| |
| |
| |
| |
Het gansje van Winkelsbühl
novelle naar het Duitsch, van H.B. Schumacher.
‘Het reizen. Eene bijdrage tot de hervorming der school.’ Aldus stond met eenigszins zwierige letters op het lijvige cahier geschreven, dat dokter Ernst Merzbach, leeraar aan het gymnasium in Winkelsbühl, met akte van hoofdonderwijzer, nog eens voor het allerlaatst doorbladerde, eer hij het aan den inspecteur van het onderwijs zijner provincie opzond. Een heel jaar lang had hij er aan gewerkt, avond aan avond, en theorieën erin ontwikkeld, theorieën...!
De verwezenlijking dezer theorieën moest het zieke menschdom gezond maken. Want ziek waren de menschen tegenwoordig, allemaal, zonder uitzondering.
Dat kwam van de verkeerde levenswijze. Zij aten te veel, zij dronken te veel, zij rookten te veel. Zij beulden zich af op de jacht naar den mammon; zij hechtten te veel gewicht aan materieele genoegens, en verwaarloosden daarom de ideale. Als dat zoo doorging zou het geheele geslacht ontaarden. Het was hoog tijd, om te genezen, een gezonder, sterker geslacht aan te kweeken.
Hoe dat te bereiken zou zijn, had dokter Merzbach aan het lijvige cahier daar toevertrouwd. En daarbij had hij in de lange nachten onophoudelijk chocolade
| |
| |
gegeten om zich te versterken, sterken koffie gedronken om wakker, en zwaren tabak gerookt om in de vereischte stemming te blijven.
Hij glimlachte droefgeestig terwijl hij een boek met reeds klaar liggend begeleidend schrijven inpakte. Was het dan wel wonder, dat hij sedert weken hoofdpijn had en in zijn lesuren verstrooid was?
Hij was leeraar in de wiskunde.
Maar ook nu mocht hij zich nog geen rust gunnen. 't Kwam er op aan, zijn theoreiën in praktijk te brengen. Terwijl hij met het pakje zijn kleine, eenvoudige studeerkamer verliet, gingen hem gewichtige gedachten door het hoofd. 't Was met die praktijk nog niet zoo gemakkelijk. De hoofdzaak was het reizen. De menschen moesten veel reizen om zich tegelijkertijd te verstrooien en te onderrichten. Sedert zijne groote reis van Winkelsbühl naar de universiteit en terug, acht uren met den spoortrein en één uur met den postwagen, - het was de eenige die dokter Merzbach tot dusver gemaakt had - was hem de groote beteekenis van het reizen duidelijk geworden. Dus, de menschen moesten reizen, veel reizen. Maar daar behoort veel geld toe. En veel geld - om dat te krijgen, moeten de menschen werken, hard werken, misschien nog harder werken dan nu. Zouden ze dan niet nog zieker worden?
Dien verschrikkelijken cirkelgang volgden dokter Merzbach's gedachten terwijl hij zijn pakket op de post bezorgde. Tobbend wilde hij juist weder op straat stappen, toen een denkbeeld in hem oprees, een idee...!
Men moest eenvoudig iets uitvinden, dat de menschen tegelijkertijd werk en ontspanning, rust en bezigheid verschafte, dat het hun mogelijk maakte zonder veel geld te reizen en dat meteen vrij was van den ongezonden kolendamp en het stof van den spoorweg.
| |
| |
Als dit eens werd uitgevonden - als hijzelf, dokter Ernst Merzbach, dat eens uitvond...!
Maar hoe?
Hij was voor de deur van het postkantoor blijven staan en had de postiljon niet zijn horen laten schallen, dan was Dr. Merzbach stellig overreden geworden. Want juist reed de postwagen voor, die Winkelsbühl met het een mijl verdergelegen spoorwegstation verbond. Hij sprong ter zijde en bekeek zwaarmoedig den gelen wagen. Toen zuchtte hij. Hoeveel menschen zouden dolgraag reizen en hoeveel wagens reden ledig in de wereld rond. De Winkelsbühler postwagen was ten minste bijna altijd leeg. Hoogstens kwam er een enkele maal een reiziger in kruidenierswaren uit, om zoo gauw mogelijk de afgelegen buurt weer te ontvluchten. Ook nu zou het wel weer hetzelfde zijn.
Maar neen, uit den postwagen stapte geen reiziger in koloniale waren. Een dame was het, en voor zoover Dr. Merzbach met zijn kortzichtigheid kon onderscheiden, een jonge dame. Het kwam hem voor als had zij blozende wangen, groote, lachende, blauwe oogen en goudblonde krullende haren. Hij wist het echter niet precies. Hij wist ook niet precies, waar hij dat alles reeds vroeger gezien had. En daarom staarde hij haar peinzend aan.
In het volgende oogenblik wist hij het.
Gevolgd door een dienstmeisje, was een oudere dame naderbij gesneld en vloog de jonge haar nu in de armen met een helderen, hartelijken lach, dien dokter Merzbach opnieuw zeer bekend voorkwam.
‘Mamaatje! Mamaatje!’ riep de jonge dame. ‘Eindelijk weer bij u. Maar nu ga ik ook nooit meer weg!’
‘Mamaatje!’ had zij de oudere dame genoemd. Deze was dus zeker hare moeder. En daar zij de weduwe von Warnsdorf was, moest de jongere dus haar dochter zijn.
| |
| |
Dokter Merzbach had het tot die moeilijke gevolgtrekking gebracht, toen hij eensklaps een hevigen stoot in den rug kreeg. Natuurlijk had hij niet gezien, dat de postiljon en de stalknecht een groote, wonderlijk gevormde kist van den wagen hadden afgeladen, die hem dien stoot bezorgd had. Opnieuw sprong hij op zijde en verloor daarbij zijn hoed. Terwijl hij zich bukte om dien op te rapen, steeg het bloed hem naar de wangen. Had de jonge dame daar niet weer gelachen? Als honend gegrinnik klonk het hem in de ooren. En haar stem - hoe spottend van toon!
‘Is dat niet Ernst Merzbach, mamaatje?’
Op het toestemmend knikken harer moeder deed het jonge meisje een stap naar hem toe. Maar hij was er reeds niet meer. Hij wist niet waarom, maar hij had zich plotseling ruw omgekeerd en struikelde reeds de straat over naar zijn woning. Voor de deur bleef hij onwillekeurig nog even staan en keek om. Juist verdween de oude dame met haar dochter in het iets verder gelegen huis. Daar woonden zij, en de stalknecht en het dienstmeisje droegen juist de groote, zonderlinge kist naar binnen.
En toen viel het Dr. Merzbach opeens in:‘Zij heette “Tilly”, de dochter van de weduwe von Warnsdorf namelijk.’
Juist! nu herinnerde hij het zich. Hij had haar van klein af gekend. Haar vader, de majoor von Warnsdorf, had het huzareneskadron gecommandeerd dat vroeger in Winkelsbühl in garnizoen gelegen had. Dokter Merzbach's vader had menig paar rijlaarzen voor hem gemaakt en voor het kleine meisje menig paar knooplaarsjes. De laatsten waren echter altijd verbazend gauw kapot in weer- | |
| |
wil der soliede afwerking; Tilly von Warnsdorf was altijd een wildzang geweest. Rijden, vechten, zwemmen, in boomen klauteren dat was haar levenstaak geweest. Leeren, handwerken, huishouding, had zij daarentegen altijd gemeden. En daarom had Dr. Merzbach haar reeds als knaap onuitstaanbaar gevonden. Onophoudelijk had zij den baas over hem gespeeld, zijn laarzen bemodderd, zijn haren in de war gehaald, zijn boeken gescheurd. Totdat hij haar op zekeren dag, in een ongewone opwelling van het bewustzijn van zijn mannelijkheid, een duchtig pak slaag had gegeven. Dat was kort voor zijn vertrek naar de universiteit gebeurd.
En daarbij had hij haar voor - ‘gansje’ uitgescholden.
Sedert had hij haar slechts zelden en vluchtig weergezien. Hij wist alleen, dat zij nog met haar moeder in Winkelsbühl woonde, ofschoon haar vader gestorven was en het eskadron naar een ander garnizoen was overgeplaatst. Maar toen Dr. Merzbach vervolgens na den dood zijner ouders tot leeraar aan het gymnasium in het wildvreemde nest werd beroepen, was de ‘wildzang’ er niet. Zij was in de residentie op een voorname kostschool. En daarvan was zij zeker nu teruggekeerd.
Of 't werkelijk voor goed was, zooals hij haar tegen haar moeder had hooren zeggen?
‘Wat gaat 't mij aan?’ zei Dr. Merzbach hardop toen hij op zijne kleine kamer was aangekomen. Vervolgens ging hij naar zijn slaapvertrek en keek door het venster in den vallenden avond. Van hieruit kon hij den grooten tuin overzien, die bij het huis der majoorsweduwe behoorde-Lang staarde hij naar buiten, terwijl hij beproefde zijn idee ter genezing der zieke menschheid verder uit te werken.
Als zijn gewichtige ontdekking hem eens gelukte?
| |
| |
Plotseling sprong hij op, snelde naar zijn schrijftafel en greep een ouden verrekijker, die nog uit zijn schooltijd afkomstig was, om in de schemering naar buiten te turen.
Wat hij ontdekte was echter niet het panacée der menschheid, ook geen licht zomerkleedje, maar een eenzaam schortje, dat daar aan een drooglijn hangend, spookachtig in den avondwind heen en weer wuifde.
Twee dagen later drong de mare van een in Winkelsbühl ongehoorde daad tot Dr. Merzbach door. Een stalen ros, een vélocipède, een tweewieler, een bicycle was gezien geworden. En er had iemand op gezeten; op klaarlichten dag; op de markt. Ongelooflijk!
Als het nog een man was geweest! Maar een dame. In een gespleten rok met een korten pofbroek daaronder. Als een Turksche. Schandalig!
Heel Winkelsbühl was buiten zich zelf.
Dokter Merzbach had ternauwernood op het verbolgen gesprek zijner dischgenooten in den ‘Zwarten Adelaar’ gelet. Eerst toen hij een naam in zijn ooren hoorde klinken, werd hij opmerkzaam.
Wie die dame, die Turksche was, die natuurlijk niet kon koken, kousen stoppen, knoopen aanzetten, omdat zij moest wielrijden.
Natuurlijk Tilly von Warnsdorf!
Dokter Merzbach werd vuurrood en opende den mond, als om iets te zeggen. Hij zeide echter niets.
Hij was alleen vreeselijk nieuwsgierig om Tilly op de vélocipède te zien.
Een dame in een gespleten rok en een pofbroek - op een vélocipède - ongehoord!
| |
| |
Een uur later zag hij het. De ‘Zwarte Adelaar’ stond in de nauwste, bochtigste straat van Winkelsbühl, in de nabijheid der groote kerk. Toen Dr. Merzbach op straat trad luidden de klokken. Het was Zondag. Peinzend deed Dr. Merzbach een paar schreden naar den eersten hoek. Onophoudelijk gonsde hem een woord in de ooren: ‘Schandalig! Schandalig! Schandalig!’ En de klokken bromden het met diepe bastonen na.
Eensklaps mengde een schel, doordringend stemmetje zich in het concert: ‘klingling! klingling!’ Vervolgens een min of meer angstige uitroep: ‘Pas op!’ Daarna een kreet. -
Dokter Merzbach kreeg opnieuw een stoot van achteren en in het volgende oogenblik kletterde en plofte iets op het morsige plaveisel neer.
Daar zag hij nu de schandalige vélocipede. Zij lag vlak voor hem en er boven op lag de dame met den gespleten rok, de Turksche, Till von Warnsdorf.
Als onwillekeurig stak zij hem de hand toe, om haar te helpen.
Maar hij stotterde iets in zich zelf, rende voort en liet haar liggen.
Vier weken lang ging dokter Merzbach niet uit. Het was juist vacantie. Hij schaamde zich, dat hij was weggeloopen. En ook peinsde hij er over of het mogelijk was, tegelijkertijd te koken, kousen te breien, knoopen aan te naaien, kinderen op te voeden, en - te fietsen. Zijn eten werd hem door den waard van den ‘Zwarten Adelaar’ aan huis bezorgd. Maar op zekeren dag had die het vergeten. Dokter Merzbach moest nu natuurlijk uit. De eerste persoon dien hij tegenkwam was even natuurlijk
| |
| |
juffrouw Tilly. Verschrikt bleef hij staan en nam werktuiglijk zijn hoed af. Toen bleef zij ook staan, lachte hem met blinkende tanden toe en zei vriendelijk:
‘Ik heb me niet bezeerd!’
Hij antwoordde niets maar stond nog lang op de zelfde plek, ofschoon Tilly reeds ver weg was. En het was hem alsof de keien, waarop zij gestaan had, in 't geheel geen keien waren maar - nu, het een of het ander bijzonders, verhevens, grootsch.
Daarna overviel hem eensklaps een merkwaardige woede. Die Winkelbühlers, welk een weerloos meisje aanvielen, alleen omdat zij een anderen rok droeg - wacht! zij zouden zien! zij zouden zien!
Dokter Merzbach liet den ‘Zwarten Adelaar’ ‘Zwarten Adelaar’ en zijn middageten middageten, keerde om naar huis, schreef een brief, zocht al zijn opgespaard geld bijeen en bracht het naar de post.
Veertien dagen later kwam een groote, vreemdsoortige kist voor dokter Merzbach aan. Den dag daarna nam deze den pedel van het gymnasium ter zijde en drukte hem iets in de hand. En toen de schemering was gevallen, sleepte de pedel die groote, vreemdsoortige kist naar de gymnastiezaal.
Van toen af hoorden voorbijgangers een raadselachtig gedruisch daaruit opstijgen, alsof iemand kletterend en ploffend op den grond viel. Maar de gymnastiezaal was gesloten en de vensters waren te hoog van den grond. Men kon er niet inkijken.
| |
| |
En toen beleefde Winkelsbühl de tweede ongehoorde daad, de tweede velocipède, den tweeden wielrijdenden mensch. Ditmaal was het Dr. Ernst Merzbach.
Uit de gymnastiezaal, welker vleugeldeuren door den pedel wijd open weiden gehouden, schoot hij naar buiten en bonsde direkt tegen het tegenoverstaande huis. Een oogenblik lag hij als verdoofd; toen zat hij weer in den zadel. Op de markt tuimelde hij ten tweeden male om. Maar dat weerhield hem niet, om nogmaals op te stijgen. En door een troep joelende kinderen achtervolgd, kwam hij waarlijk gelukkig door de poort op den straatweg. Hier was het bijna even glad als in de gymnastiezaal en - heisa, voort ging het. Achter hem verstierf het gejoel der bengels, vervloog de dwalm der stad. Een heerlijk gevoel van kracht deed zijn borst zwellen; 't was hem alsof hij zweefde. En zijn hoofdpijn was reeds lang verdwenen. Gezond voelde hij zich, gezond als een visch in het water, vrij als een vogel in de lucht.
Heer, ja! dat was het wat hij had willen uitvinden! Hij werkte - met handen, voeten, schouders, hoofd en ellebogen, en tegelijkertijd ontspande hij zich. Daarbij kwam hij vooruit - hij genoot van de natuur, hij reisde ... met nauwelijks twee mark op zak. En eindelijk de hoofdzaak: Niets denken, nergens aan denken! Dat was het heerlijkste.
Maar aan iets dacht hij toch. Voor een half uur had hij haar zien wegrijden, dezen zelfden weg langs. Hij wist, dat zij gewoonlijk tot aan een boerderij aan den zoom van het bosch reed, waar zij een glas melk dronk, om dan terug te keeren. De boerin had het hem verteld. En bij iederen rit had Tilly de eene of de andere lekkernij voor de kinderen in haar zadeltaschje en een paar korsten brood voor de kippen, eenden en ganzen op den deel.
| |
| |
Daar zou hij haar dus aantreffen. Nu geneerde hij zich niet meer voor haar. Hij was nu immers haar medeschuldige. Hij wilde haar om vergeving vragen, dat zij door hem ten val was gebracht en hij haar had laten liggen.
En om een begin te maken, wilde hij haar te gemoet rijden met den wielrijdersgroet: ‘All Heil!’
Ja een panacée was dit gedruischloos voortglijdende, bijna levende wiel. Gezondheid gaf het wie zich zijner toevertrouwde. All Heil! All Heil!
En daar beneden in het dal lag ook reeds de hofstede voor hem. Nu alleen dien kleinen berg nog af. Stevig trapte hij door en suisend ging het omlaag.
All Heil! All Heil!
Tilly von Warnsdorf had juist op het grasveldje voor de boerderij de ganzen gevoerd, en terwijl Lisje, 't kleine boerenmeisje, de waggelende schaar stalwaarts dreef, haar wiel bestegen en langzaam in beweging gezet, in de richting naar de stad. In het volgende oogenblik snorde er echter iets op haar aan, den berg af. Zij kon haar oogen haast niet vertrouwen - een wielrijder!
Ternauwernood had zij den tijd voor hem uit te wijken, of hij was reeds naast haar. Met een zwaai rukte hij zijn sportpet van het hoofd.
‘All Heil! All Heil!’
En meteen spartelde hij ook tusschen de ganzen.
‘Alle goede dingen bestaan in drieën!’ riep dokter Merzbach, terwijl hij zich trachtte op te richten. Het gelukte hem echter niet; hij had zijn rechter voet verstuikt.
| |
| |
Tilly von Warnsdorf deed niet aan hem, gelijk hij aan haar gedaan had, zij liet hem niet liggen. Met behulp der toegesnelde boerin legde zij hem een hulpverband aan en zorgde er voor, dat hij met zijn eenigszins beschadigd wiel op een kar naar stad werd gebracht. Zij zelf reed er naast en terwijl zij met hem sprak, dacht zij onophoudelijk aan de groote oogen, waarmee hij haar straks onophoudelijk had aangestaard en hoe hij herhaaldelijk haar hand had gekust. Vreemd; zij had het niets akelig gevonden.
Terwijl zij den deel afreden, was de boerin hen achterna geloopen.
‘En wat wordt er nu van mijn gans?’ vroeg zij weemoedig, op het overreden dier wijzend, dat zij schielijk had geslacht, omdat het anders zou bederven.
Dokter Merzbach had haar de gans natuurlijk betaald, en de boerin had haar naast hem in de kar gelegd. De gans was nu immers zijn eigendom.
Toen Tilly echter voor zijn huisdeur afscheid van hem nam - het was intusschen gelukkig avond geworden - had hij op weemoedigen toon hetzelfde gevraagd.
‘En wat wordt er nu van mijn gans?’
‘Dat zal het gansje u toonen!’ antwoordde Tilly schelmsch glimlachend, nam de gans en verdween in het huis harer moeder.
Hem viel het echter zwaar op het hart, dat zij hem het ‘gansje’ nog niet had vergeven.
Maar zij had het hem toch wel vergeven. Dat merkte hij, toen hij een paar dagen later, nog eenigszins hinkend, aan haar mama's uitnoodiging om te komen dineeren gevolg had gegeven.
| |
| |
Wat Tilly hem voorzette was de door haar zelf gebraden gans. In weerwil dat zij fietste - namelijk Tilly.
Het was de grootste ontdekking zijns levens. En zij kon ook kousen breien en knoopen aanzetten - Tilly.
En zij smaakte overheerlijk - de gans.
En toen klonk zij met hem, dat de glazen helder rinkinkten - Tilly.
‘Kom, dokter Ernst Merzbach, willen wij 't gansje nu maar begraven?’
En zij begroeven het.
Toen zij acht dagen met elkander verloofd waren, kreeg dokter Merzbach een oproeping om zich onverwijld bij de provinciale schoolcommissie te vervoegen. In gespannen verwachting reed hij er heen. De voorzitter was vol lof over zijn boek. Reeds lang was men van plan geweest een modelschool in te richten op ongeveer dezelfde grondslagen, die dokter Merzbach in zijn boek ontwikkeld had. Of hij lust had, aan die school te werken...
Dokter Merzbach stemde toe en de voorzitter zette hem het plan der school nader uiteen. Onderricht der jeugd in de vrije natuur - lichaamsoefeningen, sport en spel, oordeelkundig afgewisseld met verstandelijken arbeid, en, vóór alle dingen...
‘Fietsen, mijnheer, fietsen!’ viel dokter Merzbach verrukt in.
De voorzitter knikte. Hij was namelijk ook wielrijder. En plotseling lachten zij elkander toe en riepen gelijktijdig:
‘All Heil!’
|
|