| |
| |
| |
| |
P. Génard
door Dr Charles Caeymaex.
Warme liefde en rechtzinnige bewondering heb ik van kindsbeen af gekoesterd voor den braven en geleerden man, dien wij, - eene zeer talrijke schaar bloedverwanten en vrienden, - met innige hoop op het eeuwig leven, den 7en Maart 1899, na een bestaan van jong begonnen en onverpoosden arbeid, ter ruste geleidden.
Pieter Génard, den 27en April 1830 te Antwerpen geboren, was opvolgentlijk onder-bibliothecaris, bibliothecaris, archivaris en eere-archivaris zijner geboortestad. Een halve eeuw bracht hij in stadsdienst door. Oversten en onderdanen brachten immer eenstemmig over hem de getuigenis uit, dat hij in elk dier betrekkingen zijne taak in geweten vervulde.
Wat voornamelijk de archiven betreft, die heeft hij geschikt en zorgvuldig geordend met zonderlinge vlijt. Zijn ambt liet hem van lieverlede toe zijne leerzucht en zijnen lust tot geschiedenis vrijen teugel te vieren. Hij was volkslievend genoeg om een aanzienlijk aandeel zijner opzoekingen in honderden artikels of monographiën openbaar te maken. Zijne verdiensten werden dan ook zonder tegenspraak herkend en gewaardeerd; de onderscheidingen kwamen hem te gemoet; de geleerde korpsen onzes lands
| |
[pagina t.o. 218]
[p. t.o. 218] | |
Pieter Génard
| |
| |
ruimden hem eene plaats in; eereteekens werden hem door onzen vorst en door vreemde regeeringen in groot getal geschonken. Rond zijne lijkbare hebben bevoegde stemmen, in aanwezigheid van den heer Gouverneur der provintie Antwerpen, het werk van Génard geschetst en geroemd. Nagenoeg al de dagbladen van Antwerpen, Brussel en Gent, zonder onderscheid van denkwijze, wijdden aan den overledene artikels, waartusschen dat van het Handelsblad, door dezes hoofdopsteller con amore geschreven uitmuntte.
Eene puike levensbeschrijving van den archivaris komt, met zijn welgelukt portret, voor in een October-nummer der Belgische Illustratie van 1886, van de hand van Julius Van der Voort, naar mijn vermoeden. In zijn schoon boek Dit zijn Sniderien (1893) deelde Dr August Snieders, onder den titel van Vlaamsch Leven, ons mede Hoe zijn vriend de Archivaris in de Vlaamsche Beweging kwam. Génard's jeugd en karakter worden in dit snedige opstel schilderachtig voorgesteld, gewis met eenige overdreven trekken, maar schier aanhoudend naar de natuur. Van ambtswege zullen, in de jaarboeken der korpsen waartoe hij behoorde, het leven en de werken van dien echten Antwerpenaar vermeld worden, en zijne verdiensten op gebied van geschiedenis, kunst en letteren in het daglicht gesteld en geprezen. Kieschheidshalve onthoud ik mij daarom in bijzonderheden te treden over mijn diepbetreurden oom. Maar als trouw medewerker der Dietsche Warande, als lid harer bijzondere kommissie voor Vondeliana, verdient hij dat zijne nagedachtenis in dit tijdschrift bewaard blijve: hij mag daarop des te luider aanspraak maken, dewijl hij als geschiedschrijver en
| |
| |
kunstminnaar de duurbaarste bedoelingen van de Dietsche Warande bijtrad. Bijgevolg mag ik de loopbaan van P. Génard afmeten, en het werk in oogenschouw nemen dat hij geleverd heeft als schrijver, als geschiedkundige en vooral als kunstminnaar, dewijl ik de aandacht voornamelijk wil vestigen op de harmonieuze ontwikkeling van het esthetische vermogen zijner ziel.
Naar luid der Sniderien werd P. Génard, in 1848 - nog in het tijdvak van begeestering voor het ontwakend Vlaamsche volk - in het leger van den taalstrijd ingelijfd. Hij kwam alzoo in betrekking met Conscience, De Laet, Gerrits, Snieders, enz., alhoewel zeer ongelijk van ouderdom met hen. In de gekende maatschappij Voor Taal en Kunst stond hij lange jaren Conscience dapper ter zijde. In 1853-1854 bestuurde hij met J. Heremans Het Taalverbond, tijdschrift voor geschiedenis en letteren. 't Jaar nadien stichtte hij mede De Vlaamsche School, het eerste geillustreerde tijdschrift van Vlaamsch-België, aan de Schoone Kunsten gewijd. In die tijdschriften en elders kwam opzoeking na opzoeking de werkzaamheid, het doorzicht, de schranderheid, de geleerdheid van Génard kenbaar maken. Daarbij beoefende hij, vooral in zijne jeugd, de dichtkunst.
De opsomming der werken van P. Génard beslaat in zijne . Notice Bibliographique der Koninklijke Academie van België 1897, over de vijftien bladzijden. De meeste, wel is waar, zijn van geringen omvang, ettelijke zijn groote werken, als de Aanteekeningen op Rubens, en het hooggeachte Anvers à travers les âges. De tien eerste jaren zijner bedrij- | |
| |
vigheid bezigde hij bij voorkeur het vlaamsch; nadien schreef hij, naar gelang der omstandigheden; vlaamsch of fransch. Dat Génard in het fransch opstelde is hieraan te wijten dat hij - lid zijnde van ontelbare genootschappen en commissiën wier mededeelingen in het fransch uitkomen - vooral in hunne bulletijnen zijne opzoekingen liet opnemen. Al wat hij schreef, is niettemin met een vlaamschen stempel geijkt. Zijne vlaamsche schriften verwierven hem de eer bij de eerste aangeduide leden der Koninklijke Vlaamsche Academie te wezen, welke hij bestuurde in 1892.
Weinig heeft hij geschreven dat stipt tot onze eigenlijke letterkunde behoort: eenige bijdragen tot hare geschiedenis: over Boendale, Kiliaan, Vondel, Pauwels, Hoffmann von Fallersleben en Conscience, Visschers, Henderickx; eenige wenken over de vorming van eigennamen, over de zinnebeeldige taal der oude rederijkers; een betoog over de kerstliederen.
Zijne taal is, zoowel in het fransch als in het vlaamsch, duidelijk, ongezocht, ongekunsteld. Hij zegt wat hij zeggen wil, noch min noch meer, in eene taal die de standen, voor dewelke hij schreef, verstonden.
Die man, welke dertien à veertien jaar oud zijnde de school verlaten had, was een self made man. Door zelf-onderricht had hij de kennis opgedaan van engelsch en duitsch, en - wie zegt waarom? - van drie of vier zuidertalen; de classische talen hadden geene geheimen voor hem. Door eigen studie had hij over wijsbegeerte, wetenschappen, enz. ernstiger gedachten opgedaan dan het groot getal dergenen welke eene gegradueerde opleiding genieten.
| |
| |
Getuigen zijne werken niet hoe veelomvattend zijne kennissen waren? Dit getuigden nog luider zijn gesprek en zijn aangenaam verkeer.
Iets dat in het nagaan van dit welgevulde leven zonderling treft, is die zin, die behoefte tot arbeid die Génard van in zijne kinderjaren bekroop en hem nooit verliet. Van 1893 hield eene onverbiddelijke krankheid hem omtrent bestendig binnenshuis gesloten, en aan den zetelstoel gekluisterd. Zijne spraak was belemmerd, maar zijn hoofd bleef helder, en het vroeg naar arbeid. Het was nog gevuld met ontwerpen, die hij eenigermate bij dictaat aan zijne vrienden mededeelde, doch meestendeels in het graf medenam. Nooit zat hij tijdens zijne ziekte ledig, en van hem geldt wat bij Cicero Cato bevestigt: se numquam minus otiosum esse quam quum otiosus, nec minus solum, quam cum solus esset.
Hier past ter overweging het slot van het hoofdstuk uit de Sniderien: ‘Ingelijfd was mijn archivarius in het groote leger van den Vlaamschen taalstrijd, dien hij zijn gansch leven voerde, niet met groote woorden, met zingen, rooken en zwetsen, niet met eindelooze woordenkramerijen over Breydel en de Coninck; maar na geharnast te zijn door de studie. Hij schreef boeken en brochuren, waarin hij het verledene van zijn geliefd Antwerpen, in al zijnen glans en pracht deed herleven, en die boeken en brochuren vormen schier eenen berg, waar menig Vlaming met geenen springstok kan over wippen.’
Behoudens de innerlijke waarde zijner uitgaven op geschiedkundig gebied, toonde P. Génard dat hij
| |
| |
de hoedanigheden bezat welke den echten geleerden kenmerken. Deswege zal hij in de achting der beoefenaars van de geschiedenis hoog aangeschreven blijven. Van over fluks eene halve eeuw had hij het belang begrepen de documenten, de oorkonden zelven openbaar te maken en uit te geven. De 20 boekdeelen van het Archivenblad van Antwerpen 1864-1896 staven die beweering. Van toen af besefte hij, lang voor de Hoogescholen er aan dachten, het nut en de noodwendigheid van al de vakken die de geschiedenis behulpzaam zijn, en haar als het ware tot zintuigen verstrekken. In opschrift-, penning-, wapen-, aardrijks-, oudheidskunde, was hij door en door ervaren. Ja, in al die bijvakken had hij volledige, diepgegronde kennissen opgedaan, dan wanneer hij, van de eigenlijke geschiedenis, die zijner geboortestad wel niet uitsluitelijk behartigde, maar toch uitsluilijk beoefende.
Honderden opschriften deed hij afdrukken en verklaarde hij in de bulletijnen van de provinciale commissie voor graf- en gedenkschriften. Over de Antwerpsche Munt gaf hij hooggeschatte verhandelingen uit. Van jongs af vervaardigde hij wapenboeken der gemeente-instellingen, blazoenen van gilden en ambachten, schriften over wapenkunde en over de heraldische benamingen.
Hij was met zijnen boezemvriend, den heer Karel Ruelens van Brussel, de inrichter van het eerste wederlandsch aardrijkskundig congres, dat in 1870 moest plaats hebben te Antwerpen, doch, toen alles in gereedheid was, verhinderd werd door den Fransch-Duitschen oorlog, en slechts in 1872 terug werd bijeengeroepen. Tengevolge van dit Congres en na menige tegenkanting, werd in 1875, te Antwerpen,
| |
| |
de Maatschappij van Aardrijkskunde gesticht, waarvan hij twintig jaren de algemeene secretaris, de draaispil en de ziel was. Uit de bulletijnen van die Société de Géographie 1877-1892, alsmede uit de verslagen over de werkzaamheden derzelve, blijkt hoe ervaren en ieverig de secretaris Génard was.
Tot de oudheidskunde gevoelde hij bijzonderlijk trek en aanleg. Heeft hij daar bewijzen van geleverd in zijne levensschetsen van pastoor Kuyl en van Dr Delgeur, vooral toch in de bladen voor graf- en gedenkschriften, in die der Provinciale Commissie van Monumenten, in de mededeelingen en congresverslagen der Academie van Oudheidskunde. Moest voor de nakomelingen Génards gedachtenis verloren gaan, de steenen zouden zijnen naam vereeuwigen. Hij trok te velde voor het behoud der schoone omheiningspoorten, en wel bijzonderlijk voor de Keizerlijke of Berchemsche poort, de Kipdorppoort, de Roode Poort en den Blauwen Toren. Hij betreurde nog steeds het afbreken dier monumenten. Toen er spraak kwam van de verbreeding der Schelde, heeft hij met al zijne krachten gewerkt voor het behouden van zijn zoo geliefkoosd Steen. Hem is het te danken dat de moker het niet slechtte, dat het hersteld en verfraaid werd, en vervolgens heringericht tot een puik museum van oudheden. Zoo had hij over vijf-en-twintig jaren alle moeite aangewend om de woonst van Plantijn door de stad te doen aankoopen, waarin hij dan ook gelukte.
Bijna al de geschiedkundige verhandelingen van P. Génard hebben betrekking op zijne duurbare moederstad. Voor de plaatselijke geschiedenis zijn zij kostbaar. Ik stip slechts de verhandelingen aan over de oude abdijen en kloosters der Scheldestad, de geschiedenis
| |
| |
van O.L.V. op 't Staaksken en van haren tempel, talrijke bescheeden nopens de XVIe eeuw en nopens de burgemeesters en het magistraat van Antwerpen.
Sprak ik daar niet toevallig van de XVIe eeuw? Het valt mij in hoe P. Génard mij min dan drie maanden voor zijne dood, met het opgeruimd gemoed van iemand die eene belangrijke vondst gedaan heeft, eene wetenswaardige mededeeling gaf over dien Jacob Van Wesenbeke, welke zoo groote rol in de beroerten van de XVIe eeuw te Antwerpen speelde, en voor wien Philips II zelve beducht was. Een buitengewoon geval deed hem de hand leggen op papieren die de loopende meeningen nopens Van Wesembeke volkomen terecht wijzen.
Het werk, waaraan voor het publiek de naam van P. Génard zal gehecht blijven, is zijn lijvig prachtwerk Anvers à travers les âges (Brussel, Bruylant-Christophe 1886-1887), dat ongemeenen bijval genoot. Dit sierlijk geillustreerd gewrocht werd, zoo ik mij niet bedrieg, met zes duizend inschrijvingen vereerd: een ongehoord feit voor het boekdrukkerswezen van België, waar over het vierde eener eeuw de werken van de Gerlache op eenige honderden exemplaren getrokken werden. Met recht mocht die verdienstelijke man in de Koninklijke Commissie van Geschiedenis zetelen, en tot lid der Académie Royale de Belgique gekozen worden.
Kunstminnaar, kunstliefhebber was hij in de ziel: voor al de schoone kunsten was hij een begaafd rechter. De kunstgeschiedenis is, naar mijn inzien, zijn grondgebied.
Nooit maakte hij aanspraak op de lauweren van den dichter; toch beoefende hij de poëzij in zijne jongelingsjaren, en in rijpen leeftijd was het dichten
| |
| |
hem lust of troost. De gedichtjes op zijn in 1873 gestorven dochterken zijn pereltjes van gevoel en vaderliefde. Met ontroering herinner ik aan de verzen - in 1898 in De Vlaamsche Kunstbode verschenen - welke hij ter gelegenheid mijner Eerste Mis aan mijne moeder opdroeg.
De dichters waren hem lief: nauw twintig jaar oud vertaalde hij Goethe's tooneelspel Broeder en Zuster, en schreef hij over Shakespeare; bij de Schillerfeesten te Antwerpen, in 1859, hield hij eene rede; in 1887 was hij een der voornaamste inrichters van de Antwerpsche Vondelfeesten. Met Vondel was hij ingenomen: Deze was immers een Antwerpenaar in zijne oogen; hij deelde met genoegen aanteekeningen en bescheeden mede, Vondel rakende. Huldigde hij vooral die reuzen der engelsche, duitsche, nederlandsche poëzij, omdat zij tooneeldichters waren? Ik gis het: althans de tooneelkunde was machtig op zijn gemoed. Ook was hij zeer vroeg genoot en secretaris van het Provinciaal Comiteit ter bevordering der Nederlandsche Tooneelkunde, alsook van het Leeskomiteit.
De toondichters waren hem niet onverschillig, als blijkt uit zijn opstel over den Antwerpschen toonkundige Janssens.
Hij handelde herhaaldelijk over de geschiedenis der boekdrukkunst te Antwerpen, over de Plantijnsche drukkerij te Leiden en te Antwerpen, over de Gazette van Abraham Verhoeven, enz. Maar aan de geschiedenis van Antwerpen's schilders, beeldhouwers en bouwkundigen en van dezer meesterstukken, wijdde hij zijne beste krachten.
Vooral de schilderkunst was hem lief, omdat het de kunst van zijnen Rubens was. In 1877, bij de
| |
| |
300e verjaring der geboorte van den meester, gaf hij zijne Aanteekeningen over P.P. Rubens, ruim 500 bladzijden, uit. Keer op keer kwam hij nadien op Rubens terug, vooral in het Rubensbulletijn. Nooit heeft de archivaris kunnen bekennen dat Rubens geen geboren Antwerpenaar was..... De meester die hem, naast Rubens, het meest aanlokte, was Quinten Massys: deze ontving meermaals zijne hulde, en nog in 1898 verschenen in De Vlaamsche Kunstbode Génard's jongste opzoekingen over de geboorte van zijnen geliefkoosden schilder.
De Antwerpsche schilderschool was hem duurbaar. Bij tientallen vervaardigde hij levensbeschrijvingen tot verheerlijking onzer pleiade kunstschilders der XVIIe eeuw.
Daarbij, hij had kunstsmaak en kunstzin genoeg om niet een enkel tijdvak, ten nadeele der overige, te bewonderen: met geestdrift schreef hij over Van Brée, de Keyzer, enz. Met de hedendaagsche schilders was hij in onafgebroken en zeer vriendschappelijke betrekking. Hij was de ontwerper der zaal Leys op het stadhuis, der schilderingen door de Keyzer in de voorzaal van het Museum van Antwerpen uitgevoerd, alsook van die door Van der Ouderaa, De Vriendt en Ooms in het Gerechtshof vervaardigd. Ook de jongere kunstenaars roemden op zijne vriendschap en hielden zijn woord voor een orakel.
De Antwerpsche Museums waren hem heilig als tempels: zij waren inderdaad heiligdommen voor hem. Geen wonder! immers, hij mocht er de priester van heeten. Met de heeren ridder Leo de Burbure de Wesembeeck, Th. Van Lerius en J.A. De Laet, had hij den eersten uitvoerigen cataloog met uitleg van het Antwerpsche Museum van Schilderkunst
| |
| |
opgesteld. Elk der schilderijen, daar aan den wand gehangen, kende hij bij ontstaan, lotgevallen, wederwaardigheden, kunst- en koopwaarde, enz. Zijne laatste omstandige publicatie is juist aan de verheerlijking dier Museums toegewijd: L'école de peinture et les collections de la ville d'Anvers, (Dornach et Paris, Ad. Braun, Clément et Cie 1896; in fol. 180 bl.) prachtig en kostelijk uitgevoerd.
Het dient hier ook bijgevoegd dat de glasschildering in hem eenen kenner en bewonderaar vond: verscheidene glasramen der hoofdkerk van Antwerpen, oudere en nieuwe, zijn onder zijne leiding uitgevoerd of hersteld geworden; andere waren het onderwerp van studiën en besprekingen van den archivaris.
De beeldhouwkunde in de middeleeuwen had hij bestudeerd, en over voorname beeldhouwers der 16e en der 17e eeuw, als Coenraed Myt en Colyns de Nole, schriften uitgegeven.
Over de Antwerpsche bouwmeesters der 16e eeuw schreef hij insgelijks, en maakte berichten over de bouwmeesters Herman en Dominicus De Waghemakere. Ja, het mag hier wel gezegd, het laatste dat Génard uitgaf, enkele weken voor zijn afsterven, was eene biographie van eenen bouwkundige, van zijnen vriend Gife. Zijne liefde tot de bouwkunst smolt samen met zijne liefde voor O.L.V. Kerk. Al wat van verre of van nabij aan dien tempel raakte, zijn opbouw, zijne gelukdagen, zijn nood, zijne versiering, 't was hem al bekend, en 't werd al door hem bekend gemaakt. Voor alle herstellingswerken zoo binnen als buiten, voor alle versiering, werd hij geraadpleegd en gaf hij de nuttigste wenken.
Alzoo, niet alleen de kunst in het verleden, maar al hare ware uitdrukkingen ten huidige dage steunde
| |
| |
hij met raad en daad, met woord en pen. Zijne ondersteuning en richting waren goud waard.
Hij beminde de kunst om haar zelve ja, maar ook omdat zij een machtig beschavingsmiddel van het volk is, omdat zij den geest verheft en het hart veredelt. Hij wilde de kunst genietbaar maken voor het volk, het opwekken door den roem zijner voorzaten, door het hoogschatten der meesterstukken. Te dien einde ieverde hij aan den luister der Antwerpsche Sint-Lucasgilde, het Landjuweel van 1854; te dien einde blies hij dien geestdrift aan die de Rubensfeesten zoo wel deed gelukken; te dien einde hielp hij Vondel verheerlijken; te dien einde opperde hij bij het gemeentebestuur over ettelijke jaren de eerste de gedachte Van Dyck's eeuwfeest te herdenken, gelijk men dat van zijnen kunstbroeder gevierd had, - en die gedachte is thans aangerijpt en zal eerstdaags uitgevoerd worden...
Die kunstminnaar was eerelid van het Academisch Korps der Koninklijke Academie van Schoone Kunsten te Antwerpen.
Génard had dus zijn leven verpand aan het behoud van den eigen aard zijns volks, aan het nasporen van al de bijzonderheden der gebeurtenissen uit onze bewogen geschiedenis, aan het verheerlijken van Vlaamsche kunst en kunstenaars. Zijn streven was geen koud opzoeken en opboeken: hij leefde door den geest, maar vooral door het hart. De stelregel, of liever de leuze zijns levens, de maatstaf van al zijne daden was deze: Godsdienst, taal en kunst, vaderland. Dat is de les die ons toeklinkt uit zijne werken. Die werken zijn de spiegel zijner vrome ziel. Opgestapeld, vormen die werken, die geen mensch
| |
| |
omvademen kan, eene eerezuil aan de Scheldestad Génard zou daar mogen inbeitelen: Exegi monumentum. Maar aan ijdele glorie bleef hij teenemaal vreemd. Eigenbelang heeft hij beoogd noch gekend. Zijne goede inborst was zonder weerga. In zijnen omgang met de lieden was hij dienstwillig, vredelievend, stil en zedig. Hij was in zijnen huiskring oprecht gelukkig; daar deelde hij schatten van liefde uit: bonum diffusivum sui.
Met dien vromen grijsaard verdwijnt een der Epigonen van de Taalbeweging te Antwerpen, met hem verdwijnt eene figuur uit de stad. Heel Antwerpen kende Piet Génard; anderen naam als dien droeg hij niet; heel Antwerpen wist te vertellen dat hij een toonbeeld van kindermin geweest was, en dat geen kind zijne moeder meer liefde toedroeg dan hij; heel Antwerpen wist dat hij - vooraleer de krankheid hem in 1893 knakte, - dag voor dag, alvorens naar het opperste van het stadhuis te klimmen waar de archiven berusten, een bezoek bracht aan Onze Lieve Vrouwekerk, die hij lief had zooals hij zijne moeder beminde. Half Antwerpen had hem in de Hoofdkerk keer op keer, aandachtig zien staan voor het beeld der moeder Gods of rond dit beeld gaan als het rijkversierd in het midden der kerk gesteld was. Elk Antwerpenaar zegt van hem wat een engelsch staatsman van een beroemden landgenoot bevestigt: We were all proud of him!
Toepasselijk zijn op den duurbaren afgestorvene de woorden der H. Schriftuur: ‘Heere! de schoonheid van uw huis had ik lief en de woonplaats uwer heerlijkheid. (Ps. XXV, 8.) Ik heb de verleden dagen herdacht, al uwe werken overwogen, over de daden uwer handen nagepeinsd. (Ps. CXLII, 5)’,
| |
| |
Heer, geef den onvermoeibaren arbeider de altijddurende rust; moge in het nooit verdoovend licht uwer Godheid de navorscher der waarheid, de minnaar der kunst zich eeuwig verheugen!
Antwerpen, den 15en April 1899.
|
|