Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 12
(1899)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 293]
| |
Rudolf Baumbach.
| |
[pagina 294]
| |
watergeesten, kaboutermannetjes, boschvrouwtjes, en dergelijke wezens, die in de sprookjes zijn blijven voortbestaan, was hij ten volle vertrouwd. Dit had hij aan zijn moeder te danken, een goedhartige, verstandige, rijkbegaafde vrouw, die eene weelderige phantasie bezat en daarenboven een boeiende vertelster was. 's Avonds, na gedane dagtaak, zette de knaap zich nevens moeder, die dan aan 't vertellen ging van reuzen en dwergen, tooverkasteelen en vurige draken, betooverde bloemen, sprekende dieren en zoo meer. Rudolf hing haar letterlijk aan de lippen en erfde zoo van haar dien zin voor de natuur en dien lust tot phantaseeren over, die de Latijnsche school, met al haar verbazingwekkende geleerdheid, niet vermocht te dooden. Er is, in de zoo rijke Duitsche lettergeschiedenis van deze eeuw, geen dichter wellicht, die zulken diepen zin voor de natuur vertoont als Rudolf Baumbach. En geen wonder! Wat in de kinderjaren
Het harte boeit en tooit,
Dringt diep in het geheugen
En men vergeet het nooit.
Nauwelijks was de lustige, zonnige vacantietijd aangebroken, of Rudolf vertrok met ransel en staf en doorkruiste in alle richtingen zijn geboortestreek, zoo mild door de natuur gezegend, waar de legende zulke diepe wortels heeft geschoten. Eindelijk kwam de genotvolle, kommerlooze, rozige studententijd, die nooit meer in 't leven weerkeert, en waaraan men later als met een zucht denken moet. Met volle teugen heeft Baumbach hem genoten, en ook met volle tonen heeft hij hem bezongen. Na te | |
[pagina 295]
| |
Leipzig, Würzburg, Freiburg en Heidelberg gestudeerd te hebben, promoveerde hij in laatstgenoemde stad tot Doctor in de wijsbegeerte en begaf zich daarna naar het Zuiden, naar Italië, Griekenland en Turkije. Al de liefde voor zijn geboortegrond, zijn schoon Thuringerland, werd in den vreemde in zijn dichterhart wakker, en slechts met aandoening lezen wij het gedicht Mein Thüringen, waarin hij zich het oude kinderrijm ‘Tehuis, tehuis is toch tehuis’ herinnert, de naar 't Noorden trekkende vogelen een groet aan 't Werradal meegeeft, en uitroept: ‘Geen land, zoover de tuin van 't aardrijk zich uitstrekke, kan met u, Thuringen, vergeleken worden!’ ‘'k Ben,’ zoo zegt hij elders nog, ‘door de Alpen getrokken; 'k heb gezien hoe in de baren van de zee het goud van de zon onderdook. Maar met vreugde zou ik Alpen en zeestrand tegen het geboorteland in 't Noorden verruilen, waar de dennen zoo liefelijk ruischen.’ Na in het Zuiden enkelen tijd als leeraar, ‘als schoolmeester’ zegt hijzelf, te hebben verbleven, keerde hij naar Thuringen terug en vestigde zich te Meiningen, ‘als niets meer, dan schrijver’. Daar leeft hij stil, bescheiden en gelukkig voort. Nog altijd verkiest hij het, in plaats van in de hoogere kringen met zijn talent te schitteren, in bosch en wei te dwalen, en zich door de slanke dennen en de geurige bloemen geschiedenissen te laten vertellen. Met hoeveel pareltjes van het zuiverste water heeft Baumbach reeds de Duitsche letteren verrijkt! Het gaat niet aan hier alles op te sommen; de letterlievende lezer vindt overigens de lange lijst van zijn werken in den catalogus van de Leipziger firma Liebeskind, waar Baumbachs pennevruchten op keurige, rijke wijs in duizendtallen verschenen zijn. | |
[pagina 296]
| |
Het ware moeilijk te zeggen, of Baumbach hooger staat als dichter dan als prozaschrijver, vooral daar zijn prozaschriften slechts dichtstukken in proza zijn. In zijn ongebonden zoowel als in zijn gebonden stijl treffen ons zijn uitnemende hoedanigheden: zijn zuivere, smijdige, zoetvloeiende taal, zijn innige vertrouwdheid met het leven van de gansche natuur, de aangrijpende, overtuigende dichterlijke kracht, waarmede hij het sprookjesachtige en het realistische vereenigt, het bewonderenswaardig gemak, waarmede hij de oude Duitsche volkspoëzie, de middeleeuwsche dichtkunst en de Germaansche folklore benuttigt, zijn ongemeene kennis van het menschelijk hart en zijn frissche, fijne humor. Waarlijk, Dr. Baumbach werd terecht een dichterlijk talent van Gods genade genoemd, en wel verdiende hij den titel van Hofrat, dien de vorst van zijn land hem schonk. Lang nadat Baumbach zich een beroemden naam in epos en lied verworven had, beproefde hij een nieuw genre, dat hem allerbest gelukte: het moderne sprookje. Achtereenvolgens zagen het licht: Zomersprookjes, Vertellingen en Sprookjes, Nieuwe Sprookjes en Er was eens. De grens, die het kunstsprookje van het echt volksprookje scheidt, heeft Baumbach met geluk overschreden. Het is een realistische verbinding van sprookje en novelle, waarin hij volkomen geslaagd is. Een scheppende phantasie en een waar dichterlijk gemoed hebben hier een schoonen bond gesloten. Al die sprookjesbundels hebben in Duitschland een ongewonen opgang gemaakt. Toen steller dezer regelen ze las, kon hij aan den lust niet weerstaan er enkele in zijn moedertaal over te brengen. De bewerking van het boekje, werd aan de zonnige, heerlijke Rijnboorden begonnen en in Vlaanderen voltooid. Wellicht, dacht ik, zouden | |
[pagina 297]
| |
die sprookjes ook onze kleine en groote kinderen welkom zijn. Wij laten er hier een volgen. Gent, den 26en December 1896. | |
De duivels op de hemelweide.
| |
[pagina 298]
| |
Den Woensdag- en Zaterdagnamiddag hebben de engeltjes vrijaf; dan gaan ze, onder 't opzicht van Dr. Faust, op den melkweg wandelen. 's Zondags mogen ze voor de hemelpoort op de groote wei spelen, en met blijdschap verbeiden ze die aangename stonden. De weide is niet groen, maar blauw, en met duizenden en nogmaals duizenden zilveren en gouden bloemen bezaaid. Deze schitteren in den nacht, en wij menschen noemen ze sterren. Terwijl de engeltjes lustig vóor de hemelpoort aan 't ravotten zijn, is doctor Faust niet tegenwoordig; want deze moet 's Zondags van de vermoeienissen der verloopen week uitrusten. Het toezicht heeft dan de heilige Petrus, die aan de poort van den hemel de wacht houdt. Hij ziet toe, dat alles bij 't spel ordentelijk gaat en er niet een wegloopt of wegvliegt; heeft er zich een wat te ver van de poort verwijderd, dan fluit hij op zijn zilveren sleutel, wat ‘weerkeeren’ beteekent. Eens, op een snikheeten dag, is de heilige Petrus ingeslapen. Nauwelijks hebben de engelen dit bemerkt, of ze zijn hier en daar heengeloopen en hebben zich over de gansche weide verspreid. De stoutste onder hen zijn op ontdekkingen uitgegaan en op 't eind aan de plaats gekomen, waar de wereld met planken toegenageld is. Eerst hebben ze gezocht, of er nergens een reet zijn zou, waardoor ze konden heenkijken; daarna, daar ze geen opening vonden, zijn zij op de afsluiting geklauterd en gefladderd en hebben er overheen gekeken. Langs de andere zijde was de hel, en vóor de hellepoort liepen juist een menigte kleine duivels rond. Deze waren koolzwart en hadden hoornen op het hoofd en lange staarten langs achter. Toevallig keek een van hen naar omhoog en bespeurde de engelen, en toen smeekten ze, dat de engelen hen voor korte stonden | |
[pagina 299]
| |
in den hemel zouden laten: ze zouden zich heel fatsoenlijk gedragen. De engelen hadden medelijden met hen, en daar de kleine zwarte kereltjes hun bevielen, meenden ze, dat ze die arme duivels wel dat onschuldig genoegen mochten gunnen. Een van hen wist, waar de Jakobsladder staat; die sleurden ze uit de rommelkamer (St Pieter was gelukkig nog niet ontwaakt), heschen ze boven de omheining en lieten ze in de hel af. Aanstonds klauterden de staartdragende kereltjes op de sporten gelijk apen naar omhoog, de engelen reikten hun de handen, en zoo kwamen de duivels op de hemelwei. In 't begin gedroegen ze zich zeer fatsoenlijk. Ze stapten zeer beleefd voort en droegen hun staarten als slepen op den arm, gelijk hun grootmoeder, die zeer op fatsoen gesteld is, het hun geleerd had. Lang duurde het echter niet of ze werden uitgelaten, maakten kuren en bokkesprongen en schreeuwden daarbij als echt duivelsgebroed De brave maan, die vriendelijk uit een hemelvenster keek, lachten ze uit, staken de tong naar haar uit en zetten haar lange neuzen, en eindelijk begonnen ze de bloemen, die op de weide groeiden, uit te rukken en beneden op de aarde te gooien. Thans werden de engeltjes bang, en ze berouwden het bitter, dat ze de leelijke gasten in den hemel gelaten hadden. Ze smeekten en dreigden, maar de duivels bekreunden zich om niets en gedroegen zich nog erger. Toen wekten de engelen in hun angst den heiligen Petrus en bekenden hem, wat ze gedaan hadden. Deze sloeg van verwondering de handen in elkaar, toen hij het wangedrag van de duivels vernam. ‘De poort in!’ donderde hij, en de kleine slopen met hangende vleugelen door de poort in den hemel. Dan riep St Pieter een paar sterke engelen tot zich. Deze vingen het | |
[pagina 300]
| |
duivelsgebroed bij elkaar en brachten het waar het thuis hoorde. De straf bleef niet achterwege. Drie Zondagen achtereen mochten de kleine engelen niet vóor de poort van den hemel gaan wandelen, en was het uitgangsdag, dan moesten ze hun vleugelen losmaken en den stralenkrans afleggen, en voor een engel is dit de grootste schande, wanneer hij zonder vleugelen en stralenkrans rondloopen moet. Iets goeds had de gansche geschiedenis toch. De bloemen, die de duivels uitgerukt en op de aarde geworpen hadden, schoten wortel en vermenigvuldigden zich van jaar tot jaar. Wel verloor de sterrebloem veel van haar hemelsche schoonheid, maar steeds is ze liefelijk om te aanschouwen met haar goudgele schijf en haar zilverwitten stralenkrans. En daar ze van hemelschen oorsprong is, bezit ze een gansch bijzondere macht. Wanneer een meisje met twijfel in 't gemoed de witte bladeren van een sterrebloem éen voor éen afrukt, en daarbij een zekere spreuk murmelt, dan weet zij bij 't laatste blaadje heel zeker, wat ze begeert te weten. |