelplaats der noorder- en zuiderlandsche koopwaren. Volgens de getuigenis van Guicciardini was Gent eene der grootste steden van Europa; zij bevatte vijf en dertig huizen.Ga naar voetnoot(3) | |
[pagina 316]
| |
Rond 1330 kocht men te Yperen jaarlijks tot 89,000 loodjes om de stukken laken te merken; dat alléén is een bewijs van den wonderbaren handelsbloei dier stad.Ga naar voetnoot(1) 't Was vooral in Engeland en Schotland dat onze vlaamsche wevers hunnen wol kochten. In de middeleeuwen bekleedden de vlaamsche provinciën in de wereld de eerste plaats voor wat handel en nijverheid aangaat; zij verkeerden in dien bij uitstek bloeienden toestand, welke in onze dagen de grootheid van Engeland uitmaakt. Vlaanderen verveerdigde en vervoerde de goederen; Engeland en Schotland leverden de grondstoffen en legden zich daarenboven op den akkerbouw toe. Met andere woorden, Vlaanderen was ten opzichte van die twee landen, hetgeen Engeland gedurende vele jaren geweest is en nog is, maar in steeds verminderende mate, ten opzichte van de Vereenigdestaten. Wij zien dat de beschaving der europeesche volkeren van het Oosten naar het Westen gaat. Van uit het binnenste van het oude Azië en van Opper-Egypte, hare bakermat, is zij doorgedrongen tot op de kusten der Atlantische zee, de noorderlijke uiteinden der Britsche eilanden en het Schiereiland Scandinavië. Hare reis scheen ten einde te loopen, | |
[pagina 317]
| |
toen Christoffel Columbus haar den weg naar eene nieuwe wereld toonde en haar aldus toeliet heuren tocht van het Oosten naar het Westen voort te zetten. Sinds de verovering van Engeland, waren in het noorden van dat land, namelijk in Northumberland en Cumberland, talrijke vlaamsche volksplantingen tot stand gekomen. Willem de Rosse (1087), zoon van Willem den veroveraar, gaf hun voor verblijf eenige onbebouwde landen, waar men ze aan de namen der vlekken kon herkennen. Daar de handel van Engeland alleen bestond in het uitvoeren van wol, werden er aan de vlaamsche uitwijkelingen groote voordeden en gunsten toegestaan. Zoo vestigde zich onder Hendrik II (1154) eene kolonie van Brugsche wevers te Worsted, in het graafschap Norfolk, dat door hunne nijverheid zoo beroemd is geworden. Die toestand duurde voort in de volgende eeuwen. De geschiedschrijver Fuller geeft, in zijne Church History, een zonderling tafereel van de voordeden later den Vlamingen aangeboden om hen naar Engeland te trekken. ‘Zij zullen hier goed ossen- en schapenvleesch in overvloed hebben, en zullen er op zachte bedden slapen; zij zullen er voortreffelijke huwelijken aangaan, want de rijkste landbouwers (yeomen) zullen hun hunne dochters niet weigeren; en deze zijn van zulke schoonheid dat de afgunstigste vreemdelingen gedwongen zijn er den lof van te maken.Ga naar voetnoot(1)’ Alexander I, koning van Schotland, (1109-1126), | |
[pagina 318]
| |
had ook eenen oproep gedaan tot de vreemde handelaars; hij had de engelsche kooplieden verzocht om met zijne onderdanen handel te komen drijven, maar de Vlamingen, welke in dien tijd de behendigste en uitmuntendste kooplieden waren, hadden hun welhaast den voet gelicht. Ook zien wij dezen een handelskantoor oprichten te Berwick. Rond het jaar 1297 wordt er met Gwyde van Dampierre een verdrag gesloten, dat voor de Vlamingen de vrijheid van den handel en de zekerheid hunner personen en goederen in Schotland waarborgt. David, zoon van Alexander III, was overigens juist in den echt getreden met de dochter van den graaf van Vlaanderen. De koning van Engeland, Jan (1199), had, om aan zijne vrijheeren te kunnen wederstaan, zooveel Vlamingen in zijne staten gebracht, dat, volgens de Scala Chronica, het land ze nauwelijks kon voeden. De stoutsten onder hen verhuisden naar SchotlandGa naar voetnoot(1). Die ondernemende, moedige en verstandige mannen waren in de XIIe en in de XIIIe eeuw meer beschaafd en meer tot den handel en de nijverheid geneigd dan de Goelics; zij woonden in steden en dorpen, terwijl deze laatsten daar eenen afschrik van hadden. Zoo vinden wij in dat tijdstip, op de oostelijke kusten van Schotland, the East Coast, talrijke dorpen door Vlamingen bewoond; men noemde ze Flemington. Lord Hailes (Annals I, 236) leert ons ook in zijne | |
[pagina 319]
| |
jaarboeken dat, op het einde van het Schotsch-Saksische tijdvak, er vlaamsche handelshuizen te Berwick-on-Tweed bestonden. Van ouds zetelden de burgers der bijzonderste steden in den grooten raad der koningen van Schotland, naast de legerhoofden van hoogen rang, in het engelsch-deensch Lairds genaamd. Moest het land verdedigd worden, dan trokken de verschillige ambachtsgilden onder hunne eigene vaandels ten strijde; zij werden aangevoerd door hunnen burgmaster. Op het slagveld hadden zij dus hunne eigene eer te handhaven en hun aandeel van roem te behalen. Onder de regeering van koning Willem II (1165), werd een Vlaming, met name Bartholomeus, als burgemeester der stad Edimburg aangesteldGa naar voetnoot(1). En inderdaad, het was naar de koninklijke steden Scone en Edimburg dat de talrijke vreemde uitwijkelingen heenstroomden; het grootste deel hunner waren beproefde en ondervindingrijke soldatenGa naar voetnoot(2). Reeds onder de koningen David I (1124) en Malcolm IV (1153) bestatigde men hunne aanwezigheid in de stad Sint-Andrews, waar de Vlaming Maynard proost van werd. Omtrent denzelfden tijd maken de jaarboeken gewag van eenen beroemden rijtuigmaker, te Perth verblijvende en bijgenaamd Lorimer, ter oorzake van zijnen stiel; hij was geboortig van Brugge en heette Boudewijn. Onder de voorname lieden vinden wij eenen anderen Vlaming, Henry Bald, goudsmid, alsook zekeren SwartbrandGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 320]
| |
In de XIIIde eeuw werd een Vlaming, Adam Flandrensis, stadvoogd van Berwick genoemd. Een deel Vlamingen hadden er de Redhall als leengoed (by tenure)Ga naar voetnoot(1) ontvangen, op voorwaarde dat zij de stad tegen de Engelschen zouden verdedigen. En, in 1296, zag men dertig dier moedige landgenooten, met heldenmoed strijdende, omkomen in de vlammen, liever dan hunnen post te verlaten en zich aan den vijand over te gevenGa naar voetnoot(2). Als in het jaar 1174 Willem de Leeuw door de Engelschen gevangen genomen werd, waren zijne bijzonderste legeroversten Vlamingen, die in 1154, bij de troonbeklimming van Hendrik II, uit Engeland verbannen werden. Gedurende de burgertwisten in Engeland rond 1140, had koning Stephanus eenen oproep gedaan tot de huurlingen, en talrijke Vlamingen hadden hunne ossen uitgespannen of hunnen stiel verlaten om de zeeëngte over te steken en naar den slag van Lincoln te snellen. Zij werden uit het land gejaagd door Hendrik II, als deze, onder voorwendsel dat Stephanus een overweldiger was, er in gelukte van den koninklijken troon bezit te nemenGa naar voetnoot(3). Omtrent hetzelfde tijdstip, rond 1147, maken de kronijkschrijvers met lof en bewondering gewag van eenen onzer landgenooten die in het graafschap Berwick was komen wonenGa naar voetnoot(4). Zijn naam is Theobaldus Flamaticus, Theobald de Vlaming. Sterk gebouwd | |
[pagina 321]
| |
en buitengewoon verstandig, werkzaam en ondernemend, zonder echter stout of roekeloos te zijn, genoot hij weldra een groot aanzien, daar hij de liefde der kleinen en geringen en den eerbied der grooten wist af te dwingen. Arnoldus, abt van Kelso, droeg hem zulke hooge achting toe, dat hij hem welhaast tot vertrouweling nam. Van het jaar 1147 tot 1160 schonk hij aan Theobald en zijne erfgenamen vele en belangrijke goederen, onder andere het Duglas-Dale. Deze laatste begiftiging (grant) is de oorspronkelijke titel, waarop de andere bewijzen van eigendom (title deeds) van het goed Duglas-Dale steunenGa naar voetnoot(1). Onze landgenoot was dus de eerste stamvader dier vermaarde graven van Douglas, wier naam wereldberoemd werd en die zulken gewichtigen rol speelden in de geschiedenis van het koninkrijk Schotland. De Vlaming Theobald had verscheidene kinderen. William, zijn oudste zoon, erfde al de goederen van zijnen vader, en nam weldra, gelijk het toen de gewoonte was, den naam van zijn landgenoot, de Duglas. Het was de eerste die Douglas heette. William ging een voordeelig huwelijk aan; hij verbond zich aan eene der aanzienlijkste familiën van het noorden van Schotland, door in den echt te treden met eene zuster van Freskin of Kerdal, machtigen Laird van Moray. | |
[pagina 322]
| |
Uit dit huwelijk sproten zes zonen: 1. Archenbald de Duglas, de oudste; 2. Bricius, prior van Lesmahago, in Duglas-Dale, die deken (dean), en later, in 1203, bisschop van Moray wierd. De vier andsre zonen, Alexander, Henry, Hugh en Freskin, die, als jongere kinderen, weinig bemiddeld waren, trokken naar het noorden van Schotland op de voetstappen van hunnen broeder Bricius, later bisschop geworden. Zij vestigden zich in het bisdom Moray en werden de voorouders der beroemde Duglases of Moray, de Douglas van het Noorden, die weldra, onder opzicht van oudheid des adeldoms, de ware Douglas, de Douglas van het Zuiden overtroffen. William immers, de oudste zoon van Archenbald van Duglas, moest de derde heer van Duglas (the third laird of Duglas) zijn; maar zijne afstammelingen verwierven den titel van laird slechts honderd vijf-en-twintig jaren na zijnen dood, tijdstip waarop zijne familie tot den rang van pearage, dat is, tot het pairschap verheven werd. Opmerkensweerdig feit! Wij zien hier, gelijk het heden nog in Schotland en Engeland gebeurt, de jongeren zonder fortuin, zonder andere middelen dan hun verstand, hunne wilskracht en hunnen moed, niet alleen hunnen oudsten broeder, die over heel het vaderlijk fortuin beschikt, evenaren, maar zelfs diens familie meer dan eene eeuw vooruit loopen en verre overtreffen in weerdigheid en adeldom.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 323]
| |
Zou ‘William’ hier de echte naam wel zijn? Mij dunkt dat het ‘Archenbald’ zou moeten wezen. William, al de landerijen van Duglas geërfd hebbende, was, volgens het leenrecht van Schotland (dat heden nog in voege is), verplicht eene som van die goederen te laten afhouden, om in het onderhoud van de andere kinderen zijns vaders te voorzien (a provision for the younger children of his father). Die vaste som mogen de jongeren binnen het jaar eischen; om ze te bepalen neemt men voor grondslag de jaarlijksche opbrengst van al de onroerende goederen, na afrekening der lasten die zij dragen Maar de inkomsten van Duglas-Dale lieten den oudsten zoon niet toe aan de vereischten der wet te voldoen en tevens te voorzien in de uitgaven welke zijn maatschappelijke stand noodig maakte. Liever dan hunnen oudsten broeder van rang te doen dalen en het fortuin van hunnen grootvader te verbrokkelen, verkozen vier der kleinzonen van Theobald den Vlaming, naar het noorden van Schot- | |
[pagina 324]
| |
land uit te wijken op de stappen van hunnen broeder, den bisschop Bricius. Gelijk wij gezien hebben, bekroonde het geluk hunne pogingen: audaces fortuna juvat. Leggen wij nu hunne spoedige verheffing tot den adeldom uit. In de middeleeuwen kregen in Schotland diegenen alleen den titel van lairds (heeren, lords), die rechtstreeks van den koning landerijen ontvingen, mits hem getrouwheid te beloven en hulde en dienst te bewijzen. De vasallen integendeel die landgoederen ontvingen van eenen onderdaan des konings, hoe edel de begiftiger en hoe uitgestrekt de gronden ook waren, heetten slechts goud-men of in het engelschdeensch gude-menGa naar voetnoot(1). Zoo kwam het dat, gedurende meer dan anderhalve eeuw, de oudste tak der Douglas geenen anderen titel had dan dien van gude-men of Duglas-Dale, de goede lieden van Duglas-Dale. Archenbald leefde in 1238 en stierf voor 18 Juli 1240. Door een rijk huwelijk gelukte hij er in, zijne bezittingen te vergrooten. Hij had twee zonen, William, den oudsten (his heir), die gansch het fortuin erfde, en Andrew, den jongsten. 't Was wederom de familie van den jongsten, zonder fortuin achtergelaten, die spoedig in rang en adeldom klom. Andrew van Douglas is de stichter der Duglases of Dalkeith, later Earls of Morton, de graven van MortonGa naar voetnoot(2). William was echter ook een verdienstelijk en aanzienlijk man, want hij werd een der leden van den rijksraad van Schotland, Magnates Scotioe. | |
[pagina 325]
| |
De vermaardste vertegenwoordiger van dit roemrijk huis was Archenbald, graaf van Douglas, die in 1421 door het regentschap van Schotland met tien duizend man naar Frankrijk gezonden werd, om Karel VII tegen de Engelschen te ondersteunen. Hij versloeg deze laatsten in den bloedigen slag van Baugé, waarin de hertog van Clarence en de markgraaf van Somerset, de eene broeder, de andere oom van den koning van Engeland, sneuvelden. Om Archenbald te beloonen, maakte Karel VII hem algemeen beheerder van het koninkrijk en hertog van Touraine. Hij werd gedood in 1425, in eenen veldslag tegen Bedford. |
|