Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 12
(1899)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 102]
| |
De Oudnoordsche beschaving,
| |
[pagina 103]
| |
alleen uit historische bronnen maar ook uit de Voluspa, als men de theorie aanneemt, volgens dewelke de dichters in hunne goden oude vermaarde koningen bezingen. Persoonlijk eigendom was er over het algemeen erkend: hiervoor pleit zonder twijfel de wet, die het vaderlijk erfdeel aan den oudsten zoon alleen toekende. Verder zien wij Ríg een erfdeel aan Jarl schenken: Rígs. 36, 3. ‘Thann badh eignask óthalvëllo óthalvǫllo, aldnar bygther.’ Men heeft wel eens beweerd dat het persoonlijk eigendom het voorrecht van eenigen was; hier tegen spreekt duidelijk het lied Rigsmal, waarin verhaald wordt dat de bezitters hunnen eigendom afpaalden: Rígs. 12, 11. ‘Legtho gartha, akra tǫddo.’ Zij legden omheiningen aan, bemesten eigene akkers. De Noren hadden te hunnen dienste knechten en meiden, voor wier daden zij zelven verantwoordelijk bleven. Doch deze verantwoordlijkheid onderstelt dat de gevangene, de slaaf, evenals te Rome, zijnen meester toehoorde en dat deze naar willekeur over het leven zijner onderdanen beschikte: Koning Nidung doet den smid Wielant de kniepees afsnijden (Volund. 15-16). Al wat de slaven voortbrengen is des meesters eigendom. Koning Nidung geeft aan zijne dochter den gouden ring, welken hij in Wielants huis van den wand genomen heeft... Op het eiland (waarop hij gebannen is), smeedt Wielant voor zijn koning alle soorten van kleinoodiën. De werklieden ontvangen het vastgestelde loon; want, als Baugi's werklieden zich om het leven gebracht hadden, bood Bolwerkr zich aan om het werk voort te zetten, met | |
[pagina 104]
| |
dien verstande echter dat hij eenen teug van Suttungs mede krijgt. Bolwerkr voltrekt zijne taak, vraagt en krijgt zijn loon. Men denke niet dat een volk, waarvan het maatschappelijk leven reeds zooveel op het onze geleek, in groote armoede verkeerde of op stoffelijk gebied van alle beschaving verstoken bleef. Integendeel schier overal heerschte er weelde en welvaart. De tafel stond altijd niet even rijkelijk opgedischt; dat hing af van de personen en de toestanden: Rígs. 5. ‘Soth vas í bolla, sette á bjóth vas kalfr sothenn krasa bastr.’ Vleeschsop was in de kruik, men zette ze op de tafelschijf, gezoden kalfsvleesch was het beste gerecht. Elders nochtans deed een beker de ronde; de mede of honigdrank (in de middeleeuwen ook in onze gouwen zeer verspreid) was er zeer geprezen en verlevendigde niet zelden het gezelschap: Hav. 12. ‘Olr ek varth, varth ofrolve at ens frótha Fialars.’ Weelde en pracht spreidden zich ten toon in de kleedij; niet alleen de stof, ook de manier waarop de stof verwerkt was, pleit voor eenen onbekrompen toestand: Rígs. 22. ‘Heim óko thá hangenluklo geitakyrtlo, gipto Karle. Snor heiter su, settesk und ripte./rs | |
[pagina 105]
| |
Rígs. 28,5. ‘Keistr vas faldr, hinga á bringo síthar sloethor, serk bláfaan.’ Rijke feestmalen, waarop gebraden wild en wijn werden voorgezet, waren bij de Noren niet onbekend. Dit bewijst Rígs: 30. ‘Tha tók Móther, merkthan dúk selte skutla silfrvartha á bjóth fleske faen, fogla steiktha; vín vas í kǫnno, varther kalkar, drukko ok domtho, dogr vas á sinnom.’ Vaak leest men ook van goudsmeden, die ringen, kleinoodiën vervaardigen; dit alles vindt men voorzeker niet in een land waaruit kunst en rijkdom zijn gebannen: Wielant sloeg blinkend goud en vast edelgesteente, en bond die ringen in lindenbast; (de bezoekers) zagen aan den wand de ringen zweven, wel zevenhonderd te zamen (Volund. 6, 8). De verstandelijke ontwikkeling kwam bij de Noren overeen met de beschaving op stoffelijk gebied. Het feit alleen, dat zij de natuurkrachten als hunne goden aanzagen en dezen allerlei deugden toeschreven in overeenkomst met den aard der natuurelementen, levert, evenals het groot getal liederen en epossen, het bewijs van de buitengewone geestontwikkeling en verbeelding der Noordsche volkeren. Grooten eerbied hadden zij voor ouderen, voor ervaren mannen, voor dichters. Met veel gezag vergt de dichteres Volva de stilzwijgendheid van hare toehoorders: | |
[pagina 106]
| |
Vol. 1. ‘Hlióths bithk allar, helgar kinder, meire ok minne, mǫgo Heimdallar.’ De dichtkunst en de runenkennis werden als gaven Gods aanzien; degenen, die daarmede vereerd werden, waren allerwege gekend en geacht. Zoo beroemt zich de dichter op zijne kennis der oudere liederen: Hav. 146. ‘Ljóth ek thau kann, es kannat thjóthans, kona ok manzkes mǫgr.’ Machtige, geleerde mannen worden alom geprezen: aldus noemt men Fialar ‘den wijze’ (Hav. 14, 3); de reuzen heeten ‘fródhr’ of ‘hundviss’ d.i. de wijzen, de alwijzen; Thymr wordt de heerscher der reuzen, de ‘drottinn thurso’ genoemd. Hun practisch verstand straalt voornamelijk uit in de bouw- en oorlogskunde. Met wat beleid gingen zij niet te werk om in afgelegene landen tegen machtige koningen als Egbert en Karel den Eenvoudige de zegepraal te behalen? Waren het geene Noren, die reeds in de negende eeuw Ysland, Groenland en Amerika ontdekten en bewoonden?Ga naar voetnoot(1) De koningen, wel is waar, hadden voor paleis maar eene groote hoeve, die uit minstens drie of vier woonhuizen buiten bijgebouwen en stallen bestond, maar die hoeve, gebouwd in den stijl der schepen, droeg, evenals de houten kerken, volgens prof. L. DietrichsonGa naar voetnoot(2), heerlijke muur- en | |
[pagina 107]
| |
deurschilderingen, ontleend aan de legende der Völsungs. Schier nergens vindt men op geestelijk gebied zulke schoone opvattingen van ziel en godheid als bij de Noormannen. In de Voluspa zien wij dat de ziel, de fylga (volgster), aan het lichaam overleeft, dat de goeden in eene plaats van geluk voortleven, terwijl de kwaden in eene andere plaats geteisterd worden of elders in lichamen voortbestaan. Vandaar de feesten op de graven der overledenen, de eetmalen waaraan de ziel, zoo 't scheen, deelnam en waartegen pausen en conciliën zoo hevig zijn opgekomen. De Noren erkenden éen opperwezen, den hoogen God, Tiwas Nauwelijks zijn de helden, de dwergen geschapen, of zij richten outaren op; meermaals in het jaar worden er offers aan de goden opgedragen door priesters en priesteressen, die in welversierde tempels of ‘hoven’ hun ambt van waarzegger, offeraar en scheidsman uitoefenen. Vooral op zedelijk gebied dwingt de Oudnoordsche beschaving bewondering af. In deze gedachte deelt ook prof. W. JordanGa naar voetnoot(1): ‘Diese Spruchsammlung (Hav.) widerlegt siegreich die immer noch landläufige Fabel von der Barbarei unserer heidnischen Vorfahren. Zwar stöszt man zuweilen auch auf Ratschläge von hartanmutender Selbstsucht; überwiegend aber ist eine gesunde Lebensklugheit, eine Sittenlehre von edlem Kern, die in Mahnungen zu weisem Maszhalten und in oft überraschend feinen Gesellschafts- und Anstandsregeln ihren Ausdruck findet.’ Inderdaad, onder andere, leeren we uit de Edda's, dat de Noren den roem in vreemde landen hoog op prijs stelden: | |
[pagina 108]
| |
Hav. 76. ‘En orthstirr deyr aldrege, hveims sér góthan getr.’ Wilskracht in het nastreven van een doel ontbreekt hun niet: Rindr wascht zijne handen niet, kamt zijn haar niet, vooraleer hij Balders moordenaar tot minnarij verleidt. Doodslag, overspel en andere onrechtvaardigheden worden als iets buitengewoons, iets hatelijks aanzien. Alleen vóór den ondergang der wereld, zullen deze zonden op de aarde algemeen worden: Vol. 30. ‘Brothr mono berjask ok at bǫnom verthask: mono systrungar sifjom spilla.’ Om zich te wreken en het aangedane ongelijk te doen vergelden, verkracht de smid Wielant 's konings dochter. Kostbaar zijn verder de raadgevingen, welke de dichter in Havamal zijnen medeburgers geeft: de gastvrijheid moet men schenken aan den dolenden reiziger: Hav. 3. ‘Matar ok vátha es manne thǫrf, theims hefr of fjall faret.’ Stilzwijgendheid past den dischgenoot; in stede van altoos het woord te voeren, doet hij beter naar ouderen te luisteren: Hav. 7. ‘Enn vare gestr, es til verthar komr, thunno hljóthe theger; eyrom hlyther, en aúgenn skothar.’ | |
[pagina 109]
| |
Overdaad in eten en drinken werd algemeen afgekeurd; want wie in dronken toestand verkeert, is niet meester van zijne tong: Hav. 18. ‘Haldet mathr á kere, drekke thó at hófe mjóth, máele tharft etho thege.’ Vroeg slapen gaan en vroeg opstaan wordt ook zeer aanbevolen, niet zoo zeer omdat zulks de gezondheid bevordert, wèl omdat onze stoffelijke belangen er veel bij winnen: Hav. 19. ‘Okynnes thess var thik enge mathr, at (thu) ganger snimma at sofa.’ Niemand zal het ooit kwalijk nemen, dat gij vroeg te bed gaat. Bedelen is eene schande; die geen ander dak heeft dan het hemelgewelf, moet menigen schimp verkroppen: Hav. 36. 1. ‘Thot tvaer geitr eige, ok taugreptan sal, that es thó betra an bòn.’ Het kwaad dat ons aangedaan is, moeten wij wedergeven; anderszins zouden wij, zonder reden, het juk van een ander dragen: Hav. 42,5. ‘Hlátr víth hlátre skyle hǫlthar taka, en lausung víth lyge.’ Smaad met smaad zal de held betalen, en leugen mei leugen. Zuiverheid in de kleeding, ordentelijkheid in den | |
[pagina 110]
| |
optooi betaamde bij de Noren; doch verder moesten zij niet bekommerd wezen om de hoedanigheid der kleedingstukken als de plicht hen riep: Hav. 61. ‘Thvegenn ok metr ríthe mathr thinge at thot (hann) set vaèdr til vel, skua ok bróka skammesk enge mathr ne hests en heldr, thot hann hafet góthan.’ De fortuinen, wel is waar, verschillen zeer; doch niemand zal zijnen naaste benijden. Zou men niet zeggen dat we hier met ijverige navolgers van Christus te doen hebben? Hav. 74. ‘Hinns vaetke veit: margr verthr af authe, of ape; mathr es authógr, annarr óauthógr; skilet thann váethes va.’ Dit weet ik dat de eene vaak den rijkdom heeft; de eene is rijk, de andere is arm; dit zal niemand kwalijk nemen. Een machtige prikkel om goed te leven is het oordeel der menschen na de dood; de faam is het eenigste wat er bij de menschen van ons overblijft: Hav. 77. ‘Eh veit einn at aldre deyr: dómr umb dauthan hvern.’ Ik weet eene zaak, die immer duurt, het oordeel over de dooden. Zwijgen is van goud, zegt nog een hedendaagsch spreekwoord; zoo dachten de Noren er reeds over: Hav. 78. ‘Thá hefr (hann) bazt, ef (hann) theger.’ Er is niets beter dan zwijgen. | |
[pagina 111]
| |
Op den praat der vrouwen mag men niet voortgaan; dezer beloften mag men niet aannemen; men moet zulke personen wantrouwen: Hav. 83. ‘Meyjar orthom skyle mange trua, ne thvis kvethr kona.’ Wij meenen dat deze bewijzen voldoende zijn, om een voordeelig oordeel over de zedelijke beschaving der Oude Noormannen uit te lokken. Wij betwisten echter niet, (want hoe kan het anders?) dat ook smetten aan die schitterende beschaving kleven. Evenals in de Oudengelsche beschaving treft men hier ook trekken van de vroegere barbaarschheid, zooals de verslaafdheid aan den drank, de plunderingen, de schakingen, de verkrachtingen, de wraaklust en vooral de bloedwraak. Doch loopen of kruipen er geene dierlijke wezens, zitten er geene zedelijke monsters in de beschaafdste landen, in de gezegendste luchtstreken? Telt men zelfs in christene landen, waar deze misdrijven algemeen afgekeurd worden, geene talrijke gevallen van wraakneming en moord? Wij mogen thans tegenover al degenen, die in de school der Romeinsche beschaving zijn gevormd, en er vermaak in vinden op de Oudnoordsche beschaving, hun onbekend, te smalen, met fierheid antwoorden: ‘Onze noorderbroeders, onze voorvaderen waren, alles wel ingezien, geene wilden, geene woestaards, geene barbaren, maar zedige, rechtvaardige en betrekkelijk beschaafde mannen.’ |
|