| |
| |
| |
| |
Meinacht.
Alfred de Musset door M.E. Belpaire.
(Met portret.)
De Muze.
O Dichter, neem uw harp, en wil een zoen mij geven!
Aan 't wilde rozenhout de geur'ge rozen bloên.
De jonge lente komt; haar koeltjes stoeiend zweven.
't Is alles min en vreugd, en nakend liefdeleven.
Der aarde pracht ontwaakt in 't eerste voorjaarsgroen.
O Dichter, neem uw harp, en geef me een liefdezoen!
De Dichter.
Hoe duister is het dal omlaag!
Ik zag daar zweven, ijdel, vaag,
Gesluierd als een maagd, een schim.
Zij raakte 't bloeiend gras der wei...
Verzwonden zijn zij allebei,
Mijn droom, de zoete levensmei...
Het was een spelend maangeglim.
De Muze.
O Dichter, neem uw harp! Het koeltje langs de zoden
Heeft fluisterend gesuisd in zoelen lentenacht.
Bedwelmend heeft de roos haar geurig hart geboden
| |
[pagina t.o. 124]
[p. t.o. 124] | |
M.E. Belpaire.
| |
| |
Aan 't gonzend biekensheir, dat naar haar liefde smacht.
't Is alles stil in 't rond: denk op uw welbeminde.
Een avondzonnestraal doordringt het loof der linde,
Gelijk een mingekoos, het kussen eener maagd.
Aan 't bloeien gaat het al; vol geuren, fleuren, pracht,
Ontmoet de jonge bruid - der aarde schoon - den nacht,
Die in zijn levensschoot de warme liefde draagt.
De Dichter.
Waarom, o hart, dit snellen, jagen?
Wat komt in u naar liefde vragen?
Waarom zoo dwaas gehoopt, getracht?
- Was dat geen zucht in stillen nacht?
Geen kloppen op mijn deur? - Maar neen!
Ik blijf met mijnen droom alleen.
De lamp verkwijnt met flauwen schijn:
O eenzaamheid!... O droevig zijn!...
De Muze.
O Dichter, neem uw harp: de wijn der levensvreugd
Ontwaakte dezen nacht in de aderen van God!
Ons eersten liefdekus, 't ontkiemen van uw jeugd,
Gedenkt gij die niet meer, des levens lentgenot?
Ach! uit der smarten kolk verhief ik uwe schreden.
Zoo jong, zoo teeder nog, wat hadt gij reeds geleden,
Wanneer mijn vleugelslag u redde uit bangen nood!
Van avond ben ik droef: troost uwe welbeminde,
Dat, tot den dageraad, zij hoop en vrede vinde:
Een bede.. 't is genoeg. Ik draag ze in Godes schoot.
De Dichter.
Zijt gij het, ach! wier stemme klinkt,
Zijt gij het, ach! wier ziele zingt,
Met zalvend suizen binnen dringt
| |
| |
In 't innigst diep des harten mij?
O onsterfelijke! o blonde!
O mijn zuster en mijn bruid!
'k Voel uw zeen op mijnen monde,
Als een zalf op zielewonde,
Als in 't zwijgen zanggeluid.
De Muze.
O Dichter, neem uw harp! Het is uw welbeminde,
Die van den hemel daalt en met u weenen wil.
Ik zag u dezen nacht in 't lommer van de linde:
Vol tranen was uw oog, uw voorhoofd klam en kil.
O kom, gij lijdt, mijn vriend! Door anderen vergeten,
Ontwaart gij in uw hart iets dat u weenen doet.
Der liefde kommer is 't, die van geen troost wil weten,
Een vreugdeschim, een straal, het jagen van het bloed.
Kom, zingen wij voor God! Een zang is toch het leven.
Het kan ons liefde en vreugd en godlijk lijden geven,
En glorieglans en gloed. Kom met uw Muze mee!
Wij trekken de aarde door in minnetocht getwee.
Aan ons der wereld pracht, aan ons der aarde schoon,
De hemel, 't huis van God, natuur, der menschen woon!
Zie! hier is Schotland groen, Italië vol droomen,
En Griekenland, de wieg der kunsten eeuwig jong,
Waar Phidias marmer bloeide en Sapho's liefde zong,
Het stil Venetiën, en Rome, stad der vromen!
Waar trekken wij nu heen op vleuglen van de lust?
Bekoort u 't spelend kind in levensvreugd gerust?
Beloert gij in haar schoon der jonkheid dartel stoeien?
Zal aan het wiegend twijgje oranjebloesem bloeien?
Verwacht gij van den strijd een schok in merg en been,
Of dwaalt gij met uw droom in zalig wee alleen?
De jacht is het misschien, die dezen droom moet storen?
Begeert ge in geur'gen Mei den nachtegaal te hooren?
Het sprookje frisch en zoet bekoort uw jong gemoed...
Gij zint op heeten kamp, vertwijfeling en bloed...
De man van Waterloo verschijnt voor uw gedachten:
| |
| |
Hij zegt hoe, roekeloos, hij duizenden deed slachten
Voor enkel zijnen roem... O onverstandig rot!
Ten prooi geworpen, blind, aan 't onmeedoogend lot!
O menschen, rieten broos, dan beulen, dan weer offers,
Maar allen meegerukt naar de eeuw'ge nacht van 't graf,
Hoe zwaait een oppermacht op 't aardsche spel den staf!
... Wie steekt zijn schedel uit, bij 't vuig gebroed der stoffers?
Beproeft een kribbelaar, al zeevrend in zijn woed,
Zijn zweet te mengen, koel, bij 't koken van uw bloed?
... Verlangt een kuische maagd, verlegen in haar trachten,
't Onstuimig minnevuur in de adren te verzachten? -
O neem! ja, neem uw harp! niet langer kan ik toeven.
De wind ontrukt uw bruid, ontvoert haar naar omhoog.
Op zwangre lentelucht de blanke duiven zoeven.
De hemel wacht uw woord - een traan slechts uit uw oog!
De Dichter.
O Zuster, zoekt gij anders niet
Dan in mijn oog een lijdenstraan,
Dan wordt gij lichtelijk voldaan.
Geen wellust zingt mijn droevig lied,
Geen vreugd na tijdelijk verdriet,
Eilaas! het lijden zelfs niet meer:
Een hart, dat bloedde keer op keer,
Het spreken nog den mond verbiedt.
De Muze.
Verdenkt gij dan uw bruid, dat, als des najaars winden,
Zij tranen wiege en smart, tot op den rand van 't graf?
O Dichter, hoop en kracht zult ge in mijn zoenen vinden:
Ik ken het noodgeprang, des lijdens wreede straf.
Op aarde, smartgewoon, voert levensleed den staf.
Het onkruid, dat mijn hand wil rukken uit uw hart,
Is uw stilzwijgen slechts: aan God is uwe smart.
Hoe groot de kommer zij, die mij uw woord verkonde,
Laat breeder worden steeds de godgewijde wonde,
| |
| |
Die onmeedoogend bloedt in 't diepste van uw hart:
Het leven allerdiepst is eene diepe smart.
Maar, om zoo groot te zijn, geloof, o Dichter, niet,
Dat zwijgen moet uw harp en zwijgen ook. uw lied:
De zangen van de smart zijn 't hoogste lied op aard!
Geen schoon van aardsche vreugd hun schoonheid evenaart.
Wanneer de pelikaan, vermoeid van 't lange varen,
In 's avonds neveldamp naar zijne rieten spoedt,
Dan komen langs het strand, zoodra zij hem ontwaren,
Zijn jongen gretig aan, die honger loopen doet.
Naar 't avondaas belust, al klepperend van vreugd,
Omringen zij hem blij, om 't nakend maal verheugd;
Hun bek bemorst, bevuilt den vuilbemorsten krop.
Maar hij, met tragen tred een hooge rots bestijgend,
Naar liefde-levensmaal, naar offerwellust hijgend,
Een visscher weemoedvol, hij blikt ten hemel op.
Met stroomen gutst het bloed van uit zijn ingewanden.
Der zeeën diep vergeefs doorzocht hij in zijn leed -
De baren waren leeg, en ledig ook de stranden:
Nu slaat zijn vaderhart ten offermaal gereed.
Stilzwijgend, somber, streng, op hooge rots gezeten,
Als levend doodenaas door 't gretig kroost geëten,
Doordringt een liefde hoog zijn goddelijke smart.
Op 't bloedig avondmaal bezwijmend neergezonken,
Van folteringen wars, van liefdewellust dronken,
Verdeelt hij aan zijn kroost de stukken van zijn hart.
Maar in het midden soms van 't goddelijke feest,
Voor lijden al te lang, voor halven dood bevreesd,
Ontplooit hij zijne vlerk, in 't nijpen van de smart;
En, met een wilden kreet, zijn vaderwanhoop slakend,
Verwekt hij zulk een toon van onherstelbaar wee,
Dat alle klank verstomt op de uitgestrekte zee,
En dat de reiziger, met poplend harte nakend,
Het ijzen voelt des doods, en prevelt eene bêe -
O Dichter, 't is alzoo dat groote dichters leven:
Die zwoegen voor den tijd, die laten zij begaan;
Maar 't goddelijke maal, dat zij der wereld geven,
Is, als des pelikaans, uit bloed, uit zilt getraan.
Al zingende van leed, van hopen wreed verbroken,
| |
| |
Vergetelheid en smart, en liefde, leven hoog,
Zoo is hun klankenspel geen kleur'ge regenboog.
Als zweerden flitst hun lied, aan hemelsvuur ontstoken;
Het bliksemt in de lucht, - het jublen des gemoeds -
Maar aan de snede beeft een warme druppel bloeds.
De Dichter.
O Muze, spook door niets gepaaid,
Wat keert gij onverbidlijk weer!
Men schrijft op 't losse zand niet neer
Wanneer de wind van 't Noorden waait.
Ik weet den tijd dat mijne jeugd
Op mijne lippen, steeds verheugd,
Haar liedren kweelde door den nacht.
Maar wreed gefolterd werd mijn hart,
En 't minste dat het zeggen trachtt'
Van zijn martelie, van zijn smart,
Verbrak in twee zijn levenskracht.
Hohenhonnef, 3 Mei 1898.
|
|