Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 12
(1899)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 207]
| |
De Duidelijkheid in de Kunst,
| |
[pagina 208]
| |
toon-, schilder- en andere kunsten, ja zelfs van de kunst der voordracht met het gebarenspel, vroeger weleens danskunst geheeten.... Dat de gedachte die de kunstenaar wil uitdrukken recht duidelijk aan 't licht moet komen, om op den toeschouwer of hoorder den gewenschten indruk te maken, dunkt mij eene stelling die geen bewijs behoeft, een axioma; en toch schijnt zij menigmaal door woord en daad geloochend te worden. Vele jonge schrijvers juichen tegenwoordig de onduidelijkheid toe, en meenen dat de klank vóór de gedachte gaat. Zich verlatende op eenen zekeren bijval, achten zij het niet noodig volzinnen te schrijven (vooral in dichtmaat) welke slechts eene enkele, bepaalde beteekenis kunnen hebben. Men bemerkt al ras dat zij zelven niet altijd eene juiste verklaring weten te geven van de volzinnen, van de woorden, die hunne geestdrift, welke zij gaarne extaze noemen, hun heeft ingegeven. In een woord, er ontstaat tegenwoordig eene soort van babylonische spraakverwarring, in de plaats van een sinxenachtige klaarheid in de kunst. ... 't Is al te moeielijk hiervan vele voorbeelden te geven; men zou daartoe lange aanhalingen moeten doen, die de tijd niet toelaat, en den schijn van persoonlijke aanvallen konden hebben... Ondertusschen wil ik dan toch door het wijzen op eenige uitdrukkingen mijne bewering staven. Ik zal er niet bij stilstaan hoe lachwekkend het mij voorkomt, dat men bijvoorbeeld het woord bekoren en bekoring in de beteekenis van tenter, tentation, in den ban doet, zeggende het is bijkans verouderd, nagenoeg verouderd, of thans verouderd of eenvoudig, verouderd; en de ‘thans gewone | |
[pagina 209]
| |
beteekenis’ is gelijk charme; terwijl men niet bedenkt dat millioenen lippen dagelijks betuigen dat de volks beteekenis van bekoring juist gelijk is aan tentaiion... Doch dat is weinigGa naar voetnoot(1). Wat zegt men van uitdrukkingen als: ‘Opaal gedroom,’... ‘Oceanen van trillende niets,’... ‘Eene diepe ongeborenheid’? Wat is ‘een dagende brand van daagschheid, die iemand dagelijks droomt’?... Wat zijn ‘dooden die elken dag aan leven verliezen’? Wat is ‘breed blinken van een zee die in mysteriehand ligt’? ‘Tranen die smelten wat was kloek en de vlam van den levenswil dooden.’ Dat is nog half mogelijk, maar hoe denkt men zich: ‘Koelen balsem, blank van zilverbrand’ of wat is ‘het blank van droomen en het blank van sneeuw of een ‘lotus droomen op wijsheid vijver’?. Wat is Al-God en Al-Natuur anders dan eenvoudig God en Natuur? En wat is voor een ziel een eeuw'ge extazewel... 't Is toch aan de taal geweld doen zwaarmoed voor zwaarmoedigheid te schrijven, als 't duitsche Schwermut, of goudecht in plaats van als echtgoud; mysteriewoud voor woudmysterie; in Paradijs, voor | |
[pagina 210]
| |
in het paradijs; ‘rijk Italië aan Renaissance’, voor ‘Italië rijk aan Renaissance’; ‘Regenbogende waterklots’ in plaats van als een ‘regenboog schitterende’, gelijk het valsche vernuft, schittert in het bovenstaande.... De schrijvers van dergelijke taal zouden zich wellicht met het voorbeeld der toonkunst willen dekken, zeggende dat: evenals in de absolute of orkestmuziek de gedachten onduidelijk, vaag zijn en daarom toch niet minder dichterlijk dan bouw- of schilderkunst, evenzoo de kunstenaar van het woord rechte poëzie in nevelachtigen vorm uitdrukt. Dit is cene valsche gevolgtrekking. De absolute muziek kán geene gedachte, op litteraire wijze, beknopt en scherp uitdrukken, evenmin als een bloemstruik een' perzik kan voortbrengen. Stelt men dergelijke eischen aan de muziek, dan miskent men haar karakter... De duidelijkheid eener toonschepping bestaat alleen in de wijze van opeenvolging der klankverbindingen. Wanneer deze aan de menschelijke natuur, aan verstand en hart beantwoorden, dan is het toonstuk duidelijk, klaar. Dat hierbij eene zekere oefening of aanleg van den hoorder geeischt wordt, spreekt van zelf. Evenzoo moet men eene taal kennen, om een opstel daarin geschreven te verstaan. Dat de dichter, in zijne beeldspraak en andere eigenaardigheden van stijl, zich te richten heeft naar het volk waarvoor hij werkt, heeft hij met andere kunstenaars gemeen. Dit werd ook gedurende omstreeks veertien eeuwen onzer jaartelling in Europa algemeen in acht genomen. | |
[pagina 211]
| |
Daarna ontstond eene kwijning in vele kunsten... Men ging voortaan met eene zekere dolzinnigheid uitsluitend aan Griekenland en Rome kunstvormen en beelden ontleenen. De valschelijk zoogenoemde Renaissance moest noodzakelijk de duidelijkheid der Nederlandsche kunst omsluieren, want de nieuwe begrippen waren niet uit de zeden en overleveringen des volks opgegroeid. Door deze kunst-bij-overeenkomst, deze conventioneele kunst werd alzoo de aard des volks miskend. Men herkende dezen niet in de bewoners van den Olymp. Het volk geloofde niet aan Pan en de boschnymfen; het begreep niet waarom men vele schoolboeken Arcadia's noemde. De kunst werd het eigendom der geleerden. De aloude heldendichters vond men nog slechts hier en daar op vuil, grijs papier herdrukt, of de handschriften onder de schimmel van muffige vlieringen. De aloude schilderwerken verdwenen onder de kalk, of bleven uitsluitend voor eenige nieuwsgierigen in eene of andere afgelegen zaal bewaard. Doch, na eenige groote omwentelingen, toen de 19e eeuw een goed stuk wegs had afgelegd, kwam weder eene meer duidelijke volkskunst voor den dag. Bilderdijk, Ledeganck, Tollens, en vele anderen kwamen schitteren in den kunsttempel als de van zon doorschenen beschilderde glasvensters der schoonste kunstperiode. Bilderdijk zelf gaf aan onverstaanbare Renaissancisten eenen duidelijkeren vorm. De bouwkunst ging langzamerhand weder aan hare eischen voldoen; het stelsel der platte lijsten, der friezen en architraven, ofschoon heden nog als onkruid onuitroeibaar, werd stillekensaan verdrongen door natuurlijker en nationaler vormen. | |
[pagina 212]
| |
Men begon weder begrip ervan te krijgen dat de schilderkunst nog anders spreken kan dan, in een gouden lijst gevat, op een doek, monumentaler blinken kan, als onderdeel van het bouwwerk; dat zoo ook de schilder- en beeldhouwkunst, zich aan de architectuur parende, door deze dienstbaarheid zelve menigmaal grooter beteekenis krijgt; dat de toonkunst (die trouwens hare overleveringen minder dan andere kunsten had miskend) zich in haren aard moet richten naar de eischen van doel, plaats, gelegenheid; dat het tooneel, de kerk, het huis eenen verschillenden muziekstijl vorderen. En wat de taal betreft - het was allereerst Bilderdijk, welke haar ontdeed van de versleten lappen, die haar door gebruik en spelling waren omgehangen, en duidelijk leven daarover blies; gelijk de heerlijkste beeldwerken van vroeger eeuw, door slechtbegrepen vroomheid met smakelooze sieraden omhangen, op de altaren sedert eenigen tijd weder in oorspronkelijke schoonheid worden hersteld. De taal, zegt Bilderdijk, in 't jaar 1825, was geworden: Een laf gezwets, en een onzinnig woordenldeppen,
Waarvan men noch 't verband noch d'eigen aart beseft,
Waarvan geen enkle klank bij 't tong en lippenreppen
De ziel van die ze ontfangt, naar 't Eeuwig Woord verheft.Ga naar voetnoot(1)
En verder: Men vult, tot duizlens toe, het hoofd met vreemd gezwets,
Raast in den Franschen roes, en draaft op Britsche wenken,
Of neemt van Duitschen grond de wartaal tot zijn les.
Zoo voedt men kindren op.
| |
[pagina 213]
| |
Bilderdijk herhaalde zijne woedende kreten tegen de verbastering in 1827: ... Steeds gewoon in 't Fransch gareel te hollen,
Deed Neerland nuchtren mêe in 't dronken zuizebollen,
Tot heel de helmacht saam kwam hupplen in dien dans,
En 't beter volk geheel verduiveld werd, ja Fransch.Ga naar voetnoot(1)
Met Bilderdijk was de nieuwe geest ontwaakt. Hij voorspelde uit de inwerking van het Nederlandsche zuiden op het noorden nieuw leven voor de taal. In zijne spraakleer (bl. 40) verdedigde hij de westvlaamsche uitspraak en laakte de overheersching van de hollandsche gewesttaal, die toch onlangs de grondslag is geworden der zoogenaamde ‘verkorte spelling’. In 't zelfde jaar wijdde hij aan de Maatschappij van taal- en letterkunde te Brugge een gedicht ter eere van Maerlant en diens klare dichtkunst; hij noemde die stad de voedster van Neerlands Poëzij; Waar hadt ge, o Amstel, toen een stoet van Nachtegalen,
Waar hadt ge.... uw zangers van het bosch,
Als Vlaandren, rijk in bloei, en fier op beide talen,
Ons Holland Dichters gaf, van Waalsche kluisters los?Ga naar voetnoot(2)
Geen wonder dan ook dat hij zijne spraakleer vereerde aan dat Genootschap in het land van Maerlant, met een gedicht op het thema, Te spreken is 't gevoel des boezems uit te storten.
Uit te storten in het dietsch, dat is: in de volkstaal, in duidelijke taal te bedieden of te beduiden wat men gevoelt... | |
[pagina 214]
| |
Doch wat gebeurt er? Men werd Bilderdijk, men werd Conscience, de geheele dichtrenrij van 1830 tot 1880 moe, en in plaats van aan eene nieuwe ontwikkeling mede te werken, wierp de jeugd de groote meesters met steenen en verkondigde dat eerst met 1880 de ware ‘woordkunst’ was geboren. Ja zelfs wordt het heden mode, de jaren 1880 tot 1884 reeds tot een overleefd, veel te pruikerig tijdperk te rekenen. Het nieuwe licht in de letteren breekt dus eerst door met het jaar 1885! Het pas geboren kind werd met het badwater in het riool geworpen, gelijk het spreekwoord zegt. Thans wordt er herhaaldelijk als zegekreet uitgeroepen dat de dichterlijke klaarheid minder waard is dan de klank der volzinnen. Het werkwoord verklanken wordt ten troon geheven, als vertegenwoordigende de hoogste dichtkunst..... Eene dergelijke beweging vindt men in de schilderkunst: duidelijke, karaktervolle teekening wordt weggemoffeld achter het twijfelachtige, onklare impressionisme, symbolisme, enz. Zoo is datgene wat vroeger met minachting tooneel-decoratieschildering werd genoemd en niet anders was dan eene behendigheid om bij lamplicht, en op eenen zekeren afstand, den toeschouwer te begoochelen, nu tot punt van uitgang voor de hoogste kunst verklaard. De duidelijkheid van het leven op muur en doek is geen hoofd vereischte meer..... Hoe verre zijn wij dus hier van de Memlincks en van Eycken verwijderd, welke, bij alle uitvoerigheid hunner penseelstreken, aan het innigste leven der natuur niet te kort doen en wier bedoeling uit | |
[pagina 215]
| |
elke tint, uit elke streep schittert, terwijl de beschouwer van onze nieuwste landschappen de koelheid van water en lommer, dat door gele of blauwe plekken wordt afgebeeld, zeer betwijfelt. Past men die nieuwe manier op nog andere kunsten toe, zoo is de vraag: Wat is de waarde eener voordracht, bij voorbeeld eener tooneelvoorstelling, waarbij de spelers het publiek voortdurend in twijfel laten welke soort van rol zij vervullen, indien de aanplakbrieven het niet verkondden? Het zijn juist de duidelijk sprekende bijzonderheden in de voorstelling der karakters, welke het tooneelspel, en alle voordracht in 't algemeen tot een groot kunstwerk verheffen.... Ik wil hier gaarne de tegenwerping aannemen, dat menigmaal in de muziek een plotselijk trompetgeschetter, bij 't naderen van den vijand, of een fortissimokoraal, zelfs van weinig geoefende kelen, eenen meer wegslependen indruk kan maken, dan een in alle fijnheden bestudeerd toonwerk; dat eenige los op het doek geworpen, forsche penseelstreken dikwijls treffelijker schijnen dan de fijnheden van Van Eyck of Metzu; dat de reuzenbouwen der Indische tempels soms meer indruk maken dan de fijngebeeldhouwde voorgevels in onzen bouwtrant; dat een forsche schreeuw op tijd en plotselijk geuit vaak ontzettender werkt dan de fijnste stemtinten eener schouwspeelster;.... ik beken dat door deze onvolmaakte kunstuitingen somtijds meer wordt bereikt dan door de fijnste duidelijkheid.... Al nemen wij den raad van Boileau ook niet letterlijk, dat elk kunstwerk, elk dichtwerk vooral, twintigmaal moet worden herzien, het is en blijft onbetwijfelbaar zeker, dat onder onze jonge kunste- | |
[pagina 216]
| |
naars, ja zelfs onder de meest begaafde, vooral onder de kunstenaars met het woord en het penseel, een aantal gevonden wordt dat, door geestdrift of zucht naar oorspronkelijkheid medegesleept, aan taal en stijl te kort doet, en den lezer meer verblindt dan sticht of roert. Onze meeste kunsttentoonstellingen, onze meeste dichtbundels der laatste jaren kunnen daarvan getuigen.... Wij verheugen ons dat die der leden van de academie, aan wie de dichtgave is geschonken, haar gebruiken, gelijk de plant de zon gebruikt die haar beschijnt, gelijk de schepper der Iliade of van Goedroen en het Nevelingenlied, gelijk de dichter der Divina Comedia, of die van Hamlet, gelijk een Palestrina of Lassus, gelijk de bouwmeester van S. Goedela of der stadhuizen van Brussel, Ieperen, enz., gelijk in nieuweren tijd een Walter Scott, een Montalembert, een Bilderdijk, een Conscience - allen meesters van het woord - de gaven aanwendden hun door hooger hand geschonken. Gelijk de bloem hare kleur en geur ontwikkelt volgens de natuur van ongezochte eigenschappen, zoo ontwikkelde zich de dichtgave der genoemde meesters volgens hun natuurlijken hoogeren aanleg, en daaruit vloeiden voort kunstwerken van geest en diepte niet alleen, maar ook van zonnige klaarheid en duidelijkheid in de onderdeden. Moge een Bilderdijk schijnen (zooals sommigen beweren) zonder ophelderende noten niet verstaan te kunnen worden - dat ligt alleen aan den lezer, die zich menigmaal boven de aarde tot de Geestenwereld niet weet te verheffen. Wij verheugen ons, ik herhaal het, in de acade- | |
[pagina 217]
| |
mie eene rij van kunstenaars te bezitten, welke de klaarheid in de kunst niet minachten, gelijk vele jongeren, en die aan verhevenheid en adel der gedachte eene duidelijkheid als die van het onbewolkte uitspansel weten te verbinden. Hun zij heil gewenscht! Moge ik voor de medegedeelde gedachten mijne hoorders gunstig hebben gestemd, dan is mijn doel bereikt. |
|