Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 12
(1899)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 232]
| |
Spoortrein D.
| |
[pagina 233]
| |
sprong op de loopplank. De trein had zich reeds weder in beweging gezet. De bediende bracht de bagage van zijn meester in orde. Toen hij zich daarna weder omwendde, zag hij de jonge dame in de aangrenzende afdeeling zitten. Zijn gelaat, dat anders de onverstoorbare uitdrukking droeg van een onderhoorige, die ooren noch oogen heeft, vertrok zich onwillekeurig tot een spotachtigen glimlach en hij haastte zich in het rijtuig der tweede klasse te verdwijnen. Zoodra hij vertrokken was, rees de jonge reizigster overeind en sloop zachtjes den gang in; men vernam enkel het geritsel harer kleederen. In het compartiment vlak naast het hare zat de jonge man geheel alleen, zelfs de gang was ledig. De passagiers bleven liefst stil in de verwarmde rijtuigen zitten. Eenige oogenblikken lang wachtte de jonge dame; maar eindelijk werd zij ongeduldig. ‘Welk een vervelend heer!’ prevelde zij tusschen de tanden. ‘Waarom kijkt hij in het geheel niet op? Ik kan toch onmogelijk een paar uur achtereen in een en denzelfden wagen reizen met mijn eigen man, zonder dat hij zich ten minste de moeite geeft mij een weinig te verstrooien!’ Zij ging nu zoodanig staan, dat hare schaduw juist viel op het dagblad, dat hij in handen hield. Hij keek op, sprong overeind en staarde de tegenover hem verrijzende vrouw eene sekonde lang aan. Zoo bleven zij een oogwenk slaan; haar lieftallig en schalksch gelaat scheen slechts met moeite een glimlach terug te houden; zijne trekken daarentegen waren zeer ernstig, zijne bruine oogen schenen half toornig, half bedroefd. Daarop naderde hij haar haastig. ‘Veronika!’ zeide hij ontroerd. Het was als ontwaakte er eene gansche lente bij | |
[pagina 234]
| |
den zachten, teederen klank zijner stem. Zij glimlachte en stopte de ooren dicht. ‘Gij zijt onverbeterlijk! Gij weet immers dat ik dien ouderwetschen naam niet kan uitstaan. Bederf nu niet aanstonds deze aardigheid, bid ik u!’ ‘Aardigheid?’ herhaalde hij, terwijl zijn gelaat als van pijn werd verwrongen. ‘Wat kan er wel voor aardigs in dit oogenblik liggen? Ik kan er volstrekt geen aardigheid in zien.’ ‘Niet? Nu, dat komt dan omdat gij altijd even zwaartillend, ouderwetsch en vervelend zijt. Waarom zijt gij toch niet zestig jaar vroeger ter wereld gekomen, Gerard? Dan hadt gij een jong meisje tot vrouw genomen, dat geheel en al bij u paste; zij zou stillekens uw hemdknoopjes aangenaaid hebben, en zich recht verdienstelijk hebben gemaakt in de kinderkamer; misschien wel had zij het gewaagd des Zondags middags eene wandeling en famille buiten de stadspoort te maken. Ja, zoo gaat het als men niet onder een gelukkig gesternte geboren werd. Gij hebt het daglicht aanschouwd aan het eind der negentiende eeuw, mijn arme Gerard, en zijt rampzalig genoeg - mij tot echtgenoote te hebben!’ Hij nam haar op van hoofd tot voeten, met den blik van iemand die hongerig is en geen penning bezit om brood te koopen. ‘Ja mij!’ ging zij voort, zoo dicht op hem toetredende, dat het weefsel harer japon zijne hand aanraakte. ‘Zie mij maar eens ter dege aan! Mij, barones Veronika von Walden, geboren Strefin, Fin de siècle van top tot teen. Eene kampvechtster, iemand voor wien de vrijheid in doen en laten boven alles gaat. Arme Gerard!’ Hij gaf geen antwoord, maar ging, na verloop van een oogenblik, op eenigen afstand van haar staan. | |
[pagina 235]
| |
‘Eene vrouw zonder hart; een wezen dat den titel van vrouw niet eens verdient,’ sprak hij na een poosje tusschen de opeengeklemde tanden. Veronika hief afwerend de hand omhoog, waaraan een breede trouwring schitterde. ‘Geen verwijten, als het u belieft! Gij hebt daartoe niet de minste reden. Raadpleeg slechts uw geheugen, en gij zult u herinneren op welke voorwaarden ik u mijn jawoord schonk. Gij liet mij geen oogenblik met rust. Ik zeide u toen ronduit alleen daarom te willen trouwen, om meer vrijheid te verkrijgen dank zij den titel van mevrouw; dat ik schilderes wilde worden, en eene kunstenares zijn in de volle beteekenis van het woord. Dat mijn echtgenoot niets van mij eischen mocht, en dat ik vrij moest zijn te leven en mij te bewegen zooals ik dat verkoos. Gij hebt dat alles aangenomen. Enkele weken na de huwelijksplechtigheid begaf ik mij naar mijn eigen landgoed Erlinghof, en bleeft gij op het uwe. Ik van mijne zijde studeer uit alle macht; wat gij uitvoert is mij niet bekend. Hebt gij u over iets te beklagen?’ ‘Ja,’ antwoordde hij en zag haar met woedenden blik aan, ‘ik heb uwe voorwaarden natuurlijk geen oogenblik als ernstig gemeend beschouwd. Het is de onnatuurlijkste, ondragelijkste toestand, dien men bedenken kan. En het is meer dan een man kan dulden, Veronika.’ Zij haalde de schouders op. ‘Wilt gij dat wij scheiden zullen? Ik vrees alleen voor u dat gij in mijn leven geen reden voor eene aanvraag tot echtscheiding zult ontdekken.’ ‘Wie staat mij daar borg voor?’ riep hij opgewonden uit, ‘gij zijt immers blootgesteld aan alle mogelijke gevaren. Gij hebt niet eens eene juffrouw voor | |
[pagina 236]
| |
gezelschap bij u genomen, en gij gaat op den meest vriendschappelijken voet om met kunstenaars, schrijvers en soortgelijke lieden... Gij, eene vrouw die van uw man verwijderd leeft! Wie zal u behoeden?’ ‘Ik zal wel op mij zelve passen,’ antwoordde zij kortaf en hief de fraaie gestalte fier omhoog. ‘Uw naam is heel veilig bij mij. Indien gij het wagen zoudt dat te durven betwijfelen, zou ik u leeren haten, Gerard. Het spijt mij, gij hebt mij reeds weêr uit mijn humeur gebracht.’ En zij keerde naar haar compartiment terug. Op den drempel daarvan wendde zij zich nog eenmaal naar hem om. ‘Ik had gemeend dat het zoo aardig zou zijn een paar uren als man en vrouw samen te reizen; maar met u is waarlijk dan ook niets te beginnen. Gij wordt dadelijk zoo boos.’ Maar reeds was hij aan hare zijde; hij greep haar in zijne armen en klemde haar aan het hart. ‘Gij zult gelijk hebben gehad, Vera. Een paar uren als man en vrouw...’ En hij hield haar omstrengeld en kuste haar. Toen hij haar weder losliet, deinsde zij onstuimig terug. Zij was zeer bleek geworden, en zag hem met half toornige, half ontstelde kinderoogen aan. ‘Zijt gij boos op mij, Vera?’ ‘Neen,’ spraak zij langzaam en liep daarna op het uiteinde der afdeeling toe en zette zich daar sprakeloos in den hoek bij het portierraampje neder. Hij nam naast haar plaats en sloeg den arm om haar heen. Gedurende geruimen tijd bewaarden beiden het stilzwijgen. ‘Op Rantschau heb ik eene mooie groote kamer op het Noorden; het licht is er uitstekend, en ik zou haar wondergoed als atelier kunnen laten inrichten,’ sprak hij eindelijk. | |
[pagina 237]
| |
‘Mijne werkplaats op Erlinghof laat niets te wenschen over; ik zou er nergens een betere kunnen vinden,’ verzekerde Vera, terwijl het glimlachje weder om haar mond zweefde. ‘Van Rantschau uit is men veel spoediger in de residentie. Men heeft ter nauwernood den halven weg van den afstand af te leggen.’ ‘Waarlijk? Erlinghof ligt toch veel gemakkelijker aan een station.’ ‘Rantschau is zeer schilderachtig. Ik heb het landgoed dikwijls door... hm!... kunstenaars hooren prijzen.’ Vera wierp hem een strengen blik toe. ‘Ik meende u eens te hebben hooren zeggen dat daar nog nooit een schilder geweest was. Als gij verlangt mij wat wijs te maken, Gerard, dan raad ik u aan allereerst uw geheugen eens te raadplegen.’ Hij glimlachte. Hij gevoelde zich zeer gelukkig. ‘Luister eens, Gerard, aangezien gij nu toch eenmaal mijn man zijt, moest gij iets voor mij te eten gaan bestellen,’ verzocht Vera een minuut daarna. ‘Het is mijn thee-uurtje.’ Zij zetten zich nu naast elkander aan een der tafeltjes in den gang neder, en zij stak het eene kleine broodje na het andere in den mond en babbelde onderwijl druk voort. Zij vertelde hem van haar arbeid en de portretten, welke zij geschilderd had, en die nu zouden worden ten toon gesteld in een grooten kunsthandel te Berlijn, reden waarom zij zich naar die stad op weg bevond. ‘O! gij weet niet hoe heerlijk dat is, Gerard!’ aldus besloot zij haar verhaal en legde de hand op zijn arm, hem daarbij met vochtige oogen aanziende. Zijn geluk was weder verdwenen. Wel is waar blikte hij neder op den geurigen bloementuin van haar jeugdig, talentvol bestaan, maar hij zelf was daarbuiten gesloten. | |
[pagina 238]
| |
‘Ik weet in het geheel niet meer wat vreugde beteekent,’ zeide hij bitter. ‘Ik zit dag in, dag uit, geheel alleen op Rantschau en werk maar voort; mijn rentmeester is ziek, zoodat al zijn werk op mij alleen ligt. Er blijft niet veel geluk voor mij over.’ ‘Waarom zijt gij dezen winter niet te Berlijn geweest? Waarom ziet gij niemand?’ ‘Waarom? Zijt gij werkelijk zulk een kind, Vera, dat gij hierop zelf het antwoord niet kunt vinden! Wat zou ik dan wel voor een rol spelen, ik, een gehuwde man zonder vrouw. Een man die slechts zes maanden getrouwd is geweest, buitendien! Ik kan mijzelven eenvoudig nergens vertoonen.’ De wimpers daalden diep over de grijze kinderoogen neêr, en een flauwe blos steeg naar haar bekoorlijk gelaat. Vera bewaarde het stilzwijgen. Ook gedurende de gansche overige reis bleef zij sprakeloos en peinzend uit het venster turen. Gerard stond naast haar en poogde zich genoeg te doen aan de liefelijke, onbeschrijfelijke schoonheid van haar gansche wezen. Daarbuiten verdween het landschap in zachte, blauwe lenteschemering. ‘Mij dunkt, men moet thans de viooltjes ruiken,’ zeide Vera eene enkele maal langzaam, ‘en de lijsters hooren slaan.’ Men was vlak bij de hoofdstad gekomen. De knecht verscheen, om Gerard's bagage te halen. ‘Hebt gij niet eens eene kamermeid bij u, Vera?’ Zij schudde geheel moedeloos het hoofd. ‘Neen, weet gij, dat is de gewoonte niet bij kunstenaressen, en ik wilde toch gaarne zijn als de anderen... maar ik voel er menigmaal het gemis van.’ ‘Ik zal uwe dienstbode onmiddellijk telegrafeeren,’ sprak Gerard zeer beslist en was verwonderd, dat zijne vrouw zich daartegen niet verzette. | |
[pagina 239]
| |
Zij stonden aan den uitgang van den wagon af te wachten dat men open zou doen. ‘Ik zal u naar uw hotel brengen,’ hernam Gerard; maar op hetzelfde oogenblik ontwaarde hij dat Vera zich niet meer aan zijne zijde bevond. Zij was een paar passen achteruit getreden, geheel in de schaduw, daar waar het licht niet op haar vallen kon. ‘Gerard,’ sprak zij heel zacht, ‘ik heb een retourbiljet naar Erlinghof. Zal ik de reis te... Rantschau... af breken?’ Een donkere blos bedekte bij deze woorden haar gelaat. Er speelde een schalksche glimlach om haar bewegelijken mond, doch hare oogen waren vochtig. Gerard was met een enkelen pas bij haar. Hij zag doodsbleek. ‘Vera,’ sprak hij op een toon, die van onderdrukte gemoedsaandoening bijna hard klonk, ‘gij moogt niet met mij spelen. Indien gij naar Rantschau komt - en gij weet dat mijn levensgeluk daarvan afhangt - dan moet gij daar ook blijven. De zaak is te ernstig, kind, om haar slechts als een stuk speelgoed te kunnen behandelen. Zult gij blijven, Vera?’ En hij trok haar naar voren, in het volle lamplicht. Zij verborg het gelaat tegen zijn schouder. ‘Ja! voor altijd!’ zeide zij en glimlachte, terwijl groote tranen langs haar gelaat nederdaalden. Maar die werden spoedig door Gerard weggekust. |
|