Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 12
(1899)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 176]
| |
Bijlagen.Lamennais en Ary Scheffer.Omtrent den vermaarden Franschen schrijver en wijsgeer en den niet minder beroemden hollandschen schilder, die, zooals men weet een groot deel van zijn leven te Parijs doorbracht, deelde Jules Simon indertijd het volgende mede: Lamennais verbeeldde zich eens, dat hij een hartstochtelijk en verlicht liefhebber van de schilderkunst was. Hij begon oogenblikkelijk schilderijen te koopen om een verzameling tot stand te brengen. Hij wilde daarin slechts de beroemdste namen en de grootste meesterstukken toelaten. Nauwelijks was hij in eenige galerijen verschenen, of hij werd bestormd door alle handelaars in schilderijen. Elken morgen was het een ware processie. Hij deed verwonderlijke koopjes, en vondsten, die zijn vrienden met verbazing vervulden. En hij stelde zich niet tevreden met koopen hij wilde, evenals ieder goed verzamelaar, zijn schatten toonen; maar niet aan den eersten den besten! Hij zeide met Horatius: Odi profanum vulgus, et arceo... Hij had een keus gedaan onder zijne beste vrienden, en, na hun verdiensten te hebben overwogen en zich te hebben overtuigd dat zij waardig waren | |
[pagina 177]
| |
het heiligdom binnen te treden, had hij rust noch duur, vóór hij hen tegenover deze onvergelijkelijke wonderen had geplaatst. Toch maakte hij zich geen illusiën: hij erkende, dat het museüm van den Louvre het zijne overtrof,... wat de hoeveelheid betreft. Hij woonde toen, als ik mij niet vergis, Rue Tronchet en hij beklaagde zich, dat zijn woning zoo weinig ruimte had; het liefst had hij voor elke schilderij een afzonderlijke zaal willen afzonderen, maar hij was daarentegen genoodzaakt, zijn stukken opeen te stapelen. Dat ging hem vreeselijk aan 't hart. Er was geen andere wolk aan zijn hemel, want zijn doeken waren ongetwijfeld echt en van den allereersten rang. Lamennais beoordeelde zijn vrienden alleen nog maar naar den graad van bewondering, die zij voor zijn museüm aan den dag legden. De lauwen werden uit zijn hart verbannen, en totaal onbevoegd verklaard; de opgetogenen echter gingen door voor uitgelezen geesten. Maar die waren tot nu toe nog niet gekomen. Het scheen, dat de vonk ontbrak. Iederen dag ontmoette Lamennais Ary Scheffer, die toen zijn portret schilderde. En iederen dag was het weer hetzelfde liedje: ‘Wanneer komt ge nu?’ Men kan zich voorstellen, hoe hij prijs stelde op den lof van zulk een kunstrechter. Hij beschreef hem, om hem over te halen, stukken van Poussin en van Velasquez, stukken, waarover Ary Scheffer, die bij uitnemendheid tehuis was in de geschiedenis der schilderkunst, nooit had hooren spreken. De groote schilder verzon, zoo lang hij kon, uitvluchten, omdat hij, door langdurige ervaring, de onmeedoogendheid der verzamelaars kende en daarenboven wist, dat Lamennais een man was, die | |
[pagina 178]
| |
geen tegenspraak kon dulden. Maar evenmin kon Lamennais een weigering verdragen, en zoo was Ary, na een langen en eervollen tegenstand, genoodzaakt te capituleeren. De dag werd bepaald, de afspraak gehouden. De schilder van Mignon daalt neder uit de hoogte van de Rue de Douai en komt in de Rue Tronchet, vast besloten, om bij zijn best te bewonderen, indien hij maar het allergeringste voorwendsel voor geestdrift kan vinden. Hij wordt met opgewondenheid ontvangen, als een lang begeerde gast: Venies Tyrinthius. Lamennais opent hem zelf de deur van het heiligdom, porta Aurea, duwt Ary naar voren en verslindt den schilder met de oogen, een kwartier lang. Hij wachtte een kreet van geestdrift, den eersten kreet des harten. Ary zegt geen woord, geen spier van zijn gelaat vertrekt zich. Waarachtig, hij is nog altijd een Hollander gebleven. En nu verder. Stap voor stap gaat het paar voort en blijft voor iedere schilderij lang stilstaan. En steeds zijn, na het onderzoek, diezelfde vlammende oogen op den bezoeker gericht, als om hem te doorboren. De eerste namen waren door den eigenaar met opgeruimden nadruk uitgesproken. Nu is zijn stem veranderd; sissend komen de lettergrepen over zijn lippen: zij gelijken op een uitdaging, maar nog steeds, van den anderen kant, datzelfde stilzwijgen. Aan elk bezoek komt een einde, ook aan dit. Ary ziet de deur; hij zou niets liever doen dan haar openen en de straat opzoeken om uit te blazen. Maar de beleefdheid... het ontzag... Die groote denker. Die onvergelijkelijke schrijver!.. En toch, hoe moet hij het aanleggen, om te liegen? Dat zou voor den | |
[pagina 179]
| |
eersten keer zijn. En liegen waar het de kunst geldt - neen, onmogelijk! Zoo blijven zij daar een heelen tijd staan; de een pijnlijk aangedaan en doodverlegen, de ander klaarblijkelijk ten prooi aan een heftigen toorn. En deze laatste spreekt het eerst: Eh bien! monsieur? Het is, alsof hij het sein tot den aanval blaast. Ary mompelt iets onverstaanbaars. ‘Ja, ja, ik begrijp het wel,’ antwoordt Lamennais. ‘Wij goede luidjes hebben geen smaak, wij houden deze croûtes voor onvergelijkelijke meesterstukken. Maar nu we dus niet meer samen over kunst kunnen spreken, laat ons dan eens over geld praten. Aangezien den slechten smaak van onzen tijd, op hoeveel schat ge dan mijn galerij?’ Ary was niet weinig verbaasd over deze vraag, ofschoon hij anders voor geen kleintje vervaard was. Maar Lamennais hield vol, en dat op een scherpen toon, alsof hij wilde zeggen: ‘Je bent niet eens een deskundige, je bent maar een ordinaire schatter.’ ‘Ja, mijnheer,’ herhaalde hij, ‘we spreken over dubbeltjes, over klinkende munt. Op hoeveel schat ge mijn galerij?’ Ary Scheffer muntte juist niet uit door zachtaardigheid. Met een blik overzag hij al de kamers en zeide toen: ‘Wel, mijnheer, het komt me voor dat die vergulde lijsten allemaal nieuw zijn, en in goeden staat. Als ik ze nu op zóó en zóó veel per el schat, dan zal er wel voor een paar duizend francs uitkomen.’ ‘Mijn huis uit, mijnheer!’ riep Lamennais, hem de deur wijzend. Hij stikte van woede. Ary liet zich dit geen tweemaal zeggen en de twee hebben elkaar nooit weer gezien. | |
[pagina 180]
| |
Door het nieuwe Jaar 1899.Twaalf slaat de klok:
't Is 't Nieuwe Jaar!
In d' Eeuwigheid
Verzinkt de tijd.
Elk uur naar 't Licht
God in 't gezicht.
Elk ademtocht
Den Heer gezocht!
't Oud is voorbij:
't Is alles nieuw!
Draag kloek uw lot,
Amen, mijn God!
M. Zubli, v.d. Berch v. Heemstede. | |
Drie Engelen.
| |
[pagina 181]
| |
Op haar schoot gezeten, ras is 't leed vergeten,
En uw tranenvloed
Weet zij wel te stelpen, door U trouw te helpen
Teederlijk en goed.
Als de lenteweelde, van de min U streelde,
Philomelenslag
In uw ooren speelde, fraaie zangen kweelde,
Wonderschoone dag,
Dan naakt weer een bode, die U vriend'lijk noodde
U in Hymen's boot,
Hoopvol te begeven, heerlijk huwlijksleven
Dat zijn hand U bood.
Komt eenmaal 't getijde, dat na al dit strijden
U de rust verbeidt;
Breekt uw levensstengel, dan komt weer een Engel
Die U teeder leidt;
Uit deez' aardsche zorgen, naar den schoonen morgen
Der onsterllijkheid,
Die, na al 't gewemel, U voert naar den Hemel
Van Gods heerlijkheid.
| |
Berinnering.Aan L.H.D. I.
'k Heb drie jaar lang het zwijgen nu gedragen
der liefste, die zoo vurig weid bemind
door 't argloos, jeugdig hart - gelijk een kind
van zijnen meester dragen moet de slagen.
| |
[pagina 182]
| |
Toch wil ik, Vrouwe, geen erbarmen vragen
dan U alleen, die mij onzichtbaar bindt
aan 't hart, welks liefde ik nergens wedervind:
Heb meelij met mijn droevig, somber klagen!
Gelijk een kathedraal bij feestvierstemming
haar zuilen hult in waas van rozengeur
en 't outer schittert door een zee van licht -
zoo was 't gemoed, bevrijd van hartsbeklemming,
waarin ik thans 't verledene betreur,
met moeite torsend 't looden lotsgericht.
II.
Wij speelden saam, als kindren knusjes spelen
met lottospel, het teed're spel der min.
Dra gingen wij de kaarten aan 't verdeelen -
voor inzet stond ons beider leven in.
Onschuldig tijdverdrijf! ‘Zie, zie, wij schelen
al dertien oogen’ riept gij, blij van zin;
de kansen keerden, en toen ik: ‘Ik win,’
en dan gij weer, maar nooit zou 't ons vervelen.
Zoo vlood ons leven onder kienspel door:
Gij hadt het mijn', en ik het uw' gewonnen,
totdat gij deedt dien droevig wreeden zet.
Toen naamt ge uw hart, doch 't mijne ging te loor -
Mijn God! mijn God! wat was ik toch begonnen,
dat 'k op dit spel niet vroeger heb gelet!
's Gravenhage, Febr. 1899. Herm. P.J. van Alfen. | |
[pagina 183]
| |
BeproebingGa naar voetnoot(1).In de smeltkroes der beproeving
En gelouterd zevenmaal,
Tot dat God Zijn beelt'nis schouwe
In het edelste metaal!
Zoo mijn ziel! is 't hevigst lijden
Lichaamssmart en zielewond
Slechts drievoudig hechte snoeren
Paarlen van Zijn liefdebond.
Eenmaal wordt mijn tranenbeker
Voor Gods altaar uitgestort.
't Zijn toch immers de Juweelen
Van den krans die nooit verdort?
Voelt Hij niet mijn tranen branden
Op zijn edel, Godlijk hart,
Hij die vaak op aarde weende
Kent de diepte van mijn smart.
M. Zubli,
geb. Jonkvr. v.d. Berch v. Heemstede.
| |
[pagina 184]
| |
GedichtjesNaar het Engelsch 't Is m' een zaligheid te weten
Dat mijn kruis gewogen is -
Aan Gods rechterhand gezeten
Weet mijn Heiland, wat ik mis.
't Kruis, hoe zwaar ook, valt mij lichter
Als 'k het draag in needrigheid,
Als ik Jezus altijd dichter
Aan mijn zij voel in den strijd.
Mocht ik hier geen doornen voelen,
Werd mij alle leed bespaard,
Mijn geloof zou ras bekoelen,
'K waar Gods liefde ook niet waard!
Welkom dan, o Kruis met rozen,
U te dragen is mijn lot,
Gij werdt voor mij uitgekozen,
Door mijn Vader en mijn God.
M. Zubli,
geb. Jonkvr. v.d. Berch v. Heemstede,
Ofschoon ik arm ben en verlaten,
Toch heb 'k een rijken vriend omhoog!
Op mij ook rust Zijn vriendlijk oog -
Dit maakt mij stille, en gelaten.
Uit 's Boozen macht heeft zijne hand
Mijn ziel gered; wat mij ook griefde
Was reeds gevoeld door zijne liefde
Werd steeds verzacht dooi zijne hand.
M. Zubli,
geb. Jonkvr. v.d. Berch v. Heemstede
|
|