Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 12
(1899)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |
Georges Rodenbach
| |
[pagina 186]
| |
G. Rodenbach leefde te Brugge, te Gent, waar hij zijne studiën voltrok, en te Brussel. Maar zijne ziel was voor het leven te Parijs geschapen en weldra ging hij zich daar vestigen. Hij stierf er op Kerstavond 1898. Weinig, misschien geene Belgische schrijvers zijn in Frankrijk geëerd en gehuldigd geweest zooals Rodenbach. Half Franschman was hij toch geworden, en de Figaro mocht van hem schrijven dat ‘hij tweeërlei vaderland had, dat waar zijne wieg op stond en dat waar zijn graf werd gedolven’. En de reden van dien bijval? Rodenbach was dichter; hij kon in de kleinste, meest alledaagsche zaken eenen lichtkant vinden; het lijzigste windje waaide hem niet ongemerkt en het verfijnste gevoel kon hij ontleden. Hij was dichter van zijnen tijd. ‘Rodenbach,’ zegde Edmond de Goncourt, ‘is voor mij de eenige oorspronkelijke dichter van dezen tijd. Hij heeft het zoover gebracht weer te geven wat velen gevoelen: de zwaarmoedige en jammerende ziel der zaken.’ De zedenpredikers klagen over de gevoelerigheid van het einde onzer eeuw; in stede van hunnen eigenen wil in 't werke te stellen en eene eigene gedachte te hebben, laten velen onzer tijdgenooten zich voortstuwen en slepen door gevoelens, door indrukken; de zenuwen zijn bij hen meester, niet de rede. Met Rodenbach is het wel zoo; gedachte is er weinig bij hem te vinden. ‘Aussi vivait-il, plutôt par des sensations que par des idées’ zegt hij in zijne autobiographie L'Art en Exil. De gevoelens, Rodenbach gaat ze niet in de buitenwereld zoeken, maar in zich zelven; hij bespiedt | |
[pagina 187]
| |
zijne minste gewaarwordingen en ontleedt tot de fijnste plooikens zijner zieke, droomerige ziel, en hier even ligt zijne oorspronkelijkheid.. Luister liever hoe hij zelf zijne gemoedsgesteltenis schetst: ‘Ainsi mon âme, seule, et que rien n'influence!
Elle est, comme en du verre, enclose en du silence,
Toule vouée à son spectacle intérieur,
A sa sorte de vie intime et sous-marine,
Où des rêves ont lui dans l'eau tout argentine.
Et que lui fait alors la Vie? Et qu'est-ce encor
Ces reflets de surface, ephémère décor?’
De titel van het werk Les Vies encloses zegt genoeg. Men leest het best in stillen avondstonde, half luid, in eenen leunstoel. Maar opgelet, dat ge niet in slaap valt; en wil ook geene moeite doen om geheel dit werk in eens te lezen, want 't mocht u fel vervelend schijnen. Rodenbach overdrijft; hij wil te veel ontleden en wordt onduidelijk. Zoo veel te meer, daar het zijne ziel is die hij ontleedt, de zieke en mystieke ziel van eenen overgevoeligen droomer. Alle lezer kan daar geen weg mêe, en vrij af moeten wij bekennen dat wij al ons geduld noodig hadden om tot de laatste bladzijde te gaan. Aquarium mental (29 bladzijden), Le Soir dans les vitres (32 bl.), Les lignes de la main (16 bl.), Les malades aux fenêtres (48 bl.), Le voyage dans les yeux (41 bl.), La tentation des nuages (25 bl.), L'Ame sous-marine (12 bl.), dit zijn de titels der stukken van Les Vies encloses, 't werk waar de dichter het meest zich zelf is. De lezer zal misschien vragen: wat is dat, wat | |
[pagina 188]
| |
komt in die stukken voor, ik versta die titels niet? Geene gedachten, gevoelens, de ontleding - wel eens langdradig, in eene niet altijd duidelijke taal - der zieke droomerigheid van den dichter, dit is alles wat ik antwoorden kan. Rodenbach's droomerijen hebben op hem gewerkt als de opium op de Oosterlingen. Zij hebben alle mannelijke kracht, alle wilskracht bedorven. Hij is ziekelijk, kriepachtig, verwijfd. Hij ziet geheel de wereld door zijne weemoedige oogen en, zooals een vriend mij schreef, ‘'t is mij alzoo 't wereldje!’ Sommige tijdgenooten leven in dezelfde gemoedsstemming en prijzen hoog Rodenbach's werk. Rodenbach schrijft en dicht over twee zaken: zijne ziel en Vlaanderen, of nauwkeuriger, Brugge. Rodenbach is met Brugge bijna vergroeid; 't is al Brugge wat bij hem de klokke slaat, alles wat hij gebeuren doet, 't gebeurt te Brugge; zichten van Brugge luisteren zijne werken op; de schilder van Rodenbach's portret heeft dit klaar doen uitschijnen: op den achtergrond borstelde hij een kerktoren van Brugge, een Brugsch water en eenige gothieke spitsgeveltjes. Die eenheid mag ook wel eene reden van Rodenbach's bijval zijn; zooveel te meer daar hij een ingebeeld Brugge, een mystiek Brugge voorstelt, dat den oningewijden lezer heel wat vreemd moet voorkomen maar hem toch aantrekt. Ledeganck zong van Brugge: Nog draagt gij 't kenmerk van den adel om de leden,
Nog zweeft om u een straal des luisters van weleer;
Maar ach! de hand des doods drukt loodzwaar op u neder;
Wel vind ik nog in u het schoone Brugge weder,
Maar 't levend Brugge, heilaas, niet meer!
| |
[pagina 189]
| |
Ook voor Rodenbach is Brugge dood; Bruges-la-Morte is de titel van zijn werk dat meest ophef miek; maar hij gaat verder dan Ledeganck; in zijn doode Brugge doet hij halfdoode menschen, ten minste voor de wereld, leven: ‘Un ascendant s'établit d'elle ('t doode Brugge) sur eux qui y séjournent. Elles les façonne selon ses sites et ses cloches’ schrijft hij in de voorrede van Bruges-la-Morte. Brugge is eene treurende grafstede en de Bruggelingen ondergaan noodlottig den moedeloozen, zickelijken, slechtmakenden indruk van 't midden waarin zij leven. Hoe toepasselijk deze woorden van Longhaye in zijne Théorie des belles lettres, 2e boek, 4e hoofdstuk: ‘Les harmonies de la nature avec l'âme sont transformées en une domination fatale. L'homme n'étant pas libre, le monde où il vit lui impose l'impression irrésistible et par là même l'action. C'est le milieu qui fait le caractère, à peu près comme si l'on disait: c'est le cadre qui fait le tableau... On reconnaît la théorie des milieux trop chère à M. Taine et à tout le naturalisme de la dernière heure. C'est peu flatteur pour la pauvre humanité.’ Ledeganck wilde Brugge zien herleven: O! waar' de twijfling hier geoorloofd! waar' de waarheid
Des grafs die u omringt, slechts schijnbaar, nog geen waarheid,
Och, waar' 't een sluimer, daar ge in ligt!
Rodenbach niet. ‘La beauté est dans le silence; et sa gloire, de ne plus appartenir qu'à un peu de prêtres et de pauvres, c'est à dire à ceux qui sont le plus purs, puisqu'ils ont renoncé. La meilleure destinée consiste à être quelque chose qui se survit’Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 190]
| |
En in Le Carillonneur, opkomende tegen het gedacht Brugge wederom met de zee te verbinden, besluit hij: ‘On y arriverait quelques jours de l'an, mais de partout alors, des bouts de l'univers, comme à un tombeau sacré, le tombeau de l'art; et elle serait la Reine de la mort; tandis que, dans ses projets de commerce, elle s'avilit et ne sera bientôt plus que la Defroquée de la Douleur’. Het Brugge van Rodenbach is niet het ware Brugge, zijne Bruggelingen zijn niet de Bruggelingen. Rodenbach, zoo beweren zijne bewonderaars, heeft eene ideale stad willen voorstellen; met eenige elementen te Brugge aangetroffen heeft hij in zijne verbeelding zijn Brugge gebouwd, dat is even de kunst. Wij zullen dit maar niet verder bespreken en enkel aanmerken dat de Bruggelingen die hunne moederstad kennen en liefhebben, en de Vlamingen die hun volk beminnen geheel weinig met Rodenbach's voorstelling gediend zijn. Rodenbach, zegt men nog, was een katholieke dichter. Hier ook valt veel op af te dingen. Zekerlijk is zijn laatste bundel, verzen: Le Miroir du Ciel natal, het beste wat hij in dit opzicht schreef. Zijne narede begint hij: ‘Seigneur! en un jour grave, il m'en souvient, Seigneur!
Seigneur, j'ai fait le voeu d'une oeuvre en votre honneur.’
En waarlijk daar komen treffende verzen in voor. Zoo in het stuk Les Jets d'eau: ‘Ah! l'effort douloureux, toujours inachevé!
Il est debout, encore qu'il chancelle et qu'il tremble;
Il est celui qui tombe après s'être élevé;
| |
[pagina 191]
| |
Il rêve en son orgueil l'impossible escalade
De l'azur, où planter son frêle lys malade;
Il est le nostalgique, il est l'incontenté;
Il est l'âme trop fière et que le ciel aimante.
Oh! que n'a-t-il vécu du sort des roses-thé
Parmi l'herbe où leut vie est heureuse et dormante! -
Il est le doux martyr d'un idéal trop beau;
Il espérait monter jusqu'au ciel, le jet d'eau;
Mais son voeu s'éparpille! Et sa robe retombe
En plis agenouillés comme sur une tombe.’
Rodenbach, katholieke dichter! Ja, als 't daarvoor volstaat altijd van begijnen te spreken, hier of daar een christen onderwerp te bezingen, op feiten of spreuken van 't nieuw of 't oud Testament te zinspelen. Voor de mannen der Parijsche boulevards kan dit misschien voldoende zijn, niet voor ons, Vlamingen. Rodenbach had een sceptieke geest waar het godsdienstzaken geldt. De eeretitel van katholieke schrijver moeten wij hem echter bijzonderlijk ontzeggen, omdat hij op zedelijk gebied nog al te wenschen laat. Onzedelijk schrijven om onzedelijk te zijn, heeft hij wellicht niet gewild; toch is het lezen van La Vocation niemand aan te bevelen; en zelfs in meest al zijne overige werken komen zaken voor, die wij er veel liever niet zouden zien, onzedelijke woorden die geenszins te pas komen en al te driftige, ja vleeschelijke beschrijvingen. 't Spijt ons te moeten zeggen dat wij, zelfs in katholieke bladen en tijdschriften die over Rodenbach spraken, geen woordeken afkeuring hieromtrent vonden. Wij kunnen de boeken van Rodenbach hier niet ontleden. Een woord echter over eenige dier werken, met enkele aanhalingen die onze zienswijze staven; zoo zal de lezer zelf kunnen oordeelen. | |
[pagina 192]
| |
Le Voile.Zoo heet een klein stukje, in verzen, dat in de Comédie-Frauçaise, den 21n Mei 1894, opgevoerd werd. Te Brugge woont eene oude moei met haren neef Jan en eene oude meid Barbara. Eene begijn, zuster Goedele, is de moei komen oppassen. Jan wordt verliefd op de begijn..... omdat zij moet schoon haar hebben onder hare kap. Tot den geneesheer, die de moei komt bezoeken, zegt hij ‘Mais ici je n'aimai qu'en songe et qu'en nuance
Pour un détail, pour une anomalie ou pour
Quelque chose de tout cérébral dans l'amour.
Un geste, un son de voix, des cheveux, un pli rose...
Car sitôt que manquait ce rien qui fut la cause,
La femme brusquement m'était sans intérêt,
Je n'aimais que ce dont mon rêve la paraît.’
Jan laat nog al vrij weg aan de begijn hooren wat in zijn hert ommegaat; maar deze, alhoewel hare antwoorden bewijzen dat ze verstandig is, verstaat hem niet. Eens dat de begijn wat gaan rusten was, terwijl Barbara bij de zieke de wacht hield, hoort men om hulp roepen; de moei lag in doodstrijd; de begijn komt haastig afgeloopen zonder haren sluier op het hoofd; Jan ziet heur haar en..... zijne liefde is uit. ‘Or mon amour, fait de mystère, d'inconnu
Meurt du voile levé, des cheveux mis à nu...
Ce que j'aimais n'est plus, car la soeur n'est plus elle!
D'uue forme précise, au lieu qu'incorporelle!’
't Stukje had bijval; het zit niet slecht ineen. De rol der begijn is misschien min natuurlijk, zij | |
[pagina 193]
| |
schijnt al te verstandig om Jans liefdeverklaringen niet te vatten. Het gedacht komt van eenen zieken droomer: het klagen en kreunen van Jan die het zaligmakend vloksken haar der begijn niet zien kan, en zijn nog erger klagen en kreunen nadat hij het gezien heeft en zeggen moet: ‘Is 't maar dat!’ Dit alles is, om vrijaf ons gedacht te zeggen, fel kinderachtig. | |
La Vocation.Te Brugge woonde, afgezonderd, Mme Cadzand en haar zoon Hans. Zij waren afkomstig van eene oude Vlaamsche, wel gekende familie. Hans was koorknaap geweest; op het collegie was hij een toonbeeld van godvruchtigheid en werkzaamheid; hij was er prefekt der congregatie en zou Dominikaan worden. Mme Cadzand was over dit besluit van haren zoon geenszins tevreden; gansch alleen met hem op de wereld zou zij hem nu gaan verliezen. Hij is nog jong, zegde zij; wie weet of hij wel bij zijn gedacht blijven zal; dat hij nog twee jaar wachte, hij kan dan nog altijd naar het klooster gaan. Hans bleef dus voorloopig bij zijne moeder, maar leefde als een ware kloosterling, las dagelijks zijne getijden, ging nooit buiten huize tenzij naar de kerk; het overige van zijnen tijd besteedde hij aan het bereiden van een werk over de Vlaamsche begijnhoven. Nog kind zijnde had hij eens aan zijne moeder gezegd dat hij de Heilige Maagd bijzonder beminde, omdat zij vrouw was. Die woorden spookten gedurig in den geest van Mme Cadzand. | |
[pagina 194]
| |
Dat er eene vrouw kome, zoo dacht zij, die zijn hert verwinne, zij zal seffens de plaats der H. Maagd innemen en Hans zal ze boven alles beminnen. Zij vatte dan 't besluit haren zoon te doen kennis maken met de dochter eener vriendin; Hans, eens gehuwd, zal toch nog een weinigske haar zoon blijven; gaat hij zich in een klooster opsluiten dan verliest zij hem geheel en gansch! Maar Hans wilde van geene wereldsche liefde weten, hij zou naar 't klooster gaan. Mme Cadzand hield voet bij stek; die klooster-gedachten zou zij wel uit het hoofd van haren zoon bannen. De kamermeid had haren dienst verlaten om te trouwen; de nieuwe meid, Ursula, zou de moeder in haar boos plan helpen. Ursula was jong en schoon, maar ook wulpsch. Zij zag seffens dat 't hert van Hans niet koel bleef tegenover haar; dat zij er meer en meer haren intrek nam om er weldra als koninginne te tronen. De moeder ook bemerkte wel de verandering, maar zij liet begaan. Wetens en willens liet zij zedelooze betrekkingen toe tusschen Hans en de meid. Hans, dacht zij, is te godsdienstig om geheel en gansch bedorven te worden; dat hij de wulpschheid smake, dan zal hij naar 't klooster niet meer verlangen. Zekeren dag bespeurt zij eenen geheelen ommekeer in Hans; hij zwijgt, eet niet, is gansch ontsteld en verlaat het huis zonder iets te zeggen. In den beginne denkt de moeder op niets; maar Hans blijft weg... waar mag hij heen zijn? Zij gaat op zoek en komt na lang dolen in de Onze-Lieve-Vrouw-kerk te recht. Zij ziet er Hans | |
[pagina 195]
| |
uit eenen biechtstoel komen, zij verstaat alles. Zij gaan samen naar huis en Hans vraagt aan zijne moeder de meid weg te zenden. Sedert dien leeft Hans met zijne moeder, stil, afgezonderd, godvruchtig. Nooit spreekt hij meer van 't klooster, alhoewel hij een waar kloosterleven leidt; hij is 't klooster niet meer weerdig. ‘Ainsi Mme Cadzand garda son fils, mais tout en l'ayant conservé elle est malheureuse, regrette, se sent en faute d'avoir osé disputer son fils à Dieu. Elle reconnaît qu'elle a gâté la vie de Hans et la sienne.’ De zedeles is niet slecht, maar het werk zelf deugt niet; het verdient zonder overdrijven den naam van zedeloos boek en moet in niemands handen gegeven worden. De wulpschheid is er op eene driftige, aanhitsende wijze beschreven. ‘Ik heb weinig boeken gelezen die mij eenen slechteren indruk gelaten hebben’ zegde mij iemand die nochtans in geen klein gerucht verschiet. En dat is de weerspiegeling van eene moeder uit eene oude, welgekende, Vlaamsche familie! Gelukkiglijk heeft Rodenbach maar een werk geschreven dat zoo ver gaat. | |
Bruges-la-Morte.Hugues Viane had na tien jaren huwelijk zijne vrouw verloren. Over van verdriet had hij er meermalen op gedacht zich te zelfmoorden; maar wat geloof was hem bijgebleven en de hoop later zijne vrouw weer te zien beurde hem op. | |
[pagina 196]
| |
Hij kwam naar Brugge wonen. ‘A l'épouse morte devait correspondre une ville morte. Son grand deuil exigeait un tel décor. La vie ne lui serait supportable qu'ici.’ Alles wat hem van zijne overledene sprak hield hij zorgvuldig bijeen, hij leefde in die herinneringen. Zekeren dag, op wandel, gaat hem eene jonge vrouw voorbij, het evenbeeld van zijne vrouw. Hij volgt ze, maar verliest ze uit het zicht in den draai eener straat. Hugues denkt op niets anders meer; die vrouw moet hij wederzien. Dagelijks gaat hij op wandel met het gedacht ze weer te vinden. Vruchteloos zoeken de eerste dagen; maar 't geluk is hem eens te meê; daar is zij weder; hij volgt ze, zij gaat den schouwburg binnen. Hij, die afgezonderd leefde als een heremiet en nooit den schouwburg bezocht koopt eene kaart: gelukkige uren, gedurende dewelke hij in verbeelding zijne vrouw zal weder zien! Maar..... waar mag ze zijn? Hugues heeft wel rond te kijken, 't eenigste dat hij ziet is dat al de toeschouwers hem in 't oog hebben en monkelen als wilden zij zeggen: Wat komt die kluizenaar hier doen? Men speelt Robert le Diable; en zie, daar op het tooneel, er rijst eene doode uit haar graf en begint te dansen.... 't is zij. 't Is Jane Scott van Rijsel, die met hare troep twee maal in de week vertooningen komt geven te Brugge. Hugues maakt er kennis mede: ‘Elle est la morte redevenue femme, ayant recommencé sa vie.’ | |
[pagina 197]
| |
Niet dat Hugues verliefd is op Jane. ‘A vrai dire il n'avait pas d'amour pour elle. Tout ce qu'il désirait, c'est pouvoir éterniser le leurre de ce mirage.’ Zij verschijnt niet meer op het tooneel; hij huurt een huis voor haar te Brugge en gaat ze dikwijls zien, zonder dat er nochtans tusschen hen iets slechts geschiede. Hij denkt er niet eens op na, dat het volk van hem schande moet spreken: Hij, de ontroostbare, nu aanhangen met eene danseres! Hij huldigt bij haar niets dan de gelijkenis; zijne vrouw leeft nog steeds in zijn geheugen. ‘Chaque matin, ainsi qu'au lendemain de son décès, il faisait ses dévotions - comme les stations du chemin de la croix de l'amour - devant les souvenirs conservés d'elle.’ Hij kon daar uren blijven zitten. ‘Et puis il s'en allait chez Jane, ainsi qu'à la dernière station de son culte.’ Barbara, de oude meid van Hugues Viane, had van hare zuster, de begijn, hooren zeggen wat er in de stad zooal van haren meester verteld werd. Misschien was het enkel klap van kwâtongen, maar, moest Barbara ooit bemerken dat er in iets kwalijks gebeurde, seffens zou zij haren dienst opzeggen. Jane had zich eenigen tijd naar haar nieuw leven kunnen schikken; weldra echter kwam de oude mensch bij haar op. Voor dien zonderlingen weduwnaar als beeld zijner afgestorvene vrouw dienen! Ook moest Hugues haar meer dan eens hare handelwijze verwijten. Hij was jaloersch, en 't scheen hem als stierf zijne vrouw een tweede maal. Jane verstond toch dat zij Hugues van haar niet verwijderen mocht. Al wat zij kocht mocht zij op zijne | |
[pagina 198]
| |
rekening doen zetten en Hugues was rijk, hij had geene kinderen. Zij wilde eens zien wat hij zoo al in huis had, hoe rijk hij wel zou geweest zijn. De Heilig-Bloedprocessie zou uitgaan; voorbij het huis van Jane ging zij niet, maar wel voorbij dat van Hugues. Schoone gelegenheid om daar eens binnen te geraken. ‘Barbera,’ zegde Hugues 's morgens aan de meid, ‘vandaag komt iemand met mij eten.’ ‘Mijnheer, mag ik vragen wie? Is het die vrouw, zoo dien ik ze niet, ik vertrek liever op staanden voet.’ Jane kwam; zij wilde eerst door t' opene venster de processie zien voorbij gaan; maar de menschen hadden haar kunnen zien, dacht Hugues, en hij verbood haar dat. Jane, misnoegd, ging op den sofa zitten, en wilde niet spreken. - Eens de processie voorbij, gingen zij naar beneden. ‘Ah, Mijnheer Viane, riep Jane spottend, toen zij in het salon verscheidene portretten zag van Hugues' overledene vrouw, gij houdt met zoovele vrouwen aan!’ Hare spotterij werd nog bijtender toen zij op de piano een kristalen kasje zag met eene haarvlecht. 't Was de kostbaarste relikwie die Hugues van zijne vrouw bewaarde. En zij, heiligschenster, durft dit haar in handen nemen en er lachend mee de kamer rond loopen! Hugues bezat zijn zelven niet meer. ‘Leg dat terug,’ riep hij; maar lachen en spotten, en met het haar in 't ronde slaan was alle antwoord. | |
[pagina 199]
| |
Jane sloeg de haarvlecht rond haren hals en uitdagend stond zij zoo Hugues in 't kalk der oogen te zien. Deze, niet wetende wat hij deed, greep haar bij de keel om de haarvlecht af te nemen en... daar valt Jane verwurgd. 't Was al dood; Barbara, de oude meid, was weg; Jane lag daar dood; de doode, Hugues' vrouw, was meer dood! Dit is Bruges-la-Morte. Hoe het mogelijk is dat dit werk zulken grooten ophef gemaakt heeft, versta ik niet. Een valsch Brugge, en in dit valsch midden een held als Hugues Viane! | |
Le Carillonneur.Brugge Zeehaven! Als de kreet der verrijzenis hebben die woorden over Brugge weergalmd; Brugge is vervallen omdat de zee haar verliet; zij zou tot de zee teruggaan. Is dit wel mogelijk? ‘Croyez-vous qu'on recommence un port ou qu'on recommence n'importe quoi? En histoire, comme en art l'archaïsme est absurde.’ ‘La mer est variable. Elle aime des villes, et puis les quitte, va en baiser d'autres du côté opposé de l'horizon... Elle est ainsi. Il faut s'en arranger et se résigner. Va-t-on courir après la mer? Croit-on l'apprivoiser, la ramener ou l'amender comme une amante trop fantasque?’ Ten andere, wat maakt Brugge groot in Rodenbach's oogen? | |
[pagina 200]
| |
Haar doodzijn. ‘Sa beauté est dans le silence... Sa meilleure destinée consiste à être quelque chose qui se survit.’ Nu is zij ‘la Reine de la Mort;’ eene zeehaven vervalt ze tot ‘la Défroquée de la Douleur.’ Dit is de thesis van het boek: Le Carillonneur. Te Brugge woont een oudheidkenner Van Hulle, met twee dochters, Barbara en Godelieve. Eenige vrienden vergaderen regelmatig bij Van Hulle; onder andere Jooris Borluut, beiaardier en bouwmeester van stad en de advokaat Farasyn. Vlaanderen en Brugge zijn het gewoon onderwerp der gesprekken. Borluut is voor 't oude: Brugge herscheppen zooals het eertijds was, de openbare en bijzondere gebouwen ontdoen van het masker dat onwetendheid en domme vooringenomenheid er op hebben geplakt, dat is zijn oorbeeld. Niemand van 't gezelschap komt daar tegen op. Allen prijzen Borluut's wondere veerdigheid; maar Farasyn wil meer vooruit: dat men Brugge's schoone gebouwen herstelle, zeer wel, maar dat men tevens ook Brugge doe herleven, dat men Brugge opbeure! Van Hulle's dochter, Godelieve, was van Borluut ingenomen; deze integendeel vond meer in de zuster van Godelieve, in Barbara, met wie hij dan eindelijk ook trouwde. Maar zij waren samen niet gelukkig. Barbera was ziekelijk, had een ongestadig, moeilijk karakter en verstond Borluut's oorbeeld niet. Na de dood van vader Van Hulle kwam Godelieve bij hare zuster Barbara inwonen. 't Was een zonnestraal in Borluut's leven, maar 't moest ook zijn ongeluk worden. | |
[pagina 201]
| |
Nu besefte hij hoeveel beter hij zou gedaan hebben Godelieve te trouwen in stede van hare zuster; Godelieve van haren kant was nog steeds van Borluut ingenomen, zij had hem bemind en beminde hem nog. Ook toen de geneesheer aan Barbara voorschreef eenige weken aan den Rijn te gaan, was bij Borluut en Godelieve weldra 't besluit genomen samen als man en vrouw te leven. Maar, en hier komt eene kleine scène die wij in haar geheel willen overschrijven opdat de lezer zelf over Rodenbach kunne oordeelen, Godelieve was nog min of meer godvruchtig. Was het geen overspel met eenen gehuwden man leven? 't Geweten moest gerust gesteld worden; Godelieve zou met Borluut trouwen, in de kerk, met God als getuige. In 't avondschemeren gaat zij naar de kerk en leest er de huwelijksmis. ‘Alors elle joignit les mains, et, les yeux vers l'autel, elle pria ardemment l'Agneau pascal, tout en or, chargé d'une croix, qui est figuré sur la porte tournante du tabernacle: ‘O mon Dieu! dites-moi que ce n'est pas trop vous offenser et que vous me pardonnez. J'ai tant souffert, mon Dieu! Et puis vous n'avez pas défendu d'aimer! Or c'est lui que j'aime, que j'ai toujours aimé, à qui je suis fiancée depuis toujours. C'est lui que j'ai choisi devant vous, mon Dieu, que je choisis pour mon seul et mon éternel époux devant vous. O mon Dieu! dites que vous me pardonnez! dites que vous me bénissez. Dites que vous nous allez unir, o mon Dieu, que vous allez nous marier, en recevant mon serment et le sien!... Ondertusschen was Borluut in de kerk bij haar gekomen; zij steekt eenen trouwring aan zijnen | |
[pagina 202]
| |
vinger en eenen aan haren vinger en samen blijven zij nog lang bidden! Als Barbera weer t' huis kwam zag zij weldra wat er gaande was; naamlooze brieven lichtten haar overigens in; zekeren dag zelf vond zij de trouwringen van Godelieve en Borluut. Tusschen Borluut en Barbera ging het slechter van dag tot dag. Godelieve, tot betere gevoelens gekomen, werd begijn te Dixmude. Maar Brugge Zeehaven, zal de lezer misschien vragen, heeft Rodenbach dit werk niet geschreven om verzet aan te teekenen tegen Brugge-Zeehaven? Ja, maar die thesis is nog al fel verdoken onder al het bijkomende. Borluut spreekt tegen Brugge-Zeehaven in de maandagavondvergaderingen bij Van Hulle; hij komt als tegenspreker op in eene meeting belegd ten voordeele van Brugge-Zeehaven; zijne tegenstrevers komen zijne vensterruiten inwerpen; hij verliest zijne plaats als bouwmeester van stad omdat hij als tegenstrever van Brugge-Zeehaven het gemeentebestuur tegenwerkt. Hij wordt zoodanig moede van 't leven dat hij besluit zich op te hangen. Hij beklimt den Halletoren tot bij den beiaard. ‘Joris se défendit. Il croyait en Dieu. Mais en un Dieu sublime, non pas le Dieu des simples gens qui leur défend de se tuer, parce qu'ils le feraient sans discernement, mais un Dieu toute Intelligence et qui comprendrait. Il adora, s'humilia, retrouva des prières effacées, mosaïque un peu éparse et qu'il rejoignit!’ Daarna hangt hij zich op in de groote klok die de uur slaat. | |
[pagina 203]
| |
Van nu voort, zegt Rodenbach, is er ‘Une âme dans les cloches!’
Wij gelooven niet dat het noodig is verder aan te dringen. Deze korte ontledingen en aanhalingen zullen den lezer zelf laten oordeelen. Dat een Franschman hoog met Rodenbach oploope, tot daar; dat een Jeune-Belgique Rodenbach als een half genie bewierooke, dat moet hij weten; maar dat wij, katholieke Vlamingen, op Rodenbach fier zouden zijn, neen, dat niet! |